De tafel, donker blad, bekorven, waarover hokkend slaapgeluid van een beschonken knaap, wiens rossig hoofd, met scheve muts op eenen arm lag neêr.
De ridder dronk heel lang, en het warm tintelen door zijn lijf van kruiden in den wijn, een groot behagen was. Zijn somberheid verdween, en lichte vreugde in het hoofd, die lichtte in de oogen.
Hij rekte zich van wellust uit, en wenkte eene donkere vrouw, die moede om de oogen en in een kleed als scapulier, dat bloede-donkerrood, was bij den knaap gekomen. Zij streelde zijnen hals, rein-blank als van een blonde maagd, en wilde zoetelijk hem wekken. De slaper echter slapen bleef, en mompelde in zwaren droom slechts enkele duistere woorden.
Zij lachte toen den ridder toe, een lach van het gelaat met koudheid van de oogen, en zette loom zich bij hem neer, de armen als of plicht om zijnen hals geslagen.
Het was nu stil geworden. Die dansten waren weggegaan, en ook de grijzaard met zijn lief. De speelman, die was blind en oud, zat ingedoken bij het vuur met brand-schijn in het hoorn-wit van zijne droeve oogen - en slechts de spelers speelden voort. Men hoorde hunne steenen rollen.
Ver in het huis was ook rumoer van deuren en op trappen; verwijderd lachen ook, en soms een lach-door-wijn ook van de vrouw, die had de ridder uitverkoren.
Veel had hij nu gedronken, en in het zware hoofd zijn vreugde somber werd; trotsch-zien in nevelen de hoogheid van zijn leven, en diep verachten nu de lage vrouw, wier lijf haar leven was.
Zijn woorden karig werden; koud-dronken stonden zijne oogen, maar toen zij vroeg, en van haar duistere schoonheid toonde, zijn bloed hem beven deed.
Door angst-in-wellust trilden zijne kaken, zijn stem klonk schroom, maar door zichzelf gebieden, de ridder trotsch rechtop, en wierp een goudstuk voor haar neer.
Toen ging het hoofd omhoog, dat stil door drank gelegen had; noch slaap-oogen in bleek vlek-gelaat droom-open voor zich zagen, zoo strak, dat al in nevel was, maar langzaam