Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 462] [p. 462] Aan Tilli Möonckeberg door André Jolles. A finibus terrae ad te clamavi dum anxiaretur cor meum. Armen vol rozen dragend in het lichten Van goudbrandenden dag heb ik gestaan Hoog op den berg. Tusschen de gele schichten Van vuur, liet ik mijn blikken wijder gaan, Dorst ik mijn oog der zonne zelf in richten. Ik zag de vlakte waar met schuimen vacht Het wollig water als een kudde dartelt Langs donkergroene weiden en waar zacht De zilverpopelier zijn bladers kartelt Als op zijn blanken stam een herfstgloed lacht. Ik zag de stad. In middagblauwte wijzen Naar witte wolken, boven breed omkuifd, De steilgetinde torens van paleizen, Waartusschen trots van welving overhuifd De slanke koepel van den dom kom rijzen. [pagina 463] [p. 463] Ik stond en zag het en het al was mijn. Armen vol bloemen had ik uitgekozen, Ik was een koning in den zonneschijn, Ik was een koning van mijn eigen rozen, Van purperrood tot bloeden karmozijn. De zonne ging en moedeloos verduistrend Zwart-dons de voorhang van den avond zonk, Het waden van de schaduw toog ontluistrend Waar de vallei een zee van donker dronk Over de boomen, nachtgeheimnis fluistrend. Wijnmoer en zwavelgeel over de stad Streept nog het laatste licht. En nu ontbladren Mijn rozen een voor een. Langzaam en mat Voel ik in 't moeilijk sterven zwoeler nadren Hun doffe geuren. Loom zinkt blad na blad. Komt gij daar langs het pad, zie ik u komen Het dal ontvluchten als een angstig kind, Verlaten en verdwaald in vreemde droomen, En gaat met u op adem van de wind Een wondere orgeltoon het dal ontstroomen? Neem dan de bloemen die de nacht nog vond. Zie om mijn voorhoofd gaan de laatste vleugen Stervende helderte in den avondstond. Buig over mij en drink met stille teugen De laatste klanken van mijn moeden mond. [pagina 464] [p. 464] Alles wat blijft van vuriger hartstochten Bloedrijken wijn drink ik u toe. De vreugd Van schatten die mijn wilde handen zochten Strooi ik. Wat rest van koninklijke jeugd Dan dorre ranken tot een kroon gevlochten. Zie niet meer om, daal eenzaam in de laagt, Der avond stad waaruit de koren klinken; Dan zal als hel een jonge morgen daagt Als verre schemer uit uw oogen blinken Dat gij mijn roode rozen sterven zaagt. Sept. 1899. Vorige Volgende