o kunstenaar, in den vrede en de vreugde van een oogst vóór het schemeruur?
Zeker is dat de kennis van de verdeeldheid in hem niet meer een storm wekt, maar met kalmte wordt aangeschouwd.
In elk schilderij, ook in het idyllische, wordt de tweeheid uitgesproken: er is overal een karakteristiek tot in het ruige, tot in het zeer grijpbare, - het harde leven klaagt men, ook al betreurt men niet, - maar er is evenwicht met den troostenden droom, schijn van lamp, gas of avondlicht moge die dan zijn.
Het Bruggetje toont het minst daarvan: de grauwe lucht, het koude water, de spookachtige sier van de witte leuning die haast ironisch lijkt. Maar wat daar troost is de vastheid.
De werkelijkheid van koppen en kleeren is duidelijk daar in die groote-menschen-betoovering, het opzettelijke sprookje van het London-Empire. De blauwige flonkerdans in het kleurig duister van het Theater heeft nog het gruwen van de erkentenis.
Maar er is eenheid van gedegenheid, van kracht die metalig wordt in die opera: zoo het leven niet genoten wordt, het wordt beheerscht.
Tot de vreugde-voor-zichzelf kwam dit leven zeker niet. De magere grootoogige man die met zijn vleeschlooze vingers dorre blaren bij duizenden op zijn wagen hoopt in het najaarsbosch, roode blaren in het roode najaar, - zijn dit de oogsten van ons leven, vriend, dacht ge wel? -
Berusting. Het kind met haar eenige vriend en armoedje buiten, het Kind met de Geit in het kalme groene, blaast de pluisjes van haar kaarsje weg: - laat ze vliegen de zaden voor volgende zomers, laat ons spel en onze ontbladering een troost en een berusting zijn. Zie, wij zijn het wel die ondergaan, maar ge weet toch: het Leven leeft! -
En uw Maaier maait en heeft al de kleuren van stof en koren in zijn verschijning die éen met de Aarde is. En de aren storten neer en zijn arbeid is een oogst en een troost en een ondergang, en de schoven zullen worden ingehaald door hem-vreemden en het graan zal voeding zijn voor