| |
| |
| |
Verzen
door Karel van de Woestijne.
Van eene ziekte.
I.
- Ziekte, oude Troosteres, wier woorden wegen...
- ‘o Gij, mijn zoon, die duldig leven mag
van 't glooiend denken aan een verren liefde-lach:
ik zie hoe in uw oog droomen als zwanen zegen.’...
- Ja, ik ben góed. Maar 'k wilde vrédig zijn....
- ‘Mijn léeuwrik! Gij, die door de nachten héen-gedrongen,
de vreugd van de eenig-eeuw'ge zonne hebt gezongen,
draagt ge de rúst niet meer van d' éen'gen zonne-schijn?’
- Maar ik ben moé: 'k wou in uw woorden slapen....
- ‘Mijn loome bloem in avond-water; o mijn kind;...
ik zal u sussen; gij zult rústen; gij zult slápen,
gij, die de Liefde draagt die niemand heeft bemind.’
| |
| |
| |
II.
Koorts-deun.
't Is triestig dat het regent in den herfst,
dat het moe regent in den herfst, daar-buiten.
- En wat de bloemen wégen in den herfst;
- en de oude regen lekend langs de ruiten....
Zwaai-stil staan grauwe boomen in het grijs,
de goede sidder-boomen, ritsel-weenend;
- en 't is de wind, en 't is een lamme wijs
van kreun-gezang in snakke tonen stenend....
- Nú moest me komen de oude drentel-tred,
nu moest me 't oude vreê-beeldje gaan komen,
mijn grijs goed troost-moedertje om 't díepe bed
waar zich de warme koorts een licht dierf droomen
en 't wegend wee in leede tranen berst....
... 't Is triestig dat mijn droefheid thans moest komen,
en loomen in 't atone van de boomen;
- 't is triestig dat het régent in den herfst.
| |
| |
| |
III.
Gezichten mijner dood, ik draag in mij
de klare blikken van uw teedre heerschappij,
en 't warme streelen van uw glijdende gewaden....
Ik ken u niet, maar ben in u verblijd,
want gij blijft jeugdig door de tijden, en de tijd
breidt om uw haren heen de zachtste dageraden.
Ik min u. Ge zijt mijn; ik leef, ik léef van u,
gij, die mijn dagen als een bed spreidt, en zoo luw
de' aêm van uw nadering laat waren om mijn slapen....
- Ik wilde rústen; maar ik zie uw oogen staan
zóo onbegrepen-goed met droeve vreugd belaên
dat ik voor éeuwig in uw vrede nú wou slapen....
Gij komt. Ge zijt de beelden van mijn záchte dood....
Hoe jóng ge zijt! Ik zie hoe zich uw mond ontsloot
voor 't simpel woord dat deze nieuwe vrede beidde....
Ik ben zoo lícht. Ik ben een knaap die needrig gaat
in 't zoete wijzen van uw goelijk-wijzen raad;
en mijne nieuwe jeugd die ademt aan uw zijde.
| |
| |
| |
Zeven gebeden.
I.
De oude getouwen, en de smidse in blij bedrijf,
en 't zíngend visschers-lied in de arme Leie-dorpen....
- God, ben ik uit den kreis van uw genâ geworpen,
dat ik zoo éenzaam bij de vreê dier needren blijf?
- De avond, gelaat van rust aan mijnen kus gelaten,
is droef der treurnis van mijn moede dierlijkheid;
en 't schamel brood, o God, dat mijne dagen aten,
werd buiten 't plegen van uw zegening bereid.
En zwáarder weegt de last van uw bestaan me, en lóomer
in de oogen 't beeld van die in vrédig werken staan....
- De schromple menschen gaan naar 't einde van den Zomer;
ik ben de vreemdeling die naar den Hérfst moet gaan.
| |
| |
| |
II.
Keer niet uw oog van wie ge in vrede leven liet,
God, die mijn dage' eens wilde als spiegel-stille meren,
met glans-getaanden gang van dage- en avond-keeren
en de enkle rimpling van een simpel-aadmend lied;
gij, die me in vrede lijden liet, zóo dat niet éene
haar weenen dragen kwam naar míjn verholen weenen
ter veilgen vijver van mijn lijdzaam-zacht verdriet;
gij, die ik lief kreeg om uw teeder-troostend zwijgen,
o God, die om mijn aangezicht uw liefde neigen
en in mijn handen uw geweten wegen deed;
gij, die 'k mocht vinden met uw oogen in mijn oogen,
Váder, als de oude pijn ter schoot van uw meêdoogen,
en 't moede denken in uw zoet verplegen wogen,
en op uw gode-mond de woorden van mijn leed....
Keer niet uw oog, keer niet uw zegen van mijn zegen....
- Als de arme hoere, die, in 't maffe bed gezegen,
haar geilheid biedt en om haar schamper leven lacht,
maar - in den koppig-loome' en lángen liefde-nacht
van lammen drift en bitter-goor gezoen bezeten, -
de slechtheid van haar vleesch en smaadlijk lijf vergeten,
eenvoudig als een vrouw de ontvangenisse wacht:
zóo wacht mijn weiflend meê-geleef dat uw genade,
sidderend als een nieuwe beek, mijn geest door-wade,
o God die in uw daên als duizend beken zijt....
Wij zijn, die wachten, van verlangen ongenezen,
dat, louter rijzend, en het wezen in uw wezen,
ons passie úwe rust in de oogen moge lezen,
en 't weten van óns eeuwigheid, uw eeuwigheid.
| |
| |
| |
III.
Zegen deze' avond, God: ons handen rústen;
en, kenden onze leden 't kleed der vreemdste lusten
en ons verlangen 't pad van de' ongewoonsten waan,
tháns zijn onze oogen moede als van wie sterven gaan....
- Stil-wegend staat uw leve' op de onbewogen blaên;
om iedren boomgaard gaat de vrede van uwe oogen;
en wij, die elke vrucht in onze handen wogen,
en láchten, zijn als vreemdelingen, die gebogen
onder uw vrede en 't leven uwer oogen staan....
Zegen deze' avond, God.... In iedre voren
laat het gebaar van uw meêdoogen rustig zaad;
uit uwe liefde is kalm een rozen-meer geboren;
uwe genade laat de zon meewarig gloren;
en in mijne oogen brandt de vree van uw gelaat....
- En wij zijn treúrig, God, al liet ge dalen
om de oude plooien van ons wegend drift-gewaad,
zoeter dan ooit een liefde om ons haar teerheid laat,
de teere goedheid van uw warende avond-stralen....
Zegen deze' avond; zégen, God. Wij zullen zwijgen.
- Gelaten en verzoend in de avond-zoete dood,
zal onze torve zin naar uwen boezem zijgen
gelijk een slaap-zwaar kind ter zaal'gen moeder-schoot.
Zégen.... Uw rust zweeft, zeegnend, om gebogen twijgen,
die wiegen, naar de slaap der vooglen aadmend gaat.
Zégen.... De zuivre nacht zal om ons leven stijgen,
en ú-waarts de eenzaamheid van onze dagen neigen,
als naar een dag van weelde een rust'ge dageraad.
| |
| |
| |
IV.
Er gaat een goede beedlaar langs den weg....
- God, ik en weet niet hoe ik zóo kon lijden,
als gij wel wist dat ik déze' avond leven mocht....
- Zacht-wuivend gaat uw liefde door de weiden;
en 'k voel me vrédig, wijl ik deze woorden zeg,
onder de goedheid van de' oneindig-stillen locht.
| |
| |
| |
V.
Goedheid, goedheid gelijk een zuster aan mijn zijde,
hoe heb ik u verbeid, - die ik niet vragen dierf,
sinds, kommrend om mijn vreemd bestaan, mijn vader stierf,
en úw gezoen, o lief, míjn doode liefde zeide....
- Maar God zal mij misschien genadig zijn, genoeg
voor 't pover horizontje heil dat ik hem vroeg,
en góed, o Góedheid, voor wie moeizaam en bedrogen,
wou slapen gaan met úw gelaat in zijn moede oogen....
| |
| |
| |
VI.
Ik weet niet wat ik heb gedaan,
ik weet niet wat ik heb geleden,
om uit de huizen van 't verleden
weer naar een liefde-feest te gaan.
- Deze avond draagt op plane vlerken
het wegen van een milder tijd;
En 'k voel mijn blijheid in me sterken
bij 't staren in uw teederheid.
Ik weet me zoo beraden rusten,
o schóone, in ons veréenigd zijn,
en vredig, als een veegen schijn
op 't aanschijn van verre avond-kusten.
- En God, die mij misschien begrijpt,
die om mijn weze' úw stem liet suizen,
is als een vrucht die in me rijpt...
- De vlierstruik geurt naast al de huizen....
| |
| |
| |
VII.
Wij zullen blíjde zijn.... De boomen blozen
van vruchten. En ons hoofd is schoon als duizend rozen,
nu we overvloedig zijn van zwenkend zomerbloed...
o God, Gód, ik en kénde u niet, en was verlóren;
maar nu ge uw adem door mijn adem deinen doet,
is uw gedaante ménig-voud in mij herboren,
'lijk, beken-veel door 't barstend lente-land, een vloed.
‘Ik ben gehéel; ik wéet u; en mijn droomen
zijn gaanderijen voor uw stem. En heel mijn lijf
is 't duizel-ruischend huis en eindloos-wijd verblijf
waar uwe zomerheên als vaarten vreugd door stroomen.
Want thans is zomer zwaar der daden uwer Daad,
en 'k voel, ik die gelúkkig ben, hoe door de boomen
bremstig uw godlijk sap naar bast en blaren slaat.
|
|