| |
| |
| |
De eenzame
door Cyriel Buysse.
Poover's huisje stond eenzaam op de groote heide....
Vier okergele, scheef-en-schots-gezakte leemen muurtjes, vol barsten en builen, een grauw, half ingevallen stroodak, aan den westkant met een zware, donkere deken van klimop begroeid, twee kleingeruite raampjes met verschoten, scheefhangende blauwe luikjes, en een laag-gewelfd, vermolmd, bleekblauw deurtje, zoo stond het, in zijn stille, doodsche eenzaamheid op de verlaten heide....
Zoo klein en nietig onder het eindeloos breed en hoog gewelf der hemelen, tegen de verre donkere streep van aan den horizon golvende bosschen.... Zoo knellend-melancholisch-eenzaam onder de gure, grijze najaarsstormen, die in klaaggeloei over de gansche wijdte van de hobbelige vlakte zweepten, zoo eenzaam-rustig en gemoedelijk enkele malen, wanneer het heidekruid in verre roze-en-paarse tinten bloeide, wanneer de zon, stralend in hoogen, reinen hemel, als met eigen louter hemelsblauw het week, verschoten blauw van deurtje en van luikjes weer deed opglanzen.
‘Poover’ noemden hem de enkele menschen die hem kenden of die van hem hadden hooren spreken. Zijn eigenlijke naam herinnerde zich niemand. Hij leefde moederziel alleen dáár, drie uren van de naaste menschenwoning, vier van het naastgelegen kleine dorp verwijderd. Men wist alleen maar dat hij er was komen wonen met zijn ouders, in den reeds lang geleden tijd toen de groote bosschen zich nog tot in de buurt van zijn eenzaam stroohutje uitstrekten. Als jachtbe
| |
| |
waker van een rijken heer was zijn vader er gekomen. Maar de heer was arm geworden, en vele bosschen waren uitgerooid. Enkel het huisje, dat voor niemand meer een waarde had, was blijven staan. Daar hadden Poover's vader en moeder tot hun dood gewoond, en na hun dood was hij er ook gebleven, omdat hij nu eenmaal gewend was aan dat leven, omdat hij naar iets anders niet verlangde, omdat hij, onwetend van alles wat er in de wijde wereld omging, zich geen ander leven meer kon voorstellen.
Hij bezat enkele kippen die hem eieren gaven, een zwijntje, dat hij vetmestte, een hond, dien hij voor zijn kruiwagen spande, een kat, die de muizen en de ratten uit zijn huisje weerde. En hij had ook een sijsje, in een kooitje, dat vroolijk zingen kon in 't zonnig ochtenduur, en ook een boschuil, vreemde stille gast, die gansche dagen roerloos in een donker hok zat, en enkel met het schemeruur kwam opdagen, stilnijdig met zijn groote, ronde katten-oogen op de vensterbank van 't kleingeruite raam gezeten, waar Poover hem zijn voeder: kikkers, musschen, muizen in de klauwen stopte.
Verder was er niets van leven om hem heen. Op een door hem ontgonnen hoekje heide plantte en zaaide hij aardappels, koren, groenten; uit de verre bosschen haalde hij takkebos voor brandstof. Zijn slaapplaats was een hoop met stroo en dorre bladeren tusschen vier ruwe planken, zijn kleederen hadden de kleur der aarde.
Hij was van middelmatige, ietwat gebogene gestalte, met opmerkelijk lange armen. Zijn baard en haren waren ruig en grauwachtig, zijn magere koonen hadden een zonderlinge hoog-roze kleur, en in zijn vreemd-lichtgrijze, rustelooze oogen lag een uitdrukking van groote schuwheid en gejaagdheid.
Nooit, of bijna nooit kwam er een mensch in zijn nabijheid. En àls er zich soms een vertoonde, hield Poover zich liefst schuw-verborgen, alsof het hem iets vreemds en onheilspellends was. Het spraakvermogen had hij nagenoeg verloren, en de namen van zijn beesten uitte hij in korte klanken. Zijn hond heette Duc, zijn uil heette Koeb, zijn poes heette Mie, zijn sijsje heette Fientje. En in zijn geest waren de gedachten
| |
| |
schaarsch en duister, altijd en onveranderlijk beperkt tot den beperkten horizon waarin zijn eenzaam leven opgesloten was. Hij dacht aan zijn kippen en zijn zwijn, aan zijn aardappels en aan zijn koren, aan zijn arbeid, aan zijn hond, aan zijn kat, aan zijn uil. Op stille zomer-avonden zat hij zijn pijp te rooken, neergehurkt in het zand vóór zijn deur, werktuigelijk-en-roerloos-starend, zonder gepeinzen. Des winters zat hij starend vóór zijn haardvuur, de oogen in de vlam, de handen op zijn knieën, het denkvermogen ingeslapen. Soms keek hij lange tijden naar de poes, die rustig in elkaar gerold te spinnen lag, soms kwam hij in de schemering van 't venster naast den boschuil zitten, om hem, in stil-starenderoerloosheid, de kikkers en de vogeltjes te zien verslinden.
Geld had hij niet, zag hij niet. Maar telkens als zijn zwijn was vetgemest, of als hij te veel kippen had, wat om de vier of vijf maanden gebeurde, trok hij er mee naar het ver afgelegen dorp, om er allerhande waren tegen in te ruilen.
Hij vreesde zeer die onvermijdelijke tochten. Want elken keer was het een opschudding in het doorgaans zoo rustig dorpje.
Van zooverre de straatjeugd hem met zijn trekkenden hond en volgeladen kruiwagen zag komen, ging het gegil op: ‘Doar es Poover! Doar es Poover!’ En in joelende, spottenduitgelaten benden liepen zij met hem mede, het geblaf van zijn hond, het geknor van zijn zwijn, het gekraai van zijn hanen nabootsend, terwijl Poover rood van schaamte, zich met schuwe, schuine blikken spoedde, en weldra hollend het wiel van zijn kruiwagen tegen den staart van zijn jankenden hond duwde, om zoo gauw mogelijk, door de dubbele rij van meehollende bengels en van spottend op hun drempels staande dorpelingen, aan het huis van den spekslager en winkelier, als in een veilige haven, te zijn.
Daar was hij uit de wreede klauwen. Zijn zwijntje werd gewogen, de prijs gedebatteerd, en voor de waarde ervan nam hij allerhande uit den winkel mede: eerst een nieuw jong zwijntje, dat hij weer vet zou mesten, en verder spek en kruidenierswaren, linnengoed en andere kleeren, boter, meel, koffie, tabak, alles wat hij voor zijn lange, lange
| |
| |
eenzaamheid weer noodig had. De menschen van het winkeltje onthaalden hem daarenboven nog op een lekkeren ‘spoelkom kaffee’, met kaas- en tarwe-boterhammen, en vergezelden hem met hun ietwat spottende, maar toch goedmoedige gelukwenschen tot aan de deur. En telkens had daar weer dezelfde grap plaats: telkens, als Poover de draagboomen van den kruiwagen optilde, en ‘hue!’ roepend tegen zijn hond, sterk met het lichaam duwde om den wagen voort te krijgen, ging er uit de groep der aan den overkant der straat geschaarde bengels, een joelende schaterlach op. Een van hen had bedriegelijk een baksteen tusschen het wiel en de voorplank geduwd en de wagen kon niet voort. Suf glimlachend en onnoozel met het hoofd schuddend, als was hij telkens weer verrast door die telkens weer herhaalde grap, liet Poover de draagboomen los, haalde met moeite den baksteen van tusschen het wiel en de voorplank, en reed dan eindelijk weg, al spoedig weer hollend als bij zijn aankomst, onder het spotgejoel der tot verre buiten het dorp met hem meehollende straatjeugd.
* * *
Zoo leefde hij, in volkomen verlatenheid, de lange, onbewuste jaren van zijn kleurloos leven, tot op dien vreemden dag van stoornis, waarop het ver verwijderd leven van zijn medemenschen, zelf naar hem toe scheen te komen.
Er waren daar plotseling menschen, op een ochtend, in de buurt van zijn armoedig hutje, menschen die bedrijvig op de heide heen en weer liepen, met lange kettingen en rood-en-wit geverfde stokken, die zij hier en daar in den grond duwden, en er dan met ingespannen aandacht van verre naar keken.
Poover, ontsteld en bang, hield zich schuil achter zijn kleingeruit raampje. Hij begreep niets van wat er gebeurde, maar weldra zag hij een man, gekleed als een heer, en gevolgd door een arbeider in de richting van zijn hutje komen, en 't oogenblik daarna werd er op zijn gesloten deur geklopt.
| |
| |
- Is er iemand!’ hoorde hij buiten roepen.
Eerst hield Poover zich als dood en wou niet opendoen. Maar harder werd geklopt, en bevend kwam hij eindelijk te voorschijn.
- Mijn vriend,’ sprak de heer zeer beleefd, ‘zoudt gij ons niet aan een paar lange stokken kunnen helpen? Wij zijn bezig met de afmetingen op te nemen voor de nieuwe spoorbaan, die hier langs moet komen.’
- O! bah joa ik, meniere,’ antwoordde Poover, met zijn hol-heesche stem, waarvan hij zelf haast nooit den klank meer hoorde. En van achter zijn hutje haalde hij de gevraagde stokken, en overhandigde die aan den arbeider.
- Merci, ge zijt wel bedankt,’ glimlachte de heer. ‘Wilt g'n sigaar rooken?’
- As 't ou blieft, meniere,’ heeschte Poover.
De heer overhandigde hem enkele sigaren, en zei, met iets triomfants in de stem, als dacht hij Poover daarmee groot plezier te doen:
- Het zal hier niet lang meer zoo eenzaam zijn, weet ge?’
Poover, de bleeke oogen schuw-verbauwereerd, gaf geen antwoord.
- 't Is voor de groote expressen dat wij hier die route komen leggen,’ voegde de heer als toelichting bij zijn gezegde, met een schuinschen blik op den zonderlingen man.
Maar Poover bleef halsstarrig sprakeloos, als was hij eensklaps stom geworden; en na een ‘allo, de goên dag, van avond zullen wij u de stokken terugbrengen,’ was de heer met zijn arbeider weg.
* * *
Een spoorweg! dacht Poover. En hij werd bang voor dien spoorweg, die daar nu zou komen. Het stoorde diep zijn leven, het bracht er een omwenteling in, reeds vóór hij er was.
Veel liever had hij er daar geen zien komen. Hij, de dood-eenzame, vreesde het verkeer van menschen die altijd den spot met hem dreven. En toch, in hem ontwaakte een
| |
| |
nieuwsgierigheid, die allengs werd een groot en vaag verlangen. Eerst vluchtte hij tot in de wijde verre bosschen voor de indringing van al die onbekende lui, die nu voortdurend kwamen. Maar trapsgewijs verminderde zijn schuwheid, tot hij weldra soms naar de werken kijken, en zelfs met die vreemde menschen, die hem toch geen kwaad deden, enkele woorden spreken kwam.
- Hawel, Poover,’ schertsten zij, ‘da zal hier amezant goan worden, hè, veur ou, ne kier dat de boane doar ligt? Dan zie je nie anders mier as luxe-treins mee keunijngen en prinsen en prinsessen hier veurbij zjoeven.’
- En komt er euk 'n stoasie in de buurter’ vroeg Poover.
- Wel nien 't; zij-je zot dan? Dat 'n es hier moar 'n deursnêe, om de wig van de gruete treins wa te verkorten. Moar, weet-e watte, gekscheerden zij: ‘den trein zal veur ouw kastiel euk wel ne kier stilhouên, moar ge moet 'm op tijd tieken doen mee ouë neusdoek.’
- 'K 'n hè nog noeit gienen trein gezien,’ antwoordde Poover.
En peinzende keerde hij terug naar de verre bosschen.
* * *
Hij zag weldra de treinen komen: gillende, puffende locomotiefjes met lange, lange reien wagentjes, waarvan hoopen zand, houten staven, stalen rails werden afgeladen. Bang maakte 't hem niet; hij vond het alleen maar onbegrijpelijk, wonderbaar. Het wonderbaarst van al dat die lange, zware gevaarten steeds zoo trouw langs die dunne riggels bleven loopen zonder er een enkele maal af te kegelen.
Hoe es 't toch meugelijk! dacht Poover. En dikwijls kwam hij kijken, elk oogenblik verwachtend dat een onvermijdelijk ongeluk gebeuren zou.
Maar nooit gebeurde het. In regelrechte streep, borend door heide en door bosschen, strekte zich de lijn weldra van den eenen einder tot den anderen uit, en eindelijk werd zij voor 't verkeer der groote prachttreinen geopend.
| |
| |
Poover was daar, toen dit voor het eerst plaats greep.
Hij stond beneden den dam waarop de spoorweg was aangelegd, met enkele van de arbeiders die 't groote werk voltooid hadden. Daar kwam hij aan, de eerste groote trein. In de verre verte, op het uitpunt waar de rails schenen in elkaar te loopen, iets als een klein zwart hijgend-krabbelend beestje, dat zich vreeselijk scheen te haasten om er gauw genoeg te komen, en, oogenziens vergrootend, als door zijn eigen woede opgeblazen, weldra in duizeling-wekkend snelle vaart kwam aanrennen. Het werd een monster, vuurspuwend van onder, rookspuwend van boven, het stormde daverend voorbij, in krijschgegil van stoom en raderen, als een reusachtige kanonskogel de schuiflende, van opgezweepte stof en halmen dwarrelende lucht doorborend....
Poover slaakte een gil en zakte sidderend door zijn knieën. Hij sloeg van schrik de beide handen uit, alsof hij doodelijk getroffen was, en stortte neer, als weggemaaid, ten gronde.
De werklui van de spoor, die de voorbijtocht van den eersten trein met wild gejuich en armgezwaai begroet hadden, lachten den armen Poover heftig uit.
- Zij-je nog heel? Leeft-e nog?’ schimpten zij.
Beschaamd en sprakeloos stond Poover op, en trok met waggelende schreden naar zijn hutje.
* * *
Nu waren zij weer allen weg, die daar maanden lang in de nabijheid geleefd en gewerkt hadden. Nu was Poover weer alleen in zijn volkomen eenzaamheid, die enkel nog gestoord werd door het dagelijks voorbij-ruischen der groote wereldtreinen. Viermaal per dag stormden zij er voorbij, een 's ochtends en een 's avonds, in ieder der twee richtingen. En Poover, die weldra zijn eerste schrik te boven was, kwam er geregeld nu naar kijken. De schrik was weg, maar de emotie bleef, ontzettend. Hij kon niet op de heide of in zijn eenzaam hutje blijven op de uren dat het groote monster daar voorbij zou snorren. Hij klom op den dam,
| |
| |
staarde de verte in, legde zich plat ten gronde, het oor tegen de rails. En hij hoorde ze zingen, de rails. Zij zongen voor hem vreemde wonderen van onbekende dingen. Zij zongen van een gansche wereld, die hem onbekend was, van een groote, eindeloos uitgestrekte wereld, waar hij nog nooit den voet in had gezet, waar hij hem nooit in zetten zou. Aldoor, aldoor lagen zij eindeloos stil en klagend-zacht te zingen, maar als de groote trein zou komen zongen zij schriller en harder, als uit de zachtheid van hun lange droomen opgeschrikt. Zij sidderden weldra, en gilden, als werden zij gefolterd, als werden zij verwoed, wraakzuchtig. Dáár was de trein. Ginds aan den verren, verren horizon vertoonde zich zijn donkere stip. En telkens weer was 't, als de eerste keer, een klein, zwart, overhaastig-krabbelend en hijgend beestje, dat door zijn eigen woede tot een reuzenmonster scheen te zwellen, dat vlam en rook uitspuwde, dat donderend als een kogel door de van elkaar gescheurde lucht floot, en in een furie van metaal-en-stoom-gegil verdween.
Poover, een tiental schreden in de heide achteruitgedeinsd, keek, in roerlooze emotie, naar het schouwspel. En, als in een weerlicht, zag hij iets van 't leven van den trein: de open vuurmond van het monster, die werd volgestopt met steenkool, de machinist, die met gespannen aandacht door zijn raampje naar den einder keek, als door een reusachtigen bril, en, in de lange prachtige luxe-wagens, gebaren en houdingen van menschen-silhouetten: heeren die rookten, achterover op de roode kussens uitgestrekt, heeren en dames vóór de raampjes aan tafel: de heer rood en dik, met etende mond, de dame fijn en elegant, in lichte blouse en donkeren hoed, glimlachend voorovergeheld naar den heer.
Dat was het groote leven waar de rails van zongen, het vreemd-wonderbaar leven waar hij niets van kende, waar hij alleen van kende dien weerlichtstraal van snel-voorbijvliegende silhouettes, die hij maar nooit van dichter bij zou mogen zien. O! hoe graag had hij ze nu eens goed willen zien! Hoe graag had hij hem willen stil zien houden, dien prachtigen, steeds woest voorbijsnorrenden trein, al was 't ook maar een
| |
| |
enkele maal, om iets van al dat wonderbare, onbekende leven te vernemen, hij die nu plotseling begreep dat hij nog niets wist van de wereld, hij die daar heel zijn leven in de doodendste verlatenheid gesleten had, die nooit een mooie vrouw gekend had, die nooit een groote stad gezien had, die nooit van een lekkeren maaltijd had geproefd.
Het werd in hem een soort van heimwee, van ziekelijk, obsedant verlangen. Hij stond daar elken ochtend, elken avond, met groote oogen van emotie en verlangen, als een bedelaar. Het personeel van de treinen, die hem weldra kende, dacht dat hij dat werkelijk was, een bedelaar, daar altijd op diezelfde plek, in de buurt van het armzalige hutje, en soms werd hem in 't voorbijsnorren iets toegeworpen, een brood, een flesch bier, een of ander overschot van uit den restauratie-wagen. En altijd, altijd stond hij daar, in daglicht of bij duisternis, met zijn zoo vreemd, van allen onbekend verlangen, zijn heimweeïg verlangen naar die prachtige groote treinen, naar dien wilden, meesleependen stroom van het onbekende, voor het eerst aan hem zich openbarend, groote leven.
* * *
Zoo stond hij daar ook weer op een Novemberavond, wachtend op den dam, 't gezicht gekeerd naar de verre lichtjes-flikkering in 't Zuiden, van waar de trein nu komen moest. De nacht was kil en helder, flonkerend van sterren, met laag aan den gezichtseinder een fijne sikkel maan, scheefhellend in zacht-droomerig-glanzen over de verre zwarte kruinen van de bosschen. Er was een kalm-harmonieuze stemming in den nacht. Het donkere van 't uitspansel versmolt zich in de donkerstreep der wouden, de verre lichtjes van de spoorbaan mengden hun zachte tinteling in 't zacht geflonker van den manesikkel en de sterren.
Poover hurkte neer, drukte zijn oor tegen de rails. Zachtmelancholisch zongen zij hun geheimzinnig lied. En 't was of deze kalme harmonie niet meer gestoord zou worden, en of de trein, die blijkbaar reeds vertraging had, nu heelemaal niet meer zou komen.
| |
| |
En Poover, die anders nooit van uur noch tijd wist, dacht nu: wat is hij laat, van avond? En in hem kwam iets van angst en droefheid, als een vaag voorgevoel van ramp. Maar heel, heel in de verte begon een der tintelende lichtjes als 't ware naar hem te knipoogen, en de eensklaps schriller zingende rails schenen aan zijn oor te roepen: ‘jawel, ik kom, ik kom’...
Het was de trein. In de duisternis kon Poover het zwart, hijgend beestje niet ontwaren, maar in de trillende flikkering van het, als door een storm gezweepte, bliksemsnel vergrootend licht, kreeg hij dadelijk den indruk dat de trein met een ongewone, schrikwekkende snelheid aangevlogen kwam. De sidderende rails gierden letterlijk onder het naderend morren van de wielen, de grond dreunde, het licht werd als een sprankelende brandtoorts, als een laaiende vuurbaak, met rechts en links uitslaande stoom- en vlammenflarden, en plotseling, terwijl Poover met een woesten schreeuw op zij sprong, was 't als een nachtmerrie-verschijning in een aardbeving: een rood-en-zwarte, donderend neerploffende massa, een plettering van metaal, een splintering van hout, een brijzelen van glas, en dwars door alles heen het doodsgegil van menschenstemmen...
Als een gek was Poover brullend op de heide weggehold, als een gek kwam hij terug, de vuisten op zijn slapen, de oogen uitgepuild, schreeuwend, huilend, snikkend in het oorverscheurend fluiten der locomotief, die daar, tot halver hoogte in den grond geboord, onder de wrakken der wagens, als een enorm, ter dood gewond beest te blazen en te brullen lag. Hij werd omvergeworpen, onder de voeten getrapt, hij sprong weer op en viel weer in elkaar, badend in lauw kleverig vocht, gewond door scherpe splinters, stikkend in rook en vlammenwalmen, gillend in 't gegil der vluchtenden, gillend in 't gereutel van gekwetsten en van stervenden, gillend in 't aanhoudend, afschuwelijk, oorverscheurend gillen der locomotief.
Toen vluchte hij, als in stormloop, naar zijn huisje.
- Nou hê 'k het gezien! Nou hê 'k het gezien!’ gilde hij. En in zijn hutje zag hij 't weer, zag hij de kermende slachtoffers, die men daar reeds binnen had gedragen: de
| |
| |
mannen en de vrouwen, plat ten gronde, op dekens en op kussens uitgestrekt, allen zoo rijk gekleed, met zijde en juweelen, maar 't lichaam van elkaar getrokken, met bloedende stompen van armen en beenen, met brekende oogen in grauwe gezichten, met wringende handen en smeekende lippen om genade en verlossing door den dood.
Een vale gloed sloeg door de kleine raampjes op dat gruwelijk schouwspel, en in den schrikwekkenden warboel van de ramp zag Poover den verongelukten trein nu branden. De roode vlammen sloegen uit den zwarten puinhoop als een hel ten hemel, in het nog steeds aanhoudend gillen van de stervenden, in het nog steeds aanhoudend brullen van de stoomfluit der locomotief, als van een stervend beest, dat tot het laatst gefolterd wordt.
- Ho! ho!... ho! ho! nou hê 'k het gezien! Nou hê 'k het gezien!’... En snikkend holde Poover uit zijn huisje, in dwarsche vlucht over de heide, door het afschuwelijk gedruisch der ramp achtervolgd, naar de verre zwarte bosschen.
Hij viel er snikkend neer op mos en droge blaren; hij stond weer op en holde verder, dieper in de diepte van de bosschen, tot aan een soort van kuil begroeid met wilde ranken, laatste overblijfsel van een vervallen boschwachtershuisje, waar hij niets van de ramp meer zag, waar hij niets van 't afgrijselijk gedruisch meer hoorde. Daar kroop hij in weg, als een doodgejaagd beest in zijn laatste schuilplaats. Den ganschen nacht bleef hij er zitten, stom-roerloos-sidderend in elkaar gedrongen, met klapperende tanden en van schrik wijd-uitgezette, strakstarende oogen.
Met 't eerste ochtendlicht kwam hij er uit gekropen en plukte rijpe braambessen, die hij, flauw van den honger, opat. Toen trok hij takken van de boomen, en bouwde er een soort van dak mee op, boven den kuil, op welks bodem hij een bed van droge bladeren strooide.
Den ganschen dag dwaalde hij, als verloren, in de bosschen rond, aldoor met braambessen zijn honger stillend. Eerst laat na zonsondergang keerde hij naar zijn huisje terug.
Zijn knieën knikten en hij struikelde over de hobbelige
| |
| |
heide, elk oogenblik stilhoudend om peilend in de duisternis te kijken en te luisteren, elk oogenblik bereid om bij het minst alarm weer weg te vluchten.
Maar niets gebeurde nu. Alles bleef stil, doodstil. En in den nu zeer donkeren nacht stond hij aan zijn hutje vóór hij 't zich bewust werd.
Zijn hart bonsde van schrik en gruwel, toen hij het zoo plotseling in zijn sombere silhouette vóór zich zag verrijzen, en met schorre stem stootte hij vreemde woorden uit:
- Wie es er doar! Es er doar iemand?
Een luguber gehuil van zijn hond klonk hem als antwoord tegen.
- Duc! woar zij-je?’ riep hij. En hij ging achter het huisje, waar de hond nog aan zijn hok gebonden lag. In 't hok daarnaast hoorde hij 't zwijntje knorren.
Hij maakte Duc los en dadelijk liep de hond door de openstaande achterdeur in huis.
Sidderend bleef Poover op den drempel staan. Hij hoorde den hond snuffelend rond loopen. Hij hield een lucifertje in de hand, klaar om het aan te strijken, maar durfde niet, uit angst voor 't schouwspel dat hem daar wellicht zou treffen.
- Es er doar nog iemand?’ schor-trilde eindelijk zijn stem. En daar alles doodsche stilte bleef, streek hij het lucifertje aan en waagde hij een stap naar binnen.
Niets meer,... niemand,... de doodsche, zwarte stilte van een graf.
Het olielampje stond in zijn bereik; hij stak het bevend aan. Het zwak, vaalgele schijnsel danste weerkaatsend, met grauwe schaduwschimmen, op de naakte muren van het akelig krot. Het bruingerookte Christusbeeldje, boven op den schoorsteenmantel van den haard, scheen als in foltering zijn kronkelende beenen door elkaar te wringen. Hij boog het lichtje naar den grond. Daar waren, op den leemen vloer, groote, donkere, kleverige vlekken: wijd-uitgebreide bloedvlekken; en midden in eene van die vlekken zat zijn zwarte poes rustig aan den grond te likken. Hij huiverde en 't lampje trilde in zijn hand. Hij keerde 't naar den haard, naar de grauwe
| |
| |
wanden, naar de zwart-gerookte zolderbalken. Niets meer; niets; alles weg.... Hij keek naar 't kooitje. Het sijsje sliep, in een balletje gerold op zijn stokje, het kopje omgekeerd, het bekje in de veeren. Hij keek onder de tafel, waar de hond naar iets aan 't grabbelen was, en waar hij plotseling een soort geblaas hoorde. En daar, tegen den versten poot teruggedrongen, zag hij Koeb, zijn boschuil zitten, de oogen zwart van woede, de beide klauwen in een bloedigen lap gehaakt.
- Hier Duc!’ riep hij, den hond bij zijn staart terugtrekkend. Maar met een schorren angskreet sprong hij zelf op zij: Het was een bloedende lap menschenvleesch dien Koeb tusschen zijn klauwen hield.
- Kom,’ riep Poover tot zijn hond. Hij nam hem mee naar buiten en spande hem aan, vóór zijn kruiwagen. Het eene stuk na 't andere laadde hij zijn schamel huisraad op, en weg er mee naar den verlaten kuil in de donkere diepte der bosschen.
Den ganschen nacht reed hij zoo heen en weer, en vóór de ochtend kriekte was het hutje leeg. Het laatst verhuisde hij zijn beesten: het zwijntje in een houten kist met gaten, de kippen in een korf, het sijsje in zijn kooi, de poes in een zak, en de uil in een oude, half opgeroeste, met proppen stroo van onder en van boven dichtgestopte kachelpijp.
Toen de dageraad met paarlemoer de topjes van het heidekruid bedauwde, had hij, zonder een blik nog op de plaats der schrikkelijke ramp, zijn hutje voor altijd verlaten.
O! nu wist hij het! Nu had hij het gezien! Nu had hij 't voor altijd gezien, het menschenleven van de groote wereld!
En ginds, heel verre nu van alles af, in 't diepste van de zwarte bosschen achteruitgeweken en verscholen voor de komst der menschen, werd hij opnieuw de stugge, dood verlaten Eenzame van vroeger.
|
|