| |
| |
| |
Zondagmorgen
door J. de Meester.
Met den brief in de hand zat hij neer voor het gordijnlooze raam van zijn werkkamer, en staarde in den gedaagden morgen, het plotseling als ontloken licht, zich verhelderend tot de glanzige klaarheid van een groot vochtig oog. Achter hem, achter in het langwerpige kleine vertrek, druillichtte ros het ganglichtje, waarmee hij naar boven was gekomen, en vóór hem was opeens de dag. Als cuivre poli schitterden tegen het doffe zwart der uurwerkplaat de wijzers van den kerktoren: dertien minuten over drieën. Het wás nu dag: hij voelde genegenheid voor dezen nog ongerepten dag, dien hij-alleen zag geboren worden. Hoe vreemd was dit zachttevreden gevoel, dit plotseling moment van zieleleven in hem, dat ook opeens, onmerkbaar was gekomen, zooals buiten het licht. Daaréven was hij nog op de courant, in het nachtelijk hel-rumoer van stoom en snorrende persen en ruw gewoel op de zetterij. Buiten was het daareven nog nacht geweest, een moeë slaapschemer, waarin hij den gasman was tegengekomen, die, in de loome grauwheid der straat opdoomend als een dief, als geniepig vlak vóór hem de stille vuurtong van een lantaren had afgeknepen, dadelijk gedruischloos doorgaand, de straat over, en weder een lantaren doovend....
En nu op-ééns was buiten de dag, en hij was met zichzelf. Het was of de dag hem de vrijheid bracht..., kinderachtige, weeke verbeelding, maar na den beklemmenden werkroes van den nachtdienst, gaf deze vrijheid van enkele uren hem de blijdschap van een schooljongen die met vacantie gaat. Gierig
| |
| |
overdacht hij zijn vrijheid, als zoo'n jongen; hij lachte inwendig om zijn kinderachtig doen, toen hij weer naar de wijzers keek: drie uur twintig, en rekende: van nu Zaterdagnacht drie uur twintig tot Maandagmorgen kwart vóór tienen.... Ba! wat een leven toch, waarin Herzen hem terugvond. De brief van Herzen had hem nu in deze bijzondere stemming gebracht, even hem het sterke-bewustzijn hergeven; anders ging hij altoos dadelijk te bed na den nachtdienst, in één gelijkmatige traagheid zich voortreppend tot hij lág. God, wat was de morgen prachtig! Wat was de natuur toch enorm, en die liefde leefde de mensch niet uit, opzettelijk en stelselmatig drong hij de mogelijkheid van dit genot weg, zijn tijd, zijn aandacht, zijn lúst verkwanselend in maatschappij-gedoe. Er was zoo iets broos' in de fijne zuiverheid van dat transparante licht - waarom bleef het geen morgen, waarom bleef niet alles altoos in-den-morgen - de middag was zoo druk - èn de avond, met gaslicht! - de nacht!... Hìj hóórde in den morgen, niet in den dag, althans niet den dag dien hij leefde....
Nu voelde hij den wrok weer komen, en heenschrijnen over de korte blijheid: hij liet hem doen, onmachtig.... Was dit niet het gansche geheim der triestheid van zijn bestaan, die ongeschiktheid van menschen als hij om het leven anders te zien dan zoo in den zachthelderen morgen - en dat dan toch het leven hen drijft, en slaat hun wil, en zet hen vóór ze 't weten neer, midden onder de volgroeide realiteit van den eischenden middag?... En, altijd weer de kringloop van zijn spijt: dat hij dit zoo wel had geweten, zoo nuchter wijs altoos overlegd, en dat hij zich toch niet had weten te bergen.... 't Zou Herzen ergeren, zoo banaal als zijn leven geloopen was; Herzen zou hem verminderd vinden, eigenlijk moest Herzen maar liever wegblijven.... Goejegod, die koppigheid van Clara! Dat dwingen in schijnbare lijdzaamheid, schijnbaar, ja: geen begeerten, maar wel een wil, wel een wil - een wil die zichzelf niet kende, maar bestond.
- Zou het heusch kunnen, jongen, dat ik met je trouwde en toch schilderes bleef?
O hij zou hem niet vergeten, dien morgen in den Jardin
| |
| |
Botanique! Die vraag! Die verrassing vol blij vertrouwen die hij toen gevoeld had in haar stem, en die beslist had over zijn leven. Toen was het uit geweest, het ziekmakend spel van weifelen en wenschen. Ook hij had, met een vol begeeren, zijn verlangen verhelderen zien in vertrouwen. En in die stemming had hij, een middag te Boitsfort, terwijl Clara schilderde vóór het restaurannetje, geschreven aan Herzen. ‘Dat hij was uitgegaan met... zijn meisje - om beiden te werken, maar dat hij te vol was van nog nieuwe blijdschap, om zich al weer in te voelen in een, onder andere stemmingen begonnen, niet blijen roman, en dat hij daarom dezen brief nu schreef. Dat hij eindelijk gevonden had een meisje dat zijn vrouw wou wezen: zijn levensgenoot, zijn liefste vriend, die alles met hem opdeelen zou; begrijpende ook, in vaag niet voldaan zijn, dat het dier in ieder mensch eischen stelt, maar, juist omdat zij hem liefhad om zijn hooger aspiraties zooals hij haar om de hare, vast met hem besloten was, te leven voor het hoogere, ruimere....’ Ja, zoo had hij geschreven. En zoo had hij gehoopt. En nog geen twee jaar later had hij geschreven, dat ze uit Brussel verhuisd waren naar Amsterdam, dat hij hier een baantje had gekregen aan een groote courant, en dat Clara weinig meer schilderde en vaak ziek was, daar ze een kindje wachtte. Herzen had hier niets op geantwoord.... Maar nu kwam hij naar Nederland....
Hij schreef niet wat hem nu weer tot deze reis bewoog. Niets dan het grapje: ‘möchte mir das Land des Spinoza und des Robert Prins ansehn.’ En dat hij waarschijnlijk ‘via’ Parijs kwam. Héérlijk toch, zoo te kunnen doen wat je wou. Ja, geld!... Och wat! een mensch kon met zóó weinig gelukkig zijn. Maar een mensch alléén, níet een huishouden: extra voeding voor de kinders, opvoeding, ziektegedrein, dàn wordt het sloven, alleen al om 't kostje. Opgaan in het zorgen alleen voor dat eten, dat hij en Herzen en de andere vrienden te Parijs vroeger zoo heerlijk-hooghartig misgeraamd hadden als dé quantité négligeable in 't leven.... Hij gold toentertijd nog voor één van de rijksten, vertérende zijn klein fortuintje, hébbende dus ‘Kapitaal’!...
| |
| |
Wat lag het ver van hem, dat vroegere leven, wat was hij daar nu heelemaal uit: uit het aparte, niet-gewone, gegóóid in het gewone. Ineens had hij hierin gelegen, geheel, middenin, voor goed. Nu hoorde het zoo, soms was het of hij niet anders kende. Dàt hij, wiens illusie het was geweest juist tegen de Sleur mee te reageeren, met voorbeeld en met geschrift. Vaak kon zijn illusie hem al weinig meer schelen: voelde hij niet meer 't gewenschte ontbreken, voelde hij uitsluitend den dwang van het ongewenschte. Dus... niets bereikt - èn onvrij,... Was hij dan heelemaal niets, een hulpbehoevende, te zwak om zelf zijn geluk te bemachtigen?
- Jij hadt een rijke vrouw moeten zoeken, had Clara onlangs gezegd, zonder kwade bedoeling, zonder éénige boosheid; maar nog zelden had iemand hem zóó gegriefd. Il n'y a que la vérité qui offense?... Misschien! Als kinderloos getrouwd-zijn niet mogelijk is, en een huishouden geld kost, en men in ons land met schrijven geen geld kàn verdienen. 't Was immers ook pas van den laatsten tijd, die pretensie van schrijvers om genoeg te kunnen verdienen àls schrijver. Sinds Multatuli.... Multatuli had in alles den stoot gegeven, aan het anti-conventioneele schrijvers-jong-Holland.... Maar was de onvoldane-begeerte óm zich uit te schrijven wel werkelijk de grònd van zijn ontevredenheid?... Stil aan een landweg te wonen, in een klein huis vól licht, midden in hoog gras met bloemen en vruchtboomen, 's morgens een paar uur spitten voor de groenten, en dan de rest van den dag hét werk, zíjn epiek, geschreven in groote menschenliefde, dáár buíten kómend tot uiting.... Altoos lag de begeerte naar buíten het verst onderop in zijn wenschen....
Verteederd zag hij neer in de stille tuintjes beneden, de tuintjes van de rijke buurt waar de zijstraat van zijn bovenhuisje op uitkwam. Nu in den nog door geen menschendrukte beroerden morgen waren die tuintjes bijna als buiten, en het hinderde hem nu niet dat ze hoorden tot de rijke buurt, waar hij maar tegen aan woonde, achter.... Hij bezag de boomen beneden, één voor één, zooals ze stemmig en lief hun groen
| |
| |
omhoog hielden, zacht en zedig bloeiden, in den geruischloozen morgen.
Toen stond hij op met een korten zucht, ontdeed zich van zijn laarzen, blies het ganglampje uit, en ging over het nog bijna donker portaaltje zonder gerucht te maken de slaapkamer binnen, waar zijn vrouw sliep en het kind.
* * *
Schreien van Klaartje wekte hem, even over negenen. Hij had te kort geslapen, maar hij voelde dadelijk wakker te zijn voor goed, en stond dus maar op. In de kamer was de gewone algemeene-ordeloosheid van Clara's stille vlucht om hem niet wakker te maken den morgen na zijn nachtdienst. Het was lief van haar, dat ze dan het kind in de huiskamer hielp en kleedde, en zich zelve in de keuken wiesch, maar het ontstemde hem toch elken keer dat dit gebeuren moest, en de rommel op stoelen en tafels, de ongeredderdheid van opengelaten laden maakten hem korzeliger bij iederen stap dien hij in de muffe kamer deed.
- Altijd hèrrie, óveral....
Dat zonder ‘herrie’ het leven niet mogelijk scheen....
Toen hij gekleed was, toefde hij nog even in zijn werkkamer, dacht aan de indrukken van den morgen: wat zagen die tuinen er nu weer uit zooals altijd, het nare gewone.... De kerkklok luidde, o gód! die duffe wijde-verveling van den Amsterdamschen Zondag, met stijf-stemmige kerkgangers in de strakke straten 's morgens, en 's middags de mooizijners op wandelparade.
Hij nam den brief van Herzen op, en ging naar beneden. En zijn eerste indruk daar was aangenaam, omdat in de huiskamer alles gewoon weeksch was. Betty zat weer aan haar rhododendrums, ze was in haar werk in, dat kon hij haar altoos dadelijk aanzien, - en nu zat het kind nog wel vlak bij haar op den grond te spelen. Clara was bezig met naaiwerk.
- Wat ben je vroeg, Bob!
| |
| |
- 't Kind heeft me wakker gehuild.
Dit was zijn nurksche morgengroet. Hij voelde zijn norschheid als binnenvallen, plomp, in deze zelfde kamer die daar net nog, nét, toen hij de deur opendeed, aangenaam hem aandeed met een indruk van gezellige, stille werkzaamheid. Hij voelde, terwijl hij plaats nam aan de tafel waar zijn kom met havermout klaar stond, dat Betty naar hem keek, gestoord in haar werk. En als in een wervelwind wentelde het besef hem door het hoofd, dat zijn goeie zuster alleen om hem plezier te doen, opdat hij in hun huiskamer nog altoos iets zou vinden van het oude ‘schildersleventje,’ met haar ezel en haar verf en haar gemberpot vol rhododendrums naar beneden was gekomen, terwijl juist zij bij het werk zoo'n behoefte had aan de eenzaamheid die ze boven, op haar zolderateliertje vònd; en dat zijn vrouw daar nu bij zat en Betty zag schilderen en zelve een jurkje zoomde, en tevreden was... of althans niet klaagde... slechts haar buien van vergeetachtigheid had, van in gedroom verloren zijn...; als flitsen schoten de overleggingen hem hits-flits door het hoofd, door elkaar en over elkaar... en het maakte hem zeer zenuwachtig, en als een leelijke damp steeg het in hem op, zwol het aan en aan, het satanisch behoefte-hebben om te striemen, te sarren.
Hij had gehóórd dat Clara gezegd had, dat het kind den ganschen morgen lastig was geweest en zij alles had beproefd om het stil te houden - en het was hem, of hij het haar niet had hooren zeggen, of hij nijdig zijn pap zat te eten, zonder op haar woorden te letten, zonder op iemand te letten of iets. Maar op-eens, het was geheel stil in de kamer, Clara naaide, Betty schilderde, het kind zat zoet het buisje van een zuigflesch tegen den rammelaar te wrijven, op-eens begon hij zelf, onwillekeurig, te spreken.
- 'k Heb een brief van Herzen, Betty, hij komt hier....
- Wat zeg je, Hérzen! Wat komt die hier doen?
- 'n Beetje praten, over de ouwe tijd!
- Komt-ie logeeren? vroeg Clara.
- Nou, van Petersburg - ik denk niet dat-ie op één dag heen en weer gaat. Hij kan in mijn kamer slapen.
| |
| |
- Gut wat zal het gek zijn met Herzen door het Vondelpark te wandelen, zei Betty. Enkele maanden had ook zij te Parijs gewoond, tot Robert juist om haar naar Brussel was verhuisd, en zij dacht aan de flâneries met Robert en Herzen en Duclaux tusschen vijven en zevenen in 't Luxembourgpark. Zij voor zichzelve was dolblij dat die tijd maar kort geduurd had, heel Parijs had ze onuitstaanbaar gevonden, maar het onuitstaanbaarst van al was ‘de Rus’ haar geweest, innig antipathiek van zonderlingheid, van een soort vreemdheid die haar angstig maakte, angstig vooral ook om Robert.... De angst was nu voorbij, ze vond haar goeien broer nu in veiligheid al toonde hij vaak zich ontevreden; in dit veilig Hollandsch home herinnerde ze zich Herzen meer als iets potsierlijks, iets uit het Luxembourg, dat ze overbracht, nu, in het Vondelpark. Want voor Betty was, buiten haar werk, vijf achtste van 't leven het Vondelpark.
- Herinner je je nog zijn ruzie met die stoelenbewaarster in 't Luxembourg? - Robert herinnerde het zich, maar Clara vroeg wat dat geweest was, en Betty vertelde hoe Herzen en zij op een namiddag, terwijl Robert even een courant was gaan koopen, bij de muziek van de gardes in den kring van stoelen waren gaan zitten, en hoe Herzen toen geweigerd had vier sous voor de twee stoelen te betalen, en ook niet had willen opstaan. Het was een groot standje geworden, waarbij een agent was te pas gekomen....
- Prettig voor jou, zei Clara.
- Nou ja! Herzen en galant-zijn!...
- Hè, wat zijn jullie weer kinderachtig, viel Robert uit, en stond op, om de courant te krijgen. Maar hij trapte op den rammelaar van Klaartje, en het kind schrikte, zette een keel op.
- O god, nou die weer!
Hij zag dat de stengel van den rammelaar was gebroken, dat hij Klaartje's handje bijna had moeten raken... de schrik van het kind was dus natuurlijk, en hoewel nog wat loom van ònwilligheid, woù hij over het schaap heen buigen, toen Clara het al had opgenomen, het liefkoosde, suste, en hèm toedouwde:
| |
| |
- Wat hèb je toch weer, dat je zoo uit je humeur bent....
- Wat ik hèb? Wel god allemachtig! Wat ìk heb! Ik heb, dat ik vannacht tot drie uur op de krant heb moeten zitten en nou deze lange suffe Amsterdamsche Zondag dat ik eens vrij ben, graag wat had uitgeslapen, as dat wurm me niet had wakker gejankt.... Hoù dan toch je bèk, lam kind!
Nu was er geen sussen meer aan, het kind had zijn dreigen gehoord, gezìen, het gilde... gilde... 't werd paars van het schreien.... Hij voelde zich tegenover zijn kind staan als een logge lange lomperd....
- Ellèndeling, beet Clara hem toe, de tanden op elkaar, met een verdoffenden blik van minachting, afkeer: ja, het was maar even geweest, zij was al op, de kamer uit, het kindje tegen zich aangedrukt, maar hij hád het gezien, gevoeld, zij hád hem daar, plótseling, geháát.... Voor het eerst....
Hoe vreemd, dat hij dit er nu dadelijk weer bij overlegde: - dat het was voor het éérst.... Wat was dat toch in hem, dat bewustzijn, dat werkte zijns ondanks, waar hij nooit het stuur over had, dat hem ook meer pijnigde dan diende.... Hoe kwam hij er toe, zichzelven te zeggen, dat dit Clara's éérste moment van haat tegen hem was geweest.... Eén zoo'n moment was toch al erg genoeg... Vond hij...? Ja, hij vónd het náár. God! dat zìjn vroùw hem daar gehaat had, dat ze nìet-één zich met hem had gevoeld, wèg nu zijn gewoonte geworden vertrouwen in dat van zelf sprekend een-zijn... ja nee' het déé' hem zeer, plotseling lag het over hem als iets ontzettends... maar och! haar haat was toch maar éven geweest, even een drift, van de moeder die boos werd.... O ja, dát, dat was het véél ergere, nu was hij er weer, dat was hèt leed van zijn huwelijk, dé teleurstelling, dat óók in Clara de móeder gebleken was het sterkst te leven. Daarom waren zij zoo ongelukkig geweest in het begin, toen hij haar onbewuste moederlijke aandriften had onderdrukt, daarom schikte zij zich maklijk in het leven van nu, het niet meer schilderen.... Er was dus weinig verdienste in
| |
| |
háár tevredenheid, haar wezenlijke, innige wil was voldaan... En de zijne was niet voldaan! Nooit had hij verlangd zijn bestaan nog voort te zetten in anderen, zijn zwak bestaan van verlangen, den struggle dien hij haatte meer dan hij het leven liefhad, die wellicht voor zijn kinderen nóg erger zou wezen.... Hij had geen kinderen gewild. En daarom had hij niet moeten trouwen....
Het was hem of er iets gebouwd werd in zijn hoofd, of er groote stellages werden opgericht, stellages voor die sententie.... Hij voelde groote hooge harde woorden in zijn hoofd, stalen letters, en in zijn keel een gevoel van misselijkheid; maar dadelijk die aanzwellende zenuwbui ook weer bedaren, verebben voor de starheid van wanhoop: dat het dus onmogelijk was, het altoos gedroomde twee-een-zijn, de man voor de vrouw wat de vrouw voor den man, geheel hetzelfde voor elkander, aan elkander genoeg, dé Droom van Liefde....
Het opengaan van de deur deed hem opschrikken. Betty kwam binnen. Hij had het niet eens gemerkt, toen zij de kamer had verlaten. Haastig staarde hij op de courant, of hij las. Zij ging langs hem heen, naar den ezel, maar dadelijk weer terug, op hem af, en, vlak vóór hem:
- Toe Bob laten we wat gaan wandelen.
Ze zei het zoo lief zacht.
Hij, in laf contenance-vertoon:
- Moeten we nog geen koffie drinken?
- Wel nee, 't is nog geen elf uur. - En met die stem van verstandhouding die het verzwegene gezegd doet zijn: - Klaartje slaapt, maar Clara blijft nog even boven.... Ze weet wel dat je 't niet helpen kon'.... Toe ga nou mee.
Hij knikte haar toe, vol liefde. Onder de bekoring van haar beminnelijkheid, verhelderde zijn smart tot een vredigen weemoed, waarin de wrok tegen Clara wegvaagde; maar onder den weemoed uit borrelde toen een verlangen op om tóch egoïst te mogen zijn, en zijn huis, zijn vrouw, zijn kind, werden hem vreemd, hij kreeg het gevoel dat hij zonder
| |
| |
hartzeer voor goed het huis zou kunnen verlaten én Clara en het kind, indien zijn zuster maar met hem mee ging.... Toen zij weer binnen kwam, met hoed en mantel, drukte hij haar blonde kopje tegen zijn borst en gaf haar een kus op het blozende voorhoofd. De herinnering van heel hun jeugd ademde in hem op, de goedheid van haar moeder die het zenuwlijdend stiefkind bijna had doen vergeten dat hij zijn eigen moeder niet had gekend, hun wees-worden, eerst vader dood, toen haar moeder, zijn zich beschermer voelen, vooral toen de voogden hen hadden gescheiden, en later hun dubbel elkaar-hervinden in die twee illusies van schilderen en schrijven. Clara had daar niet bij moeten komen, geen ongevraagd leven geboren worden..., zoo lief als zijn zuster zou hij nooit iemand hebben, want haar vreesde hij niet ooit te haten, juist omdat zij zijn zuster was.
Rotterdam, Mei, Juni 1896.
|
|