Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Tondalus' visioen
| |
[pagina 428]
| |
zich bekommerde om de zaligheid van z'n ziel, zodat hij er zelfs dikwels toe kwam om te zeggen: ‘Helaas! wat zal me geschieden na dit ellendige leven’. En al was deze manier van denken niet zo heel ver van de weg tot zaligheid, toch bleef hij er nooit làng bij; integendeel, - 't is treurig om 'et te zeggen, - maar Tondalus veronachtzaamde de kerk en de godsdienst: Tondalus ging om met schuine jongens, die naar de vrouwen liepen en hun geld verkwistten en verdobbelden; ja Tondalus besteedde al z'n goed aan de ijdelheden der wereld, als daar zijn de vleselike genoegens, de wellust en wat dies meer zij. Kijk nu eens aan: dat heette nu 'n mensenleven, dat hoflopen, dansen en gekheid verkopen; met die ijdelheden verbracht nu die man z'n tijd... Maar daar kwam God, die z'n schepselen zo ongaarne verloren laat gaan, en die liet z'n barmhartigheid over deze ridder gelden, zó, dat Tondalus tot inkeer kwam, z'n testament maakte, al z'n goed aan de armen gaf en 'n geheel ander leven ging leiden dan hij tevoren geleid had; die in één woord, van Tondalus 'n nieuwgeboren mens maakte.Ga naar voetnoot1)
De bekeringsgeschiedenis van Tondalus nu, is in de ME., zowel in de landstalen als in 'et Latijn, - 'n algemeen verspreid en veelgelezen verhaal.Ga naar voetnoot2) Het is namelijk één groot eksempel. Het veraanschouwelijkt voor ons de in de ME. heersende begrippen omtrent de helse straffen en de hemelse zaligheid, en 't is Tondalus zelf die de ervaringen en gewaarwordingen op z'n rondwandelingen door 't rijk der zielen opdoet en na z'n terugkeer op aarde z'n lotgevallen aan de achtergebleven mensen meedeelt. De ridder werd namelik aan tafel, terwijl hij de gast van z'n schuldenaar was, - Tondalus mocht toch niet zonder z'n geld heengaan, - | |
[pagina 429]
| |
onverwachts door God met 'n bezoeking geslagen. De uitgestoken hand kon hij niet meer naar z'n mond terugbrengen. ‘Wach’, riep hij, ‘m'n strijdbijl!’ want Tondalus was, zoals gezegd is, 'n dapper man, en hij voelde dat hij in de klem zat.Ga naar voetnoot1) Maar daar hij mee te doen had, was hem de baas: want 'et was niemand anders dan Christus. 't Enigste wat hij noch kon zeggen was: ‘ik sterf!’ en toen viel 'et lichaam neer alsof er nooit leven in was geweest. Het hoofdhaar viel neer; 'et voorhoofd werd stijf; de oogen verdoften; de neus werd scherp; de kin viel in; de leden verstijfden: allemaal tekenen des doods. Heel 'et huis kwam in rep en roer. De bedienden droegen de tafels weg; de knapen jammerden en riepen de gastheer; 'et stijve lichaam lichtten ze noch eens op, of ze er noch leven in konden vinden: alles vergeefs; toen werden de klokken geluid en kwamen de geesteliken toesnellen. Overal sprak men van de plotselinge dood van die voorname heer Tondalus. En zo lag hij nu daar, stil, drie dagen lang, van 's woensdags tien uur af tot zaterdag ochtends toe. Alleen kon je merken dat de linkerkant van 't lichaam noch 'n beetje warm was, en daarom maakte men dan ook voorlopig geen haast met begraven. Maar 'et zou dan toch moeten; en de lui die gekomen waren voor de begrafenis, en de geestelike heren ook, waren al bij 'et lijk aanwezig. Maar daar begon, - 't was zaterdags één uur zo wat, - aan 't lichaam 'n haast onmerkbaar teken van leven te komen; de borst begon zwakjes te halen, zodat de mensen verwonderd stonden te kijken en begonnen te vragen: ‘Zou dat 'et leven wezen dat weer terugkomt?’ En jawel, Tondalus sloeg de oogen op; en daarom durfden enkelen hem te vragen of hij al berecht was geworden, en of hij 'et ook noch wou, misschien; en zie, dat verstond hij, want hij maakte werkelik 'n teken, dat hij Gods lichaam wel wou | |
[pagina 430]
| |
ontvangen; en ziedaar, toen hij 'et had ontvangen en de wijn had gedronken, begon hij op te leven, en 't allereerste wat hij deed was, God met innigheid te loven en te danken voor wat met hem geschied was: ‘o God!’ zei hij, ‘al is m'n snoodheid groot, uw barmhartigheid is noch groter; want al had elk grasje en elk kruidje dat er op de wereld is, 'n tong, dan zouden ze toch niet in staat zijn uw almacht te getuigen, en evenmin kunnen vertellen wat ik heb gezien. O Christus almachtige Vader, die hemel en aarde en al wat er in is, geschapen heeft, wat hebt ge mij 'n vreselike ellende getoond en geopenbaard, en hoe heeft me uw goddelike kracht weer levend gemaakt en teruggevoerd van de afgrond der hel’. - Zo zei Tondalus, en daarop begon hij te vertellen wat hij gehoord en gezien had.
Wat er nu verteld wordt, beschouwden de Middeleeuwers als werkelik bestaande, en ook de reis van Tondalus zelf, hielden ze voor zuivere realiteit. Het zinnelike in de voorstelling, hoe vreemd dit ook moge schijnen, moest deze opvatting steunen. Het lichaam van de een of andere visionaris bleef in schijndode toestand achter: dit zag men; en toch nam men als onomstotelik zeker aan, dat de ontslapene in het Jenseits lichamelike genoegens smaakte of lichamelike pijnen doorstond; dat hij er met de voeten kon lopen, met de handen kon wijzen, met de oogen kon schreien en met de mond kon spreken. Ja zo twijfelde men er ook geen oogenblik aan of de visioen-lijder, wiens lichaam daar dan toch zichtbaar voor de omstanders lag, nam in de gewesten waar hij ronddoolde, dan toch z'n eigen aards lichaam aan, waar hij mee liep, op- en afklom zoals wij hier met-elkaar met ons eigen lichaam op- en afklimmen b.v. van 'n Eiffeltoren. Want dat 'et lichaam dat 'n tijd buiten de aardse sferen rondgezworven had, precies en 'etzelfde was van vlees en bloed, als dat er voor die mensen d'r ogen in de kamer op 'et doodbed uitgestrekt lag, - bleek dat niet juist hieruit, dat de ontwaakte de pijn in z'n lenden of aan z'n kaken noch voelde van de ribbestoot of de vuistslag die hem bij | |
[pagina 431]
| |
z'n omwandeling door de strafplaatsen toegediend was? Wat wouën wij moderne mensen praten van suggestie! Was niet 'n zondaar die ten oordeel was opgeroepen, maar door de voorspraak van z'n beschermheilige weer naar de aarde terug mocht om eerst penitencie te doen, was die niet door sint Laurens zo hard in z'n arm genepen, dat de man aan z'n mede schepselen heel z'n leven lang 'n stijve zwart-verbrande arm had laten zien? En 'n andere ‘clerc’ had immers bij z'n ontwaken uit z'n visioen z'n zondenregister naast zich zien liggen, 't welk pas geleden voor 't oordeel op de weegschaal gelegd was? Neen, veeleer had men de begenadigden die door Gods ondoorgrondelike wil waren uitverkoren om de verborgen dingen te aanschouwen, als buitengewone getuigen Gods aan te horen, en de door hen geopenbaarde zaken als zuivere waarheid in z'n geheugen te griften en voor 't nageslacht in te boeken. Hun woorden waren als Godswoorden, wat zij meedeelden was als de Schrift, onaantastbaar en onweerlegbaar. Zo kon 't gebeuren dat de Middelnederlandse bewerker van de Tondalus-legende, in z'n zorg om 't geen hij voor zich geschreven ziet, als Geopenbaard zo intakt mogelik te laten, afwijkt van 't gewone gebruik; en, om zich bij de vertaling letterlik aan de latijnse tekst te houden, ze woord voor woord wil volgen en met geen verzen te doen wil hebben. ‘Want wie rijmt’, zegt onze man, ‘moet bij de woorden òf af- òf toedoen; evenals ‘iemand die de heilige Schrift op rijm zet’ - en dit kon 'n steek zijn op Maerlant, die volgens sommigen beter gedaan had met 'et berijmen van de Bijbel nà te laten, - ‘te veel rekening moet houden met de voor 't gehoor aangename rijmslag, en door op het mooie te letten, noodwendig de zuiverheid van de Schrift moet besmetten’. En zo wou men dan vlak langs de lijn van die woordenrij heen. Al stond men voor raadselen, dan zou men, desnoods, de begeerte om 'n gezonde zin te geven, opofferen aan de plicht om trouw te zijn. Men week niet af. Men emendeerde niet, maar men nam alles mee. Wel tiepies was onze Middeneeuwer: wat hij deed, deed men in 't grote. Want ook als de mensen van die tijd | |
[pagina 432]
| |
reusachtige encyklopedieën vertolkten, dan ook namen ze alles mee: hebreeuwse, heidense en christelike lieteratuur en wetenschap: christelik-geïnterpreteerde en fabelachtige gefantaseerde stof naast zelf-geziene wetenschappelike realia. Wijzigen of twijfelen deden slechts weinigen; en dan noch, met de oude lezingen neer te schrijven tussen de nieuwe legenden en hun onzekere gissingen in. Enkelen slechts, als Maerlant in z'n Bijbelse stoffen, - maar ook alleen hier - hadden 'n pragmatiese blik, en ordenden de daartoe geschikte elementen, zo goed en zo kwaad ze 't konden, tot 'n door de Christelike wereldbeschouwing beheerst organies geheel, trachtende hiermee te winnen wat ze in 't overige verloren. Maar wie dit niet kón doen of dit niet dùrfde doen, hield alles bijeen als de grote massa werkelikheid die in de Schepping en de Historie als feit, als gesta Dei lag opgetast. Wie aan die massa raakte, meende hij, raakte aan 'et vorm-ontvangen scheppingsvermogen Gods. Dat alles was heilig, moest heilig zijn. In elk grasje en elke spanne tijds kòn, vermoedden ze, God zijn weerspiegeld, Christus zijn geprofeteerd, de Verlossing zijn verzinlikt. Het natuurlike loste zich op in 'et bovennatuurlike, de zichtbare dingen waren er om 'et Onzienlike. En zo worden de hemel en de hel niet alleen beschreven als dingen die er werkelik zijn, maar ook als dingen, waarmee men, even zo goed als met aardse, volmaakt op de hoogte is; men beschrijft 'et uitvoerig en plasties, daalt af in details, tast voorstelling op voorstelling, laadt om der ‘aanschouwelikheid’ wille - zonder inzicht van door dit schrille kleurenplaksel de lijnen onkenbaar te maken - onberedeneerd de ene gruwbaarheid op de andere; steunt bij dat alles met de meeste beslistheid 'et bovennatuurlike op de meest positieve dingen van de wereld; baseert b.v. de feiten op bepaalde data, uren en termijnen, verdeelt en kategorieseert de groepen met de meest dagelikse maten en cijfers: alles, om door de stelligheid van hun juiste detailkennis de onzekerheid en de onwezelikheid te ontveinzen, en de twijfelaars en de ongelovigen door hun sterk-sprekende gegevens te overbluffen.
De lezer begrijpt reeds dat Tondalus tiepe is. Wat | |
[pagina 433]
| |
Tondalus overkomt, overkomt de mens; niet alleen de mens die zo doet als Tondalus doet, maar alle mensen tesamen, omdat alle mensen, uitgezonderd de martelaren en de heiligen, door elkaar genomen, zondaars zijn. Alleen, Tondalus is in zoverre géén tiepe, als dat hij uit 'et toekomende leven in 't werkelike leven terugkeert om voorts z'n dagen in boete te slijten. Doch weer in zoverre valt Tondalus in de tiepe terug, als dat hij hiermee aanschouwelik maakt, hoe 'n mens die 'n zondig leven achter de rug heeft, door de genadewerking van God tot inkeer kan komen en na 'n voortgezet leven van penitencie z'n strafschuld kan delgen, om daardoor zuiverder dan hij voorheen voor 't oordeel gekomen zou zijn, tans 'et beslissende eindvonnis te kunnen afwachten. Tondalus komt dus alléén terug om de achtergebleven mensen te waarschuwen. Tondalus gaat alleen op reis, om de les die er te lezen is. Alleen om de mensen beter te maken, verbreekt Tondalus de natuurwet. In de dienst van 't onderricht bouwde 't Christendom z'n hel. Want Tondalus werd soms slecht begrepen, en met Tondalus is dikwels gespot! Want altijd zullen er mensen blijven die niet willen inzien dat de Christelike leer van die tijd de natuur onmogelik als 'n ding op zich zelf kon dulden, maar de natuur, evengoed als de oudheid, ter wille van d'r mensen welwezen moest transforméren, desnoods van de werkelikheid af, als 't wezen moest tegen de waarheid in; want boven ‘waarheid’ en ‘werkelikheid’ ging toch 'et belang van de ziel.... En die slechte begrijpers zullen van zelf ook de spotters zijn. - Spotters óók evenwel, maar dan van 'n naïevere soort, waren voor 'n deel toch ook de Middeleeuwers zelf, die veel meer dan we menen, recht hartelik konden lachen, en als we geloven mogen, ook om Tondalus 'n allerdanigste schik hebben gehad. ‘O kijk dat Tondalusje 'is,’ zullen ze hebben gezegd, en mekaar misschien aan de mouw hebben getrokken, ‘kijk 'em daar nu 'is op z'n knietjes liggen, die rijke dappere heer, en kijk 'em daar 'is nu z'n handjes opheffen in zijn benauwheid en de traantjes over z'n wangen rollen, nu hij daar midden in de onpeilbare | |
[pagina 434]
| |
duisternis staat, en de vlammen uit de diepten naar hem loeien omhoog, en uit de afgrond naar boven de gapende monsters rijzen, nu hij 'et razen en huilen van de hol-helse ketels hoort en van 't gillen en gieren van de porrende duivelen grilt, nu hij de doodangst ziet in de krimpende trekkende leden en zich zwijmend wegsterven voelt bij 't gezwoeg van de zengende zielen; en nu hij beloerd en besprongen door duivelen en gedrochten in de dreigende oneindige onmetelikheid niets anders heeft dan die ene engel, die nòch niet eens altijd bij hem is, maar soms hem noch alléén laat, spelend hem steunt en dan weer ontvalt, hem nu eens troost geeft en dan straftaak oplegt....;’ - en als ze dan Tondalus om hem heen zagen tasten om de engel te grijpen, en Tondalus jammert: och lieve heer, loopt 'et nu nòch niet af, en is 't dan in die vreselike vreselikheid nu nóóit gedaan, en moet ik noch méér ellende zien en moet ik noch altijd méér leed verduren? en de engel zegt: vooruit vooruit, altijd vooruit, hier talmt men niet, hier ìs geen rust!.... wat zullen die Middeleeuwers, al lachten ze in hun mee-angst zo hard niet meer, 'et toen naar hun zin hebben gehad, dat die grote wereldse baas nu zo allerjammerlikst klein in z'n verlatenheid stond, en wat zouden ze hem graag op de schouder hebben getikt en vermanend de wijsvinger hem hebben voorgehouden. Maar lachen hebben ze toch niet allen gedaan, en ook, de lachers zijn weer ernstig geworden Want toen ze dóór bleven luisteren, en al maar vernamen van de telkens herhaalde verschrikkelikheid en de altoos terugkomende oneindigheid van de straf, toen werden ze stil, omdat ze voelden dat Tondalus toch óók 'n mens was als zij, en óók met z'n menselik lichaam de zwaarste en onduldbaarste pijnen moest lijden, en dat aan de andere kant zij óók weer mensen waren als Tondalus was, en dat ook zij de gebreken en tekortkomingen in zich voelden waarover eenmaal geoordeeld zou worden en waarvoor dan toch ook 'n zuivering onvermijdelik was. Dan werden ze droevig, en voelden zich met Tondalus één, leden zijn leed, deelden zijn hoop en zijn vrees, staarden met hem afdalend de duistere diepte ntegen; - | |
[pagina 435]
| |
en als dan met 'n kloppend hart àl de verschrikkingen, ook de uiterste waren doorstaan, en bij 't wenden van de weg 'n vergezicht eindelijk schemerde, heenwijzend 'et rijzende pad naar gelukkiger oorden, - dan voelden ook zij zich verlicht, hoopten en juichten met Tondalus mee, en voelden met bewogen gemoed de heerlikheid, die Tondalus maar met niet genoeg woorden, niet kon ophouden te verheffen en te loven.... Want Tondalus, lezer, doet z'n taak niet half: 'et Christendom omsluit heel 'et vraagstuk; hier is 't leed en daar 'et gejuich; Tondalus maakt in de toekomstige wereld niet alleen de rekening van de straflijsten op, maar besomt ook de gulden beloningen in de oorden der gelukzaligheid. Laten we dan - al is 't dan niet in alle delen, - onze Middeleeuwers op deze hun overbekende tocht volgen: we winnen er bij, dat we ons de meest gangbare voorstellingen eigen maken uit hun tijd, van 'et verblijf der zondaars en der gelukzaligen. * * * Visioenen zijn er altijd geweest, en de visioen-lieteratuur is, bij wijze van spreken, zo oud als de wereld. De Chinezen laten we voor ditmaal thuis, en ook de ons in dit opzicht eveneens verwante Oud-Indiërs. Meer bekend is ons 'et klassieke visioen in 't zesde boek van Aeneas, als de Trojeheld door de Sybille geleid, bij 't meer Avernus in de Hades afdaalt, eerst 'et oord der straffen en daarna 't verblijf der zaligen bezoekt, waar hij al de verdienstelike heroën van z'n vaderstad ontmoet, rustende aan de oever van de Eridanus in de schaduw van geurende laurieren. Reeds hier, zoals men ziet, is 'et Hades-bezoek tendentieus: 'et beoogt niets anders dan de nasionale verheffing van de Rome-stichters. En zooals dit visioen is, zijn al de volgende visioenen: ze beogen 'n strekking; en hetzij ze ter verheerliking dienen van 'n heilig-levend man, hetzij ze aan de mensen op aanschouwelike wijze de straffen der boosdoeners en de blijdschap der uitverkorenen vertonen, de verhalen zijn spiegels, en als zodanig trouwe komparanten in de zowel vroeg- als laat-Middeleeuwse christelik-didaktiese lieteratuur. | |
[pagina 436]
| |
Eén ding dient er bij gezegd. De voorstelling van de bezochte oorden is haast nooit dezelfde, en is ook nooit, wat men kan zeggen vast belijnd. Daar zal ook wel de oorzaak van zijn, de noodzakelikheid om bovennatuurlike zaken en stemmingen te beschrijven met woorden die om de wille van 'n zo trouw mogelike voorstelling zakelik en verstaanbaar moeten zijn, en toch anderdeels gestalten en afmetingen te voorschijn moeten roepen die (als b.v. monsters met ogen als bergen) doodeenvoudig met de gebruikte woorden eenmaal niet te begrenzen zijn. Maar er zijn voor die onvaste schilderingen ook noch andere oorzaken. De visioen-lieteratuur is in z'n oorsprong alles behalve speciefiek-christelik, en bestaat uit verschillende factoren. Niet dat dit iets af zou doen op de ernst en de opvoedende waarde van dit genre; immers al onze abstrakta, 't begrip van deugd, kennis, beschaving, en al waardoor onze opvoeding wordt beïnfluenceerd en waarmee we elkanders waarde bepalen, bestaat eveneens uit zeer heterogene kultuurelementen. Maar we kunnen er bij voorbaat uit gissen hoe verward 'n beeld moet worden, dat tot omtrekken heeft de over elkaar zwevende lijnen van de variërende ME. kosmologiese voorstellingen, de uiteenloopende apokalyptiese beschrijvingen van 't vroegste Christendom en de herinneringen uit de heidense mythologie. De schildering van 't hemels Paradijs, om iets te noemen, neemt elementen op uit de beschrijving van 't aardse Paradijs. Men kent de apokalypse van Johannes, waarin de profeet in de geopende hemel wordt opgenomen, en waarin hij gehouden wordt God zelf te zien, zittende op 'n troon, omstraald door de glans van smaragden en overspannen door 's hemels regenboog, terwijl vierentwintig in 't wit geklede en met goud gekroonde grijsaards aan Gods koningschap luister bijzetten, en ontelbare engelenkoren, dreunende donderslagen, bliksemvuur en hooguitslaande vlammen Gods majesteit moeten vertolken. In dit beeld nu vinden we de bovenmatige hoogheid en de zinnenbedwelmende schoonheid van Gods woning uitgedrukt. Maar het wonen bij God moest niet alleen de indruk geven van macht en heerlikheid, maar | |
[pagina 437]
| |
ook van liefelikheid en weeldig geluk. De hemel was niet alleen vol majesteit, hij was ook 'n verblijf van zaligheid. God schiep niet alleen 'n huis voor zich, maar tevens 'n toevlucht voor bezwaarden en vermoeiden. Vooral in de tijd van de eerste christenvervolgingen, toen de nood van 't heden alle hoop richtte op 'n toekomstig vreugdevol leven, en 't strenge heidense regiement spiegelbeelden voortoverde van 'n door Christus te leiden wereldbestuur, werkte de apokalypse prikkelend op de ontstelde gemoederen; en toen nu de Verzoeningsleer voor Adams verloren paradijs 'n ander gelukzalig oord in 't verschiet stelde, en anderdeels 'et geloof aan 'n wereldgericht herinneringen aan de heidense Hades weer wakker riep, dacht men zich 'n opgetogen hemel met de paradijsbomen, de vier stromen en de wakende engel uit de oud-testamentiese tradiesie, en stelde zich daarentegen naar de antieke voorstelling 'n strafplaats diep onder de aarde voor, met allerhande monsters en kruipende dieren bevolkt. Begrensd wordt deze rij van voorstellingen aan de ene kant wel door 't boek Henoch, 'n apokrief joods geschrift van ± 110 v. Chr., dat 'et hemels verblijf van zuiver mozaïese Eden-bouwstoffen heeft voorzien; - aan de andere kant door de meergemelde, en van 'n geheel ander standpunt geschreven Johannes-apokalypse, waarin bij de schildering van 't hemels Jeruzalem, - veeleer 'n mysties verblijf, - alleen de van goud en diamanten stralende muur aan 't Scheppingsverhaal herrinnert; doch in de verdere oudste christelik-apokriefe lieteratuur ziet men telkens in de pogingen om 't toekomstig Godsrijk plaatselik in 't heelal vast te leggen, de begrippen hemel, paradijs en oord der zaligen (Elyseum) beurtelings op de voorgrond treden, waarbij, tot schade van de duidelikheid, antieke en christelike voorstellingen door elkaar heen vloeien.
De ME. visioen-lieteratuur is uitsluitend didakties; en als Gregorius de Grote in z'n Dialogus 'n soldaat te Rome gestorven aan de pest, weer in 't leven laat ontwaken en van z'n verblijf in de andere wereld laat meedelen, komt er | |
[pagina 438]
| |
in z'n, uit 'et boek Henoch, de Apokalypsis en de Aeneîde bewerkt, verhaal al dadelik 'n element, dat de verbeelding van de houders richt op de dualistiese kamp tussen 'et goede en 'et kwade en hen dwingt de toon van 't leven te stemmen naar de sombere afstraling van 't in de verte over hen dreigende noodlot. De visionaris ziet over 'n zwartslijkerige vloed 'n brug liggen, die naar geurig bloeiende dreven bevolkt met witgeklede wandelaars voert; van hen die de brug over moeten, bereiken de rechtvaardigen de overzij; de bozen vallen diep en verstikken in de vloed; boven de brug ziet hij goede en kwade geesten kampen om 'n mensenziel. Het eigenaardige en veelzeggende hierin is de tweekamp om de ziel; de visionaris ontwaakt, maar niets wordt er gezegd van de duur van de strijd, niets van 'et einde en de beslissing; 't onzekere van de uitslag ginds ontneemt hier de hoop en de troost, verscheurt door de twijfel de ziel, en richt al 't doen en laten op de vraag van 'et toekomstig behoud. Er is in dit visioen in de Dialogus noch iets, wat we in latere verhalen stelselmatiger zien toepassen. Hier wordt namelik de rechtvaardige, die z'n leven heeft besteed met aalmoezen aan hulpbehoevenden uit te reiken, in de hemel op een voor hem passende wijze beloond: dezelfde kinderen en ouden van dagen, die bij z'n leven werden gedacht, dragen hier gouden tegels aan en bouwen voor hun beschermer 'n kostbaar en heerlik huis. Met andere woorden: de braven worden voortaan voor hun verschillende diensten ook op onderscheidene wijzen beloond, zoals dan ook de bozen op verschillende wijzen gestraft worden, en als eindelik deze manier van doen in Dante's Divina Comoedia z'n volmaking bereikt, bieden de beloningen en de straffen ons 'n volmaakt leerstelsel, zodat men met behulp van de daarin vervatte gegevens kan slagen in de opbouw van 'n ganse theologie.
De beoefening - zo dit woord geoorloofd is - van 'et visioen, waarin de mens op 'et toekomende leven wordt gewezen, zal 't sterkst geschieden in 'n asceties gestemde wereld, en | |
[pagina 439]
| |
we moeten ons dan ook niet verbazen, dit genre, zij 't dan ook in 't algemeen latijn, veelvuldig aan te treffen bij de keltiese en germaanse rassen. De Angelsaksen hadden met hun Christendom ook de wetenschap en 't ascetisme van de Ieren overgenomen, en mannen als Beda en Bonifacius, de laatste in z'n Brieven, beschrijven met voorliefde de lotgevallen van gestorven en weer ontwaakte monniken. Het vaderland van de begenadigde Tondalus is dan ook Ierland, en verwonderen mag het ons niet, dat dit land, waar bovendien zoveel heilige mannen hebben geleefd en van waar zoveel predikers zijn uitgegaan, langzamerhand bij de Middeleeuwers in 'n zekere reuk van heiligheid gekomen is. ‘Men kan zich niet voorstellen’, zei de Ierse monnik Marcus, aan wie de oorspronkelijke bewerking van de Tondalus-legende, tussen 1148 en 1160, wordt toegeschreven, ‘wat voor 'n merkwaardig land ons eiland wel is; 't is 'n land vol rievieren, meren en bossen; vol van vruchten, melk en honig, etc, etc; alleen serpenten vindt men er niet; men weet er van geen venijn of venijnige beesten; en 't is er zo zuiver dat de kruiden de bodem en 't water van 't eiland zelfs allerlei kwalen verdrijven en giften afweren...’ En waarom zou 'et ook niet! Ierland was immers bekeerd door Sint Patrick; op 't eiland Reglis had immers de grote heilige voor de ogen van de verstokt gebleven Ieren met z'n staf een kring getrokken, en openbaarde hun God, dat wie in de kring trad, het huilen van de verdoemden zou horen en de vreugde der zaligen zou zien, en toen nu daarop de gelovig geworden Ieren zich hadden bekeerd, was de legende van ‘Sint Patrick's vagevuur’ de meest-uitgebreide, geschreven en ongeschreven, visioen-lieteratuur geworden in de vroeg-middeleeuwse werken. En niet genoeg, dat Patricius' vagevuur en nu later ook 't visioen van de Ierse Tondalus, in 't latijn, in de volkstalen, ja later ook noch door de drukkunst verspreid, de hoofden van 't Westen vervulde, wat moest men niet denken van 't Groene eiland zelf, waar zichtbaar voor 's mensen ogen, zich de hoge muur van de helleput vertoonde, waarover heen 't wel aan niemand geoorloofd | |
[pagina 440]
| |
was in 't binnenste van de aarde door te dringen, maar die dan toch zo ontwijfelbaar zeker de toegang tot 'et vagevuur omsloot, dat zekere Oenus die onder koning Stefanus 't had gewaagd 'et verboden terrein te betreden, onmiddellik van de demonenscharen door de verschrikkingen van de hel gevoerd was, en bij z'n terugkomst - want ook deze kwam om te getuigen, - aan ieder die 't hooren wou, kon vertellen hoe de zielen van de afgestorvenen de bruggen en de afgronden moesten passeren en in welke schitterende en onbeschrijfelike heerlikheid de gelukzaligen over hun bloemige velden wandelen.
* * *
Tondalus dan ontslaapt: de ziel verlaat 'et lichaam, en ziet, nu van 't lichaam gescheiden, 'et lichaam zelf daar dood neerliggen; 'et eerste dat ze nu voelt is ontsteltenis: ze wil naar het lichaam terug, maar nu ze dit niet meer kan, weet ze niet meer wat ze moet doen. Ze doolt nu heen en weer, al maar om 'et lichaam heen waar ze niet meer in kan, en ondertussen wordt ze in haar onrust al haar zonden indachtig en wat daaruit voorkomen kan, en zo weet ze ten slotte niet anders te doen dan te hopen op Gods eindeloze barmhartigheid. Ze weeklaagt en weent, ze beeft en zucht, en zweeft al maar heen en weer, totdat ze, o schrik, 'n grote menigte duivelen naderen ziet, recht op haar aan; 'et hele huis waar 't lichaam in ligt raakt vol, ja er is geen straat in de stad, of ze ziet elk plekje vol boze geesten; en als die boze duivelen om haar heen dringen, ziet ze zich in haar ellendige staat van alle troost verlaten; integendeel, - ze leggen er zich op toe haar ten uiterste te bedroeven en mee te slepen naar de plaats des oordeels.... ‘Kom’, zeggen die duivels, ‘komt laat ons die rampzalige 'n doodslied zingen; ze is 'n kind des doods en 't onlesbare vuur 'n buit!....’ en dan komen ze voor haar staan, knarsetandende, en met de nagels hun kinnebakken verscheurende, al maar roepende: ‘Zie toe, rampzalige ziel wat je kiest om mee te branden in de afgrond der hel. - | |
[pagina 441]
| |
Waar blijft je hovaardij? - Waar is nu je overspel? - Waar zijn nu de ijdelheden van je vermaken, je lichaam, je spieren, je kracht? - Je kon immers met je ogen zo wenken, met je voeten zo stappen, met je vingers zo wijzen, en kwaad in je hart verzinnen?....’ En ondertussen kan de ziel, verontrust door deze woorden, niets anders dan wenen en de barmhartigheid Gods afwachten, die ze daar had geplaatst. Maar God die van de zondaars niet hun verderf wil, maar voor alle lijden een medicijn heeft, Christus vertroostte de ongelukkige ziel met z'n grote barmhartigheid. Hij zond tot de ziel haar engel; en de ziel die hem van verre zag komen in 'n helder licht, zag zonder ophouden op hem, omdat ze van hem altans enige troost en raad hoopte te kunnen ontvangen. En zie, toen de engel nabij kwam, noemde hij ze bij de naam. Toen de ziel dat hoorde, dat de engel ze bij haar naam noemde, werd ze uitermate verblijd; want de engel, die nu vlak bij was, was 'n jongeling van schone gedaante, ver boven de menselike natuur, en daarom, in haar blijdschap, en ook in haar vrees noch, zei ze: ‘Ai heer, hoe hebben mij de smarten der hel bevangen en de strikken des doods mij omvat.’ - Toen zei de engel: ‘Waarom noem je me heer, terwijl je in je leven mij hebt gehaat en je nooit hebt verwaardigd me zo te noemen! - ‘Dat komt, zei de ziel, ‘omdat ik u destijds nooit heb gezien en nooit uw liefelike taal heb gehoord!’ - Maar de engel zei bestraffend: ‘Van de dag van je geboorte af heb ik je ‘op alle wegen gevolgd, en nooit heb je m'n raad willen ‘volgen. Maar deze hier, - en de engel wees op 'n duivel die meer dan alle andere duivelen de ziel met angsten gekweld had, - ‘deze hier is degene wiens raad je altijd gevolgd hebt, en mijn raad heb je veronachtzaamd, maar omdat God z'n barmhartigheid boven z'n vonnis stelt, zal z'n genade, al verdien je die niet, je toch niet ontbreken. Verblijd je dus, want je zult weinig ondergaan van wat je zou moeten ondergaan, zo Gods genade niet met je was!.... Volg me dus, en onthoud alles wat ik je zal laten zien, want je zult op de aarde en in je lichaam terugkeeren!’ - | |
[pagina 442]
| |
‘Al verdien je 't niet’, heeft de engel gezegd, ‘Gods genade zal je niet ontbreken!’ - Kàn dat! Màg om de wille van Tondalus - al weten we dat 'et is om de wille van de luisterende mensheid, - mag zo de wereldorde maar worden verbroken! Want, niet waar, God is rechtvaardig; God kàn niet anders dan rechtvaardig zijn: als alle menselike gerechtigheid zwijgt, dan zal God ten slotte toch noch 't ingeschapen rechtsgevoel bevredigen! En nu zou God met één willekeurige afwijking van z'n wet 'et hele stelsel doen kantelen en 't evenwicht tussen de met bepaalde bevoegdheden bedeelde machten verbreken! Geen wonder dat de duivelen toornen, en hun kaken hemelwaarts heffen. ‘Tondalus is schuldig!’ roepen ze, ‘aldus komt Tondalus òns toe. En van God is 't ònrechtvaardig dat hij dood maakt die hij wil en ook weer levend maakt die hij wil, en dat hij niet doet wat hij beloofd heeft: elke mens naar z'n verdienste en naar z'n werken te belonen, maar dat hij verdoemt die niet te verdoemen zijn en verlost die niet te verlossen zijn!’ Kortom, er is geen koers meer, denken de duivelen; de boel loopt in de war. En nu lopen ze tegen mekaar op, die duivels, net of nu alles in 't honderd loopt; ze zijn verdrietig en boos, geven 'n helse stank af en zo... Maar is er dan ook niet 'n beetje van waar; is God wel eerlik geweest, zo op 't oog! Wie zo vraagt, kent de Middeleeuwers niet. Dat moet immers God zelf weten, als hij op de ene of andere manier in de wereldorde ingrijpen wil. Daar heeft hij immers zijn bedoeling mee. Daar vraagt geen fatsoenlik kreatuur naar. En dat die duivelen in hun vermeend rechtvaardigheidsgevoel daar wat op te zeggen hebben, dat komt immers dat ze te bekrompen zijn om de grootheid van God te doorgronden. Duivelen en bekrompen mensen willen overal 'n waarom op. Maar God is God, en blijft God, en van al die druktemakerij van die domme duivels trekken God en de engelen zich geen sikkepitje aan. - ‘Kom jij maar gerust met mij mee’, zegt de engel tot Tondalus' ziel, ‘en wees maar niet bang!’ - ‘Maar als gij heer, maar niet vóórgaat’, werpt Tondalus tegen, ‘want ze zullen van achteren me aanpakken en zo | |
[pagina 443]
| |
toch naar 't eeuwige vuur voeren!’ Maar de engel zei: ‘Vrees niet, want er zijn meer met òns dan met hèn; als God met ons is, kan niemand tegen ons zijn; de tienduizenden om je zullen je niet hinderen, en zelfs niet eens bij je komen; en nochtans zul je met je ogen de staat kunnen zien waarin de zondaars verkeren, en zoals ik gezegd heb, zal je maar weinig hoeven te verduren van wat je eigenlik hebt verdiend!....’ En daarop togen ze heen.
Zo weinig Tondalus in z'n leven zich om z'n beschermengel heeft bekommerd, zo ootmoedig smeekt hij in z'n afhankelikheid van de barmhartigheid Gods tijdens z'n rondwandeling z'n bijstand in. Als ze komen bij de eerste strafplaats, in 'n donkere vallei overdekt met de duisternis des doods, en de helse stank de ziel nog meer tot kwelling is dan al wat de duivelen hem aan zielsangst hadden doen lijden, vertoont zich in de diepte 'n groot kolenvuur, waarover zich 'n gloeiend deksel welft, en op welks deksel de gefolterde zielen als kanen versmelten en door 't dik-ijzeren deksel druipen, om zich in 't vuur weer te vernieuwen en opnieuw 't zelfde torment in te gaan. Hier worden, zoals de engel inlicht, de moordenaars voor 't eerst gekweld; zij die de daad volbrachten en zij, die er de raad toe gaven, beide; na deze folteringen worden ze tot zwaarder straffen verwezen. - ‘Heer’, vraagt de beangstigde ziel, ‘moet ik ook dit ondergaan!’ ‘Eigenlik ja’, zegt de engel, ‘want al heb je je vader of moeder of broer niet vermoord, toch ben je manslachtig; alleen, voor deze keer ben je vrij, als je maar zorgt dat als je weer in 't leven terugkomt, je de marteling niet opnieuw verdient’. - Bij de volgende strafplaats, op 'n nauw pad over 'n berg, waar aan de ene kant 'n verschroeiende hitte heerst, en van de andere kant 'n verstijvende wind 'et landschap in 'n ijswoestijn verkeert, halen langs de weg de duivelen ieder die passeren wil, met gloeiende haken in 't vuur, wentelen hem in de zwavelvlam rond en werpen hem met hun vorken naar de overzij in de ijskouë wind en de sneeuw. Hier bij deze eeuwigdurende marteling wordt Tondalus uitermate ontzet: | |
[pagina 444]
| |
‘Helaas’, roept hij, ‘hoe zal ik dit torment ontgaan!’ en ook hier weer troost hem de engel en heet hem te volgen. - Noch eenmaal komt 'n vrijstelling, als Tondalus boven 'n diepe en duistere vallei staat, waaruit 'n groot gerucht opstijgt van 'n menigte kermende zielen, en hij boven die afgrond 'n duizend schreden lange en slechts één voet breede brug ziet hangen waarover enkel zij mochten gaan die door God waren uitverkoren. Bij de aanblik van deze nauwe weg, en van die verschrikkelike eeuwige dood in de afgrond, en van die massa afstortende zielen roept de beangste Tondalus ten derde male: ‘Wee mij rampzalige, wie zal mij van deze dood verlossen!’ - ‘Voor ditmaal’, troost noch eens de engel, ‘zal je van deze plaag verlost zijn, maar wat hierna komt, zal niet voor je te ontkomen zijn. Ga ondertussen voort, tot we komen bij de andere straffen, die onnoemelik zwaarder zijn; want 'etgeen je tot heden gezien hebt, is maar spel!’
Helse stank, duisternis en hitte; - deze drie plagen komen op alle strafplaatsen voor, en bij elk volgend torment overtreffen de verschrikkingen van dit drietal die van de voorafgaande kwelling. De enigste die licht geeft, is de engel; de gloed van de vuren kunnen de zwartheid van de nacht niet verminderen. Wel moesten de beschrijvingen van de pijnlike martelingen waarin de lichamen zich wrongen en verteerden om zich opnieuw te vormen en opnieuw te lijden, sterk op de verbeelding der Middeleeuwers werken. Ook de verscheidenheid van de straffen voor de verschillende misgrepen moest de gemoederen in de waan versterken dat 'n ordende hand 'et gehele oordeel tot in onderdelen regelde, en dat hier in genen dele sprake was van 'n fiktieve wereld, maar van 'n voor 't menselik oog verborgen stuk van 't welingericht kosmogonies geheel. De moordenaars smolten weg in 'n ketel; de berg waar de duivelen elkaar de zielen toewierpen, was 'et oord voor de verraders; van de brug over de afgrond viel de hoogmoed omlaag. Alleen moet hier bij opgemerkt worden dat die brug, - reeds zo we weten in de Dialogus bekend, - in 'et hier te bespreken | |
[pagina 445]
| |
visioen nòch eens voorkomt, als 'n weg die door bedrijvers van àndere zonden moet worden betreden. En dan moet natuurlik ook Tondalus die tweede brug over, en als we nu in onze gedachten vooruit lopen en gaan kijken hoe Tondalus dit er afbrengt, kunnen we meteen ook eens vernemen, wat onze overmoedige man zich in z'n leven had aangematigd, en wat in 't algemeen de ridders in de ME. zìch meenden te mogen aanmatigen. Eigenlik weten we wel hoe in regeringslappe tijden die bazen hebben huisgehouden, en hoe mannen als de eerste Habsburger hun er van langs hebben moeten geven, - maar 't is toch ook wel aardig om te weten hoe 't ME. Christendom ze op zijn manier voor 't dilemna der afrekening heeft gesteld. Tondalus en z'n engel dan, kwamen bij hun omwandeling aan 'n brede en fel bewogen vloed, die zo onstuimig was dat de opstuivende vlagen beletten 'et firmament te zien; in deze vloed wemelde 'et van duivels en wilde gedrochten, die luid briesend allerlei afschuwelike en niet uit te spreken geluiden uitstieten, en begerig hun kaken openden om de zielen te martelen en te verslinden; over die vloed lag 'n twee mijlen lange en twee palm smalle brug, waarin scherpe gloeiende nagelen staken, zodat van al degenen die de brug passeerden, niemand met ongekwetste voeten de overkant kon bereiken; op deze brug af kwamen nu al de boze beesten uit de vloed, in de hoop dat de verloren zielen van de brug zouden storten en hun muilen tot 'n buit zouden verstrekken. Er waren er bij zo groot als torens, en uit hun muil kwam 'n vuur en 'n walm, alsof ze de hele schepping wouën verbranden. En zie, op die brug nu zag Tondalus 'n andere ziel, die zeer bedroefd weende, en zich wroegde over de misdaden die ze tevoren begaan had; op haar rug droeg ze 'n zwaar pak koren van 'n heilige man, welke die ziel zich bij haar leven onrechtmatig had toegeëigend. Want op die brug namelik zag men de zielen, door duivelen gedreven, dezelfde daden bedrijven, als die ze bij haar leven volvoerd hadden; en al onderging nu die ziel al 'n buitengewoon zware straf met over de ijzeren nagelen te lopen die haar | |
[pagina 446]
| |
voeten doorboorden, nochtans vreesde ze er veel meer voor in de vloed te moeten vallen waarin ze de kaken van die vreselike beesten gapen zag. - ‘Ai mij heer, wat voor ziel is dat, die daar gedwongen wordt over de brug te gaan’, vroeg Tondalus angstig. En de engel zei: ‘Dit is de straf voor de dieven; nochtans is de straf voor allen niet even zwaar, tenzij ze heiligschennis hebben gepleegd’. -‘Wat noemt ge dan heiligschennis heer!’ - ‘Zij doen heiligschennis die stelen wat gewijd is door 'et gewijde; ook noch in 't bizonder die misdoen in hun geestelik kleed, onkuisheid b.v., tenzij ze 't beteren door boete.... Maar haasten we ons, want ook wij moeten over deze brug!’ - Maar Tondalus werd zeer bevreesd en durfde 't niet te doen. - ‘De kracht Gods zal u helpen’, zei de engel. -‘Ik kan 't niet alleen’, zei Tondalus. - ‘Je moet ook niet alleen; die wilde koe daar moet je meenemen en ze ongedeerd over de brug brengen’. - Toen begon Tondalus allerbarmhartigst te wenen, en zei tot de engel: ‘Ai mij heer, waarom wil God dat ik deze straf moet ondergaan, en waarom moet ik die brug overgaan met deze koe, die me in de afgrond zal trekken; want al was ik maar alleen, dan zou ik 't noch niet eens kunnen, tenzij de barmhartigheid Gods me kon bijstaan!.... “Maar toen je in je lichaam was”, zei de engel, toen kon je wèl je peet z'n koe weghalen!’ -‘Maar heb ik die koe dan niet teruggegeven aan wie ze behoorde!’ -‘Ja dat is waar, dat deed je wel, maar dat gebeurde eerst toen je 't niet meer verhelen kon; en omdat je dat nu ook gedaan hebt, zal je ook de hele straf niet ondergaan; want ten volle zondigen is erger dan ten halve zondigen al is 't voor Christus allebei zonde.... Maar ziehier de koe die je overbrengen moet’. En de engel wees Tondalus de koe aan. Toen nu Tondalus zag dat hij de straf niet ontgaan kon, begon hij z'n wandaad bitter te bewenen, en de koe nemende, deed hij z'n best om haar zo goed hij kon over de brug te brengen. En daar kwamen ook de duivelen briesende en brullende op de brug af, en vochten onder 'n vreselik en onbeschrijfelik geschreeuw om de prooi, die ze boven hen | |
[pagina 447]
| |
zagen sidderen en die ze al zeker de hunne waanden. Maar zie, toen Tondalus z'n weg wou beginnen, wou de koe niet meegaan. Als de ziel opstond, viel de koe, en als de koe stond, viel Tondalus. Aldus vielen ze de een na de ander, bij beurte, en zo kwamen ze tot op 't midden van de brug. Toen ze daar waren aangekomen, zagen ze in hun gemoet komen de man van wie zoêven gezegd is dat hij 'n sant z'n koren droeg, en die bitter weende kermde en zuchtte. Toen ze nu mekaar tegemoet kwamen, begon de ziel die de sant z'n koren droeg, te bidden en te smeken dat men terug zou keren en men haar niet zou beletten de brug over te gaan. En ook de ziel van Tondalus bad, zo innig ze maar kon, aan die andere dat ze haar de weg niet zou verhinderen, die ze tot zover volbracht had. En bij al dit bidden en smeken konden ze elkaar niet voorbijgaan, noch achterwaarts zien of keren, en al wenende bleven ze staan, de brug bebloedende met 'et bloed van haar voeten, en toen ze zo lange tijd hadden gestaan, en ze lang haar zonden en misdaden hadden beweend, zagen en beseften ze niet hoe ze elkaar voorbij waren gekomen, uit kracht van de macht Gods; en toen de ziel aan de overkant kwam, zag ze voor zich de engel die ze achter zich gelaten had, en hij sprak haar aan met liefelike tale, zeggende: ‘Welkom hier, laat los de koe, je bent haar niet meer schuldig’. - Maar toen de ziel hem haar voeten liet zien, en ze de engel klaagde dat ze niet meer gaan kon, antwoordde de engel: ‘Gedenk hoe snel je voeten geweest zijn om zonde te doen, en hoe traag ze geweest zijn om God te dienen, en hoe je, zo Christus barmhartigheid je niet had geholpen, 'et met jammer had moeten bekopen’. Daarop raakte de engel de ziel aan, en ze ging weer zoals ze tevoren gegaan had. - ‘Voort moeten we weer!’ zei de engel. En Tondalus zei: ‘Helaas, waarheen nu....?!’ Want dit óók is 'n opmerkelik iets in 't hele visioen: 'et beurtelings steunen en neerslaan.... Midden in z'n nood en z'n kwelling grijpt 'em de reddende hand, troost 'em de engel z'n droefheid en heelt 'em z'n wonden. En weer elders ook gaat 'et als hier: de doorboorde voeten worden | |
[pagina 448]
| |
gezond, 'et verschroeide lichaam wordt gaaf, de verschrompelde leden weer lenig. Doch alleen, - om nieuwe smarten in te gaan. Telkens na de genezing luidt 'et weer: ‘Volg me, we moeten weer voort!’ En als dan Tondalus weer weeklaagt: ‘Helaas, waarheen nu de weg?’ dan is 'et antwoord: ‘Tot nieuwe tormenten, want wat ge heden gezien hebt is maar spel bij wat gij 'n volgende maal zult ondergaan!’ 't Is alsof dáárom de wonden worden gezalfd en dáárom de tranen worden gedroogd, opdat morgen de volgende smarten en verschrikkingen kunnen beschikken over 'n noch ongerept wezen, van wie 'et noch gave lichaam en de noch rustige ziel tot 'n onberispelik offer mogen strekken voor de hoogtijd van 't folterendste lijden. Voor 't overige is de wandeling op de brug 'n gelukkige veraanschouweliking van de gepredikte leer, hoe de zonde, waarmee de mens zich heeft beladen, hem de overtocht naar de betere gewesten belemmert. Dat de man met 'et koren van de andere, en dus van de betere kant komt, moet men niet als bezwaar laten gelden. Niet de koers, vanwaar en waarheen, van die man is hier de zaak; want die man is eksempel mede. Ook moet men niet tegenwerpen, dat de tocht met zo'n hinderpaal midden op de brug voor zich, op zich zelf al niet te volbrengen is, zelfs niet eens voor 'n gans zondeloos mens. Ook dat is de zaak niet. Die twee zielen staan dáárom tegenoverelkaar, midden in de ruimte boven en beneden, achter en vóór hen, in duizend gevaren, wenende en wanhopende, zonder dat een van hen in 't minste in staat is, z'n tocht te volbrengen, - om te laten zien, de hulpeloosheid van 'et schepsel in de eindeloze jammer, waaraan hij rechtens moet toevallen. Zoveel te meer komt dan uit de sterke hand Gods, de reddende, de barmhartige! Hij alleen toch is de weg; hèm is de kracht, in eeuwigheid!
* * *
Niet alleen zijn 't van Tondalus de lotgevallen waaraan de mens op aarde zich voor z'n volmaking moet spiegelen, maar ook datgene wat Tondalus van de engel hoort, - | |
[pagina 449]
| |
en wat hij dan ook moet beloven getrouw terug te vertellen, - is als 'et indrukwekkende woord in de lugubre omgeving des doods, bestemd om 'et gemoed van de sterveling te treffen. De engel houdt nu en dan 'n soort colloquium, gebaseerd op aanhalingen uit de Schrift, welke tesamen 'n welkome bijdrage leveren voor de leer der boete. Dit geschiedt met name bij de berg Pristinus, 'n nieuwe kwelplaats voor de zielen, waaruit door 'n opening 'n vlam slaat die de zielen welke duizend schreden binnen z'n bereik vertoeven, verbranden; er vóór staan duivels met vurige bijlen stokken, houwelen, zagen, sikkels, messen, spaden enz. enz., alles om de zielen te kwellen met nog zwaarder tormenten dan Tondalus tevoren gezien heeft. Ook Tondalus wordt tot flenters gemarteld en bij stukken in 't vuur geworpen: de straf voor de wellustige zielen. Binnen de berg wordt de marteling voortgezet. Weninge en tandengekners dringen door de vlammen naar buiten. Trouwens, daar binnen de berg worden dan ook de ‘schaamteloze’ straffen voltrokken, straffen die niet te noemen zijn, beide aan mannen en vrouwen; daar zwellen de genitaliën op tot nesten vol wormen; en niet alleen is dit 'et geval bij 't wereldlik volk, maar - en de engel kan 'et niet zonder droefheid zeggen, - ook bij de geestelike lieden. Ja zelfs worden de geestelike lieden er zwáárder gekweld dan 't lekenvolk, vermits ze beter dan iemand anders de Schrift verstonden. Niemand wordt er gespaard: geen prinsen en koningen, geen bisschop en geen geleerde. Vreselik moet dan ook Tondalus lijden; en al heeft hij bij z'n bitter berouw de troost van in de duisternis en de schaduwen des doods 'et licht des levens te zien, d.i. de engel die hem tevoren geleid heeft, nochtans is z'n lijden zo bitter en z'n smart zo ellendig, dat hij niet kan nalaten te vragen: ‘Ai heer, waarvoor is 'et dat ik deze tormenten moet doorstaan, en zeg mij wat 'et inheeft 'etgeen de wijzen vertelden zeggende: “'t Aardrijk is vol van Gods barmhartigheid en vol van z'n goedertierenheid!” Want helaas, waar zijn ze toch, die barmhartigheid en die goedertierenheid....!’ - Tondalus wéét 'et niet, en daarom moet | |
[pagina 450]
| |
Tondalus noch leren. Of liever: òmdat Tondalus 't horen moet, mag hij 't noch niet weten. ‘Velen’, begint de engel, ‘zijn door de Schrift bedrogen, en weinige waren er die de Schrift goed verstonden; God is wel barmhartig, zeker, maar hij is ook rechtvaardig; de rechtvaardigheid doet, dat hij elk naar z'n verdienste beloont; z'n barmhartigheid toont hij door soms de straf kwijt te schelden; zo b.v. is dat wat je nu hebt ondergaan datgene wat je verdiend hebt; maar z'n barmhartigheid heeft hij je getoond door 't een en ander je kwijt te schelden; want als de Heer alles wou kwijtschelden, waarvoor zouden de mensen dan langer noch goed doen en braaf zijn! Lieve Tondalus, luister; als de mensen de straffen niet vreesden, zou de zonde zeer groot zijn; waartoe toch zouden ze langer biechten om vergiffenis voor hun zonden te ontvangen, ware 't niet dat ze God vreesden!.... Want tot God komt men niet dan met liefde en vrees: wat trouwens sint Jan ook zegt: Volsmaakte liefde en vrees doet de zonde verzaken! Alzo heeft God de dingen wijs geordend; want al is 't waar dat God z'n barmhartigheid heeft ingesteld naast z'n rechtvaardigheid, zo heeft hij toch die barmhartigheid naar de gelegenheid van tijd en plaats verdeeld; want al spaart Christus de zondaar die z'n penitencie wil doen, in z'n leven, - nochtans moet hij 'et vonnis ondergaan dat Gods rechtvaardigheid zal vellen over wat hij in z'n leven gedaan heeft; en al is 't dat Christus iemand bij z'n leven gebrek laat lijden, dan zal hij, zo de mens 'et geduldig draagt, hem er 'et eeuwige leven en 't eeuwige goed voor geven voor wat hij om z'n zonden te laten in 't aardse goed te kort wou komen. Zo gaat Gods barmhartigheid boven z'n rechtsvaardigheid; er is géén goed werk dat onvergolden blijft; doch wèl zijn er kwade werken die kwijtgescholden worden: niemand toch is zonder zonde, ja 'n kind van één nacht niet eens; maar velen worden verlost voor ze komen in de duisternis des doods’. Voor Tondalus, die door deze woorden zeer verkwikt en getroost is, blijft er noch één ding over te vragen. Op één | |
[pagina 451]
| |
van de eerste strafplaatsen, - men herinnere zich de brug van duizend schreden, - ging heel alleen 'n priester met opgericht hoofd en vasten tred over de afgrond. Dit eist 'n verklaring en rechtvaardigt 'n vraag. ‘Heer’, zegt Tondalus, ‘waarom leidt men de braven tot de poorten des doods, terwijl ze niet hebben verdiend die poorten binnen te gaan?’ - ‘Hierom’, zegt de engel, ‘omdat ze als ze de zware straffen hebben gezien waarvan ze door Gods genade vrijgesteld zijn, dan des te ijveriger zullen zijn in de liefde voor hun God en Schepper; evenzo toont men aan hen die verdiend hebben de eeuwige straf te ontvangen, allereerst de heerlikheid Gods, opdat ze in hun berouw te zwaarder straf zullen hebben in 'et herinneren van wat ze willens versmaadden; want lieve Tondalus, er is geen kwelling zo zwaar dan van God en 't eeuwige leven gescheiden te zijn. En de priester die over de brug der tormenten geleid werd opdat hij te ijveriger zou zijn in 't verheerliken van God, - hij was goed en getrouw in z'n leven, zodat hij de erfenis ontvangt die Christus hem beloofde in z'n leven, en die allen zullen ontvangen die z'n wil doen en hem beminnen’. - ‘Ai heer’, zei toen Tondalus getroost, ‘als 'et waar is dat we na dezen zullen terugkeren en komen ter heerlikheid Gods, zo bid ik u, laten we ons haasten en voortgaan ter helle waart!’ Zo sterkt de toekomstige glorie de ziel voor 't doorstaan van de zwaarste beproevingen. Welkom evenwicht in de Christelike leer, waar we zoeven de vrees vpor God aanvaarden moesten als 'et sterkste schild tegen de zonde!
We weten dat de priesterschap in de ME. werken bij lange niet op rozen wandelt. Hoe meer in de ME. de leiding in de lieteratuur in handen van de leken komt, hoe meer men er toe neigt eisen te stellen aan de dragers van de kerkelike waardigheden en de handhavers van haar instellingen. Niet uit afkeer van de priesterstand geschiedde dit, zooals men wel eens uit dit afgeven op ‘papen’ en ‘clerken’ heeft willen besluiten. Integendeel. De priesters | |
[pagina 452]
| |
vertegenwoordigden de Kerk; háár reinheid zou afstralen op de klerus; háár zedeleer zou men terugvinden in 't priestelik woord tot de leken en in de priestelike wandel voor de wereld; en zoodra de priester-mens in 'et hun toegedachte christen-iedeaal te kort schoot, stond de werelds-levende maar iedealisties-gestemde leek klaar om de priester-overtreder de christelijke zedeleer voor te houden. Het oordeel van die tijden leest men uit de kwellingen in 't vagevuur. ‘Ai heer,’ zegt Tondalus bij 'n volgende strafplaats, waar de zielen worden doorknaagd van de serpenten die uit hun lichamen 'n uitweg zoeken, - ‘ai heer, zeg toch wat voor kwaad deze zielen gedaan hebben, om zulk 'n straf te ondergaan!’ En de engel antwoordt: ‘Herinner je niet meer, dat zij die van 't heiligst leven zijn en de heiligste geloften deden, ook tot de zwaarste kwellingen worden verwezen? en ingelijks dat ze tot de hoogste glorie zouden komen zo zij die niet met hun zonden hadden verbeurd? Zo als hier, gáát 'et de prelaten, bisschoppen, kannuniken, priesters en allerlei geestelik volk van beiderlei kunne, omdat ze de Schrift verstonden en ganselik niet er naar handelden. Ze hebben zich niet gekastijd; ze hebben niet nagelaten wat Christus te doen verbood; zie hun tongen verteren in 't vuur, omdat ze er de lekkerste beten mee likten: hun schaamte is verkeerd in serpenten, omdat zij die niet hebben gegeseld wegens de onzuiverheid van hun lusten.’ Zoo hoort dan Tondalus aan hoe hier 'et geestelik volk wordt gestraft. Maar 't geestelik volk niet alleen, al is 't in de eerste plaats. Ook Tondalus, - en met hem de mensheid, - moet bij ervaring dit vreselik lijden proeven: de engel geeft hem prijs, de duivelen grijpen hem aan, en werpen hem in de kaken van het grote beest om te worden verslonden, en daarna uitgeworpen te worden in 'n ijzige vloed, waar hij bevrucht met serpenten, vernieuwd wordt tot 'et zelfde torment. ‘Ja Tondalus, ook jij hebt wellust bedreven en geen schaamte gekend’, gispt de engel; ‘want ook dit is wellust: - niet, dat echtelieden gemeenschap houden om vrucht te winnen: want dit is geoorloofd bij | |
[pagina 453]
| |
God, die tot Adam zei: ga heen tot uw vrouw en bevolk de wereld; maar wellust is dit: dat men gemeenschap houdt om 't genot van den vleze; en dáárom zullen zodanigen, als die anderen, gekweld worden door deze straf; alleen niet de vrouwen die vrucht dragen, omdat zij reeds de kwelling verduren in 't baren van de vrucht...’ De engel vertolkt hier 't woord van God: wees rein! Vooral in 't huwelik, 'et simbool van Gods verbond met de mens in Christus; ingesteld door God, gewijd door 't Sakrament. Kroost moest er zijn, opdat de mensentallen de engelenkoren konden vullen. En daarom was de gemeenschap van man en vrouw niet louter de coïtus: ze was in de eerste plaats de kwijting van 'n pand, waartoe men zich voor 't altaar verplicht had. - Het is 'n ander uiterste en daarom staat 'et in 'n scherpe tegenstelling met 'et in onze dagen dieper gezonken ethies bewustzijn: maar in de Spiegel Historiael wordt de faam verheerlikt van 'n gehuwde edelvrouw, die na de verkregen zekerheid van haar zwangerschap, haar huweliksplicht acht voldaan, en haar echtgenoot 'n verdere gemeenschap weigert. Werken als de Rijmbijbel en de Naturen Bloeme zijn in deze materie vol van treffende opmerkingen. Het kerkelik ascetisme vond 'n steunpunt in 't oud-joodse rigorisme, dat Onans zonde met de doodstraf vervloekte. Wordt 'et bij deze kiese blik op de seksuele verhoudingen, niet te verklaarbaarder, dat de ME. geest met felle ijver 'n onvolmaakte klerus gispte, en hem, strafbaarder achtende dan iemand anders, de zwaarste kwellingen van 't zuiverende vagevuur toewees?
Altijd noch verschrikkeliker, en altijd noch dieper gaat de vernauwende weg, die van de berg omlaag voert, en altijd hopelozer komt 'et de ziel voor, of ze ooit weer tot de aarde zal terugkeren. ‘Ai lieve heer’, smeekt ze, ‘zal ik na al deze afschuwelike straffen, waarnaast geen zwaarder denkbaar zijn, nu nooit de heerlikheid Gods aanschouwen? Waartoe ben ik dan zo vèr in deze doolhof geleid? En zo dat de weg des doods is, waarom is dan die weg zo nauw | |
[pagina 454]
| |
en zo eenzaam en woest, dat we niemand dan ons zelf zien, en waarom zegt 'et evangelie dat de weg des doods zo breed is en door zo veel zielen wordt begaan?’ Maar 't einde is dan ook nabij. Alleen, wat die wegen betreft, merkt de engel op, verwart Tondalus twee dingen. De weg die in 't evangelie breed genoemd wordt, is niet de weg des doods, maar die der zonde. De zonde leidt wel tot dood, maar de weg des doods komt later: 't is 't zelfde niet. - 't Is zo makkelik niet voor 'n ridder, 't Evangelie goed te verstaan. Dat vereist 'n tolk! - Ondertussen zijn ze bij Vulcanus, en z'n smidse: de strafplaats van de zielen die anderen ten val hebben gebracht. Dadelik grijpen duivels met gloeiende tangen Tondalus' ziel, werpen ze in 't brandend vuur, en winden dit met blaasbalgen aan; de ziel gloeit nu als helderwit ijzer weg tot louter vuur; ijzeren tangen doorsteken haar, ijzeren hamers beuken haar op 't aanbeeld, enz. Voor 't laatst grijpt de engel Tondalus uit 'et torment; voor 't laatst wordt de ademloze en mismaakte ziel 't lichaam gesterkt en de geest verkloekt; maar noch altijd is 't troostwoord 'n dreiging voor 'n boeteling: ‘Wees kloek en sterk, want al zijn de straffen zwaar die je gezien en verduurd hebt, noch zwaarder zijn die waarvan je verlost zult zijn om 's Heren wil; want hij begeert niet de doods des zondaars, maar dat hij zich bekere en in deugden leve! Al de zielen die je tot noch toe gezien hebt, wachten Gods vonnis dat komen zal op 't einde der dagen. Maar zij die beneden zijn, werden tevoren reeds tot verdoemenis en dood veroordeeld, en juist dáár in de diepste diepte der hel kwam je noch niet’. En wederom raakte de engel Tondalus aan, zodat de ziel weer krachtig werd als te voren, en ging waar de engel haar leidde. Maar de druk wordt nòch eens verhoogd. De hel nadert; de verschrikkingen zullen nóch groeien. Tondalus wordt onder 't voorgaan aangegrepen door zulk 'n hevige angst, bevangen door zulk 'n afschuwelike peststank, en omgeven door zulk 'n diepe duisternis, dat hem voorkomt als brandde heel 'et aardrijk. Onmachtig 'n woord te spreken en 'n voet te verzetten, | |
[pagina 455]
| |
blijft hij rillend staan van angst. Daar ontvoer hem de engel, en onttrok zich aan z'n oog. En toen nu de rampzalige Tondalus merkte dat de engel veel verder van hem gegaan was dan hij ooit had gedaan, en dat hij z'n toeverlaat, z'n licht en z'n troost moest missen, helaas, toen wist hij niet wat hij moest beginnen, dan hopen alleen op de barmhartigheid Gods. Zie, zo rampzalig ongelukkig voelde zich de beklagenswaardige ziel, toen de rij van vagevuurstraffen zich had gesloten, en de kwellingen die er noch over waren te zien, zich voor haar oog zouden openbaren, kwellingen waarbij 't geen Tondalus reeds gezien en verduurd had, van luttel belang zou zijn. We staan met Tondalus voor de ingang van de hel.
(Wordt vervolgd). |
|