Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |
[Mei 1901 aflevering 3]Socialisme en feminisme
| |
[pagina 356]
| |
wet is de kracht die het kapitalisme drijft, welke eindigt met het stelsel-zelf aan te tasten na een zeer groot deel van de geheele maatschappelijke produktie te hebben onderworpen. Het kapitalisme wordt in zijn vaart enkel gestuit door de ophoopingen van zijn eigen afval. De grens van de invoering van goedkooper makende machinerie is bereikt in ieder geval waar van den levenden arbeid zoo weinig wordt betaald, dat de machine meer arbeid zou kosten dan vervangen. Doch in elk geval waar deze grens bereikt is, heeft de konkurrentie met de machine de loonen neergedrukt tot het laagst mogelijke peil, en de arbeidsvoorwaarden gemaakt tot een onafgebroken kwelling. Zij heeft de kapitaalkrachtige ondernemers vereenigd en verrijkt, zij heeft de anderen verjaagd en geruïneerd. Op de aldus geteisterde ekonomische velden, woekeren de huis-industrie, het zweetstelsel, de hongerloonen, terugkeerende werkeloosheid. De burgerlijke ekonomisten, echter, begeerig oprapende wat het grootbedrijf versmaadt, tellen al deze uitwerpselen van het kapitalisme zorgvuldig samen en stellen het onschoone resultaat, vermeerderd met andere elementen die evenzeer door enkel nietigheid in het leven blijven, tegenover de teekenen van de ontzaggelijke koncentratie in iedere industrie, om deze teekenen te kunnen loochenen. Met evenveel recht zou een oorlogsbericht onder de overgebleven manschappen vermelden de talrijke verminkte, gehavende, uitgeputte, verstrooide en ontzenuwde soldaten die aan het leger geen kracht meer geven, en integendeel getuigen hoe zwaar het heeft geleden. - Het huishouden heeft aan het kapitalisme moeten afstaan wat buiten het huishouden met minder arbeid kon worden geproduceerd of verricht. Aan de toestanden van de werkmansgezinnen heeft dit weinig veranderd, behalve natuurlijk het groote verschil, dat de warenproduktie uit de woning verplaatst geworden is naar de fabriek. Maar wat de vrouwen er vroeger deden voor zich zelven, doen zij hoofdzakelijk nog. De levensstandaard is zoo laag, de behoefte zoo gering, dat het niet mogelijk is goederen of diensten goedkooper te leveren dan binnenshuis gebeurt. Doch bij de bourgeoisie | |
[pagina 357]
| |
is de verandering zeer groot. En wederom is er een zeer verschillende werking in de verschillende standen. De rijke dames hebben zelfs het toezicht over hetgeen uit den aard van den arbeid binnenshuis te doen overbleef, veelal aan anderen opgedragen. De klasse die volgt laat veel buitenshuis doen en koopt gereed wat vroeger in de gezinnen werd gemaakt en gedaan, maar de vrouwen behouden de direktie van het huishouden; en er komt de feministische omkeering in haar gedachten door het tweeledige motief, dat haar bezigheid zichtbaar nietig is bij die van de mannen, en dat haar bestaan niettemin door enkel deze betrekkelijke nietigheden doorgaans vervuld, dikwijls verbitterd wordt. Het zou eenerzijds een onverantwoordelijke of zelfs niet uitvoerbare verkwisting zijn van haar huis de werkplaats te maken, waar, op den nu geheel verouderden voet, voor de behoeften van haar huisgenooten werd geärbeid. Aan den anderen kant moet zij daarom tevreden zijn met haar positie van de echtgenoote te wezen van den kapitalistGa naar voetnoot1), die, als zoodanig, haar een leven verschaft zonder andere zorg dan de zorg voor kleine dingen. De vroegere inhoud van het leven dezer vrouwen is weggenomen, en wat wij zien als het feministisch streven is de roemvolle poging om het verlorene te vergoeden door zelfstandigheid, kennis en een nieuwe bemoeiing. De vrouwen van den kleineren middenstand ondervinden de werking van het kapitalisme op hare plaats in het gezin. Met de arbeiders heeft men er gemeen, dat de behoeften gering zijn, de levensstandaard gedrukt. Aan de dagtaak van den man buiten het huis komt op gezette tijden een eind, de vrouw legt haar werk niet neer vóór het uit hare handen valt. Wat de ontwikkeling van de kapitalistische produktie haar heeft afgenomen als een last te minder, is haar wederom opgedrongen als een zorg te meer. Niet voor haar zijn de moderne handreikingen van de industrie aan het huishouden: wegens de beperkte levenswijze kan zij, zegt ze, | |
[pagina 358]
| |
zelf verdienen wat zij anderen ziet besteden aan allerlei inrichtingen van vereenvoudiging en gemak. Zooveel mogelijk worden kleeren thuis gemaakt en gerepareerd, wordt thuis de wasch gedaan, wordt voortgewerkt, wijl eenmaal aangeschaft, met het oudere, meer omslachtige huisraad. Voor de vrouwen uit dezen stand, geen centrale verwarming, geen gasfornuis, geen vulkachels, geen stoomkokers, geen badaanleg: bestaan geen waschinrichtingen, konfektie-magazijnen, fabrieken van ingemaakte groenten of andere eetwaren. Zij wasschen en koken en naaien met de toestellen, die zij nu eenmaal bezitten, sjouwen en sloven maar weinig anders en volstrekt niet minder dan hare moeders vóór haar. De nieuwe zorg is de konkurrentie die zij van haar kant het kapitalisme aandoet; het kapitalisme heeft vele artikelen goedkooper gemaakt of eerst verkrijgbaar gesteld, die nu onder de behoeften van lieverlede een plaats gaan innemen; en de vrouw in den kleinen middenstand konkurreert om, buiten de industrie, de produkten van de industrie te verkrijgen. Dames- en kinderkleeren, sieraden worden aan de konfektie nagemaakt; groenten en vruchten ingelegd eenigszins volgens de methode van de speciale werkplaatsen. En naast de konkurrentie tegen, het loven en bieden met de industrie. Een half jaar laat men de wasch kompleet opmaken, het andere doet men alles in huis. Petroleumstellen, fornuizen met en zonder gas, stoomkokers, wisselen elkander af in de keukens. Een winter worden kokes gestookt in gewone, den volgenden anthraciet in vulkachels. Nu koopt men de kleeren, onder- en bovengoed, kant en klaar; dan weer laat men thuis werken met hulp van naaisters. Hier nadert, wijl de ekonomische omstandigheden elkaar naderen, de maatschappelijke positie van de vrouw die der arbeidersvrouwen. Zij is niet zoozeer de mindere van den man als in hoogere kringen, omdat haar arbeid voor het gezamenlijke welzijn betrekkelijk gewichtiger is. Maar er staat tegenover dat zij het in beschaving veelal wint, zoowel van de vrouwen uit de lagere, als uit de andere klasse. Haar bezwaar is geenszins de ledigheid die, zoo niet oorzaak van geheele demoralisatie, tot de vorming aandrijft | |
[pagina 359]
| |
van een nieuwen levensinhoud, maar de volhandigheid, die belet den nieuwen levensinhoud te gebruiken en te ontwikkelen. Deze vrouwen, echtgenooten van journalisten, letterkundigen, artisten, onderwijzers, kantoorbedienden, jongere ambtenaren, behooren tot een stand die niet vreemd gebleven is aan revolutionnaire gedachten. Zij zien eenigszins den samenhang van de maatschappelijke dingen, haar zoo weinig gunstig. Van de groote maatschappelijke werkingen, die hare ideeën hebben gerevolutionneerd, maar hare omstandigheden onveranderd gelaten, gevoelen zij, bij direkt nadeel, het indirekte kwaad van een nieuw en onvervuld verlangen. Meer dan iemand zouden zij wenschen de beschikbare produktieve krachten en het koöperatieve vermogen van dezen tijd toegepast te zien in een werkkring, die haar vermoeit en niet vervult, haar in beslag neemt en niet bevredigt. Haar verzet is een feministische strooming te meer, hoewel vrouwen uit deze wereld niet zeldzaam overgaan tot het socialisme. | |
II.In haar toespraak tot de jonge vrouwen, hare zusters, die onmiddellijk na het huwelijk worden wat zij als meisje was, zegt Katharina uit Taming of the Shrew: Thy husband is thy lord, thy life, thy keeper,
Thy head, thy sovereign; one that cares for thee
And for thy maintenance: commits his body
To painful labour, both by sea and land;
To watch the night in storms, the day in cold;
While thou ly'st warm at home, secure and safe;
And craves no other tribute at thy hands,
But love, fair looks, and true obedience: -
Too little payment for so great a debt.
...............
Why are our bodies soft, and weak, and smooth,
Unapt to toil and trouble in the world;
But that our soft condition and our hearts,
Should well agree with our external parts?
| |
[pagina 360]
| |
Doch deze aanwijzing hoe de jonge bourgeoisie van het snel opkomende handelsland dacht over de verhouding van de vrouw tot den kapitalist, haar echtgenoot en heer, die niet naar de macht in de wereld begon te streven om de macht in zijn huis met iemand te deelen, moet ons niet te gering doen denken over de beteekenis van den vrouwelijken arbeid, waarvan wij zeiden dat hij tot zeer veel later zich heeft gehandhaafd. Het was niet dat de vrouwen reeds waren de of door het kapitalisme met werk overstelpten, of de van haar taak beroofden; het verschil met de mannen was ontstaan uit de vermeerdering van het aanzien van den kapitalistischen producent. De vrouw bleef wat zij was wijl zij thuis bleef; de man versterkte zijn positie in het gezin met zijn in de wereld verworven gezag. De invloeden die haar den bodem onder de voeten hebben ontnomen, en zoo de vrouw nogmaals doen dalen tegenover den man, zijn van jongeren datum en behooren tot den grootkapitalistischen tijd. Dit moest gebeuren eer de afhankelijkheid en de geestelijke minderheid van de vrouwen een onrecht konden schijnenden geen natuurlijke zaak of eene goddelijke instelling; en herstel van het onrecht de leuze worden van een algemeene beweging. Juist omdat de staat van de vrouwen onveranderd gebleven en hare achterlijkheid geen teruggang maar stilstand was, moesten nieuwe oorzaken optreden van werkelijken ommekeer, eer maatschappelijke daden en ideeële veranderingen konden volgen. De dichter, namens de nieuwe meesters van de wereld, afhankelijk van de vrouwen voor ‘liefde en vriendelijk oog’, vergde hare gehoorzaamheid als eenig loon voor den zuren en levensgevaarlijken arbeid van haar onderhoud in veiligheid en rust. Het zou nog meer dan tweehonderd jaar duren voor een begin gezien werd van twijfel en verzet. Naast de warenproduktie, immers, en zelfs naast de kapitalistische, bleef de direkte voortbrenging lang gehandhaafd en daarmêe aan de levenstaak van de huisvrouw een belang verzekerd, dat wel achterstond bij den arbeid van de mannen, maar niet op zichzelve inhoudsloos was. Zoo is het gebleven tot op onzen tijd. | |
[pagina 361]
| |
Toen vrouwe Lewald - Stahr, geboren 1811 te Koningsberg in Pruisen, in 1858 hare levensbeschrijving uitgaf, kon zij al de groote motieven van de moderne vrouwenbeweging als zoovele momenten voorstellen van hare persoonlijke ervaring en eigen lotgeval. Daar is vooreerst haar kindertijd, doorgebracht in een groot gezin, dat behalve negen broers en zusters, waarvan zij de oudste was, een zevental mannelijke en vrouwelijke bedienden bevatte, allen inwonend, drie voor het huishouden en vier voor de zaak.Ga naar voetnoot1) De vader, karaktervolle Jood, liberale bourgeois en onvermoeide werker, eerst in een bankonderneming die met de Europeesche krisis van de Twintiger jaren failleerde, en vervolgens in een wijnhandel die zijn fortuin eenigermate herstelde, - onbeperkt gebieder en strenge meester over twintig menschen, die aan zijn tafel hun brood, onder zijn dak hun thuis vonden, verschaft door zijn nooit eindigenden arbeid, en van zijne hand de leiding ontvingen van zijn nimmer rustenden geest. Van dit gezin kreeg Fanny Lewald op haar veertiende jaar, door een ongesteldheid van de moeder, voor eenigen tijd het dagelijksch bestuur, en daarmeê de verplichting al het noodige te bezorgen voor een ronde som van 125 hollandsche guldens per maand. Deze ondervindingen gedenkende,Ga naar voetnoot2) vult de schrijfster eenige bladzijden over dit ekonomisch verleden, waarin de betrekkelijke beteekenis van den huishoudelijken arbeid scherp uitkomt. Doch het was, voegt zij er bij, toen reeds eenigszins een anachronisme, meer een ding van sleur dan van noodzakelijkheid. Iedere fatsoenlijke Koningsberger familie begon met in den herfst een tien of twintig mudden aardappelen op te doen. Eenige mudden vruchten werden in den zomer | |
[pagina 362]
| |
geschild, aan risten geregen en bij den bakker gedroogd, kersen- en pruimenmoes in huis gekookt. Van alle groentesoorten werd het noodige aangeschaft en in zandbedden in den kelder geplaatst, wat men inkelderen noemde. Op dezelfde manier werden groote vaten zuurkool en augurken gevuld, potten met roode bieten en gemarineerde haringen, glazen flesschen met vruchtensappen en geleien. Daarbij een hoeveelheid gedroogde kruiden als geneesmiddelen. Doch dit was lang niet alles. Iedere week werd het roggebrood thuis aangemengd, moest in huis gisten en werd bij den bakker gebakken. Taarten voor verjaardagen enz. werden in huis klaar gemaakt. Van de melk werd de room afgeschept, het vat bier op flesschen getapt. Worst was een artikel van eigen fabrikaat, dikwijls ook ham, en ander gerookt en gezouten vleesch. Men kocht tegelijk halve varkens, halve schapen, halve kalveren. Pluimvee werd evenzeer in huis gemest, men reinigde en gebruikte de veeren. Het spreekt van zelf dat niets van hetgeen in huis genaaid en gemaakt kon worden voor kleeding en toilet, noch van de wasch, de deur uitging of van buiten kwam. De meisjes kregen onderwijs in alle handwerken, en zelfs het schoenmaken, althans voor de vrouwen en kinderen, gebeurde meestal thuis. - De schrijfster ontkent niet dat deze manier van huishouden iets aangenaams had. Men was voorbereid op het onvoorziene; de winter was welkom; het schouwspel van de gevulde provisiekamers gaf een besef van overvloed en van gerustheid; en de uitvoering van zoo veel huishoudelijken arbeid een gezellige drukte terugkeerend op bepaalde tijden van het jaar. Intusschen - ‘de mannen betaalden dikwijls deze manier van huishouden duurder dan noodig was, en de vrouwen met een mate van inspanning ver boven hare krachten - en voor welke gedachte ook, niet gericht op het gezin en zijne behoeften, bleef bij hen, die, als wij, aan alles zelf moesten helpen, indien niet de zin bepaaldelijk naar hoogere dingen was gekeerd, de tijd nauwelijks over.’ In beginsel is deze leefwijze volkomen middeleeuwsch, gelijk zij buiten de groote steden in de ekonomisch niet ont- | |
[pagina 363]
| |
wikkelde landen werd voortgezet. Werkelijk valt in de middeleeuwen, die met de wording van de warenproduktie tot het heerschende stelsel eindigen, de bloeitijd van den arbeid in het huis. ‘Ieder huishouden was een kleine wereld, wentelende om de vrouw die er het hoofd van was.Ga naar voetnoot1) Deze wereld was door de vrouw geschapen, naar haar beeld, en werd door haar onderhouden. Van vrouwenarbeid was het gezin afhankelijk, vrouwen ware de onmisbare producenten, hoofd en hart van de vrouwen de drijvende krachten. Ook in de steden was het huishouden moeilijker te besturen dan nu; er werd zelf gemaakt, wat men nu goedkooper koopt gereed voor het verbruik. Voorraden werden ingeslagen, waarvan de behandeling eigenaardige kennis eischte. Ieder seizoen bracht een verschillende taak. Naast de huishoudelijke bezigheid stond het handwerk in engeren zin: het spinnen, weven, naaien en borduren, geen beminnelijk zelfbedrog of tijdpasseering, want geen machine ontnam de vrouw haar arbeid om het sneller en goedkooper te doen... Wij weten niet meer wat wij hebben verloren. Indien wij ons maar dit ééne voorstellen: de verhouding van de tegenwoordige vrouw tot haar bezit aan linnengoed, vergeleken bij vroeger. Nu koopt een vrouw op een enkelen morgen haar geheele uitzet; werden de stukken niet gemerkt, zij zou ze in het begin nauwelijks kennen. Vóór het tijdvak van de machines had ieder voorwerp zijne intieme historie. Duurzame erfstukken leverden den grondslag, daarbij kwam het zelf geschapene. Veel was reeds in de meisjesjaren gemaakt, het meeste gedurende de verloving. Dit tafellaken had de bruiloftstafel gedekt, het garen voor dat andere was gesponnen aan de wiege van het eerste kind, en deze doeken waren gezoomd geworden in een tijd van bitter verdriet... Zoo was de linnenkast op haar manier een familie-archief, dat evenwel niet naar stof en schimmel riekte, maar naar lavendel... Vrouwen die tijd hadden, maakten wonderwerken van borduursel. Kunstvolle gezindheid vermocht in den arbeid zich te ont- | |
[pagina 364]
| |
wikkelen, natuur en verbeelding verschaften de modellen, vreugde aan kleur en vorm voltooide het werk. ‘Wanneer wij ons voorstellen, hoe ieder welslagen ons bevredigt, hoe doelbewuste inspanning rust en vrijheid geeft, dan moeten wij bekennen dat de oude huishoudíng een arbeidsinrichting was, die voor de vrouwen een overvloedig persoonlijk geluk afwierp, hare geestelijke behoeften vervulde en hare vermogens ontwikkelde -; ik aarzel geenszins den tijd van den gezinsarbeid in zijn zuiveren vorm te noemen den gouden tijd van het vrouwelijk geslacht.’ Kennis van letteren en wetenschap was in het algemeen zeldzaam, ook de mannen waren onwetend. ‘Doch de vrouwen die geestelijk werkzaam waren, legden zich toe op de veredeling en verfraaiing van haar huis, hoe onbeduidend de behoeften waren vergeleken bij thans. Haar kunstwerk was haar huis, evenals het kunstwerk van den dichter voortgebracht uit het niets.’ Litterarische produkten uit dezen tijd van vrouwen komen niet voor: Roswitha van Gandersheim, dramatische auteur, bij uitzondering, was eene non, ontheven van zorg en arbeid voor het gezin, waarmee overigens het leven van de vrouwen was vervuld. Toen bij de Germanen, schrijft Dr. Carl Bücher in zijn studie over de middeleeuwsche omstandigheden van de vrouwenkwestieGa naar voetnoot1), de mannen niet meer met jacht en oorlog zich bezig hielden, werd het arbeidsterrein van het andere geslacht meer en meer ingekrompen. ‘Zoo zien wij tot in de 13e eeuw een voortdurende ontheffing van zwaren handenarbeid; hare werkzaamheid begint zich te beperken tot hetgeen wij de huishouding noemen. Niettemin beteekende dit heel wat meer dan tegenwoordig. Het spinnen en bleeken, het bakken en brouwen werd ook in de steden nog dikwijls door de vrouwen verricht;... en een groot getal artikelen, die wij koopen zooals ze worden gebruikt, behoefden nog een nadere behandeling door de vrouwen.’ En het mankeerde niet aan wijsgeeren, die de maatschappelijke inrichting verklaarden uit de | |
[pagina 365]
| |
menschelijke natuur, welke natuur, gelijk men weet, beurtelings met iedere faze van het historisch gewordene is vereenzelvigd, gelijk zij dan ook inderdaad met iedere zoodanige faze vereenigbaar is gebleken. ‘De geheele samenleving,’ schrijft een tijdgenoot ‘berust hierop, dat iedere sekse het werk doet dat het meest passend is voor zijne natuur; de man, de beroepsbezigheid; de vrouw de keuken, het spinrokken, de naald, de wasch; ook het weven, kaarsenmaken en zeepzieden mochten haar worden overgelaten. Het meisje was voor het huwelijk bestemd, en men kon vooruit niet weten met wie zij eenmaal zou trouwen, enz.’ (T.a.p. bl. 11). Thans echter is voor de vrouwen het oude arbeidsveld voor goed verloren; en de traditioneele voorstellingen van hare bijzondere geschiktheid en van de noodzakelijke beperkingen tot een taak, die de geschiedenis haar heeft ontnomen, worden in de feministische geschriften met begrijpelijke scherpte bestreden. Het verband tusschen de vroegere toestanden en de ideeën, die bleven ofschoon de toestanden veranderden, is menigmaal duidelijk aangegevenGa naar voetnoot1). Zooals altijd bracht het verzet tegen de reaktionnaire poging om de verouderde denkbeelden ondanks alle werkelijke verandering toe te passen, ook in de theorie op het spoor van hunne herkomst. Wat men vroeger over vrouwen en hare maatschappelijke positie had gedacht, was het gevolg geweest van de feitelijke omstandigheden, en mocht daarom nu niet meer gelden als wet. Integendeel was het nu dringend noodig geworden een | |
[pagina 366]
| |
eind te maken aan alle pogingen om de vrouwen met geweld den toegang tot een nieuwen werkkring te ontzeggen. ‘Het opnemen - zegt eene Amerikaansche - van huishoudelijke werkzaamheid in hoogere arbeidssferen, en de daaruit voortgekomen vrijmaking van de arbeidskrachten van duizende vrouwen, die tot voor zeer kort geheel in beslag genomen waren... heeft reeds vele meisjes, getrouwde vrouwen en weduwen genoopt zich toe te leggen op de industrie.’Ga naar voetnoot1) Onderricht, wetgeving, levenswijze en moraal moeten naar de nieuwe verhoudingen zich schikken. | |
III.Hoe dit tot stand is gekomen, in verschillende landen op ongelijke hoogte, behoeft hier niet nogmaals te worden vermeld. Vrouwen, vroeger gedwongen haar brood te verdienen, om welke reden ook geplaatst buiten het gezin van hare ouders, hadden tot enkele toevlucht gehad het gezin van anderen. Onderwijs, verpleging, gezelschap; vormen van dienstbaarheid dikwijls niet noemenswaard boven de gewone dienstbaarheid verheven, waren de eerste vakken door de burgerlijke vrouwen uitgeoefend.Ga naar voetnoot2) Van de zeven beroepen in 1836 voor vrouwen geopend, zegt Mary Putman - Jacobi in hare brochure voor het kiesrecht, vielen er twee in bereik van den middenstand: ‘die van school-juffrouw en gouvernante, gouvernante vooral.’ ‘De meest algemeen gevolgde bezigheid van beschaafde vrouwen is natuurlijk die van onderwijzeres,’ zeggen de auteurs van Women's Work (1894.) ‘Tot voor kort was het bijna het eenige beroep open voor den stand boven de winkeljuffrouwen, en zelfs door bij het onderwijs te | |
[pagina 367]
| |
gaan werd een dame geacht uit hare klasse te zijn getreden.’ Het verslag voor eenige jaren uitgebracht door de inspektrice Collet over den staat van vrouwenarbeid in Londen, bericht de groote toeneming van industrieelen loondienst in den middenstand. ‘Die vrouwen zijn het die thans daartoe overgaan, in plaats van werk te zoeken als gouvernante of gezelschapsjuffrouw, vroeger het behulp van onontwikkelde vrouwen uit den middenstand die voor zich zelve hadden te zorgen.’ (bl. 7.) En nog gelukkig waren zij die de opleiding hadden gekregen voor een bepaald werk. Wat moest het meisje uit den hoogeren stand beginnen, na tevergeefs op een aanzoek te hebben gewacht, en onbemiddeld achtergelaten? ‘Op de arbeidsmarkt wordt haar spoedig duidelijk gemaakt, dat zij niets geleerd heeft waarmee ze haar brood kan verdienen.... Eenige huiselijke bezigheden heeft zij bij haar ouders verricht en daarop moet zij zich ten slotte verlaten, wanneer zij zich aanmeldt als hulp voor de huisvrouw. Het aanbod overtreft de vraag, het salaris is klein, maar zij is verheugd althans iets te hebben gevonden.’Ga naar voetnoot1) Een ander bezwaar is dat arbeid, kort geleden behoorende tot de direkte produktie, nu hij tot de indirekte is overgegaan, nog min of meer beschouwd wordt als nauwelijks aanspraak te mogen maken op betaling. In Engeland hebben de schrijfsters van het genoemde overzicht dit gekonstateerd voor de ziekenverpleging.Ga naar voetnoot2) ‘De verpleegsters worden ondersteld het vak te beoefenen als een soort van liefdadigheid ten bate van het algemeen, zonder te letten op eigen gemak en gezondheid. Maar ongelukkig, naarmate een beroep “edeler” wordt geacht, des te grooter is de neiging om het stoffelijk welzijn te verwaarloozen van de betrokken personen, en de ziekenverpleegsters hebben alle reden om de kracht te gevoelen van dit verkeerde inzicht.’ In het laatste derde deel van de negentiende eeuw heeft, hetzij de noodzakelijkheid van een onafhankelijke broodwinning | |
[pagina 368]
| |
buiten het gezin, hetzij de drang naar een nieuwen werkkring in de plaats van het huishouden, een groot getal beroepen voor de vrouwen opengesteld. Zoo kon in haar genoemd geschrift Mary Putman in 1894 wijzen op een cijfer van ruim drie millioen Amerikaansche vrouwen, die zelfstandig arbeidden; en juffrouw Jungius in haren beroepsklapper van het jaar der Haagsche tentoonstelling, op ongeveer vierhonderd vakken, sedert korter of langer tijd in haar ekonomisch minder gevorderd vaderland voor vrouwen toegankelijk. Voor ons, intusschen, die minder den uiterlijken voortgang van de beweging dan hare ekonomische oorzaken en maatschappelijke vormen op het oog hebben, komen nog eenige verschijnselen van den teruggang van den produktieven huishoudelijken arbeid hier in aanmerking. Er is, ten eerste, de omstandigheid dat deze arbeid, bij en ondanks alle verlies in beteekenis tegenover de kapitalistische produktie, nog volstrekt niet geheel is verdwenen, maar zich integendeel handhaaft in manieren, die, uit het kapitalisme voortkomende, wel zoo lang zullen bestaan als het stelsel zelf. In verschillende standen van de burgerlijke klasse, heeft men, zeiden we, verschillende werkingen; maar het is een gewichtig punt van kritiek voorbij zien, wanneer men van de moderne industrieele ontwikkeling hoopt dat zij alom de slavernij van de huisvrouwen zal teniet doen - evenmin als dit verwacht kan worden voor de slavernij van den loondienst. Gelijk de kapitalistische ontwikkelingsgebeurtenissen regelmatig een groot aantal leden van de bezittende klasse ruïneeren, die dan niet, zooals de theorie in het afgetrokkene wellicht schijnt te leeren, onmiddelijk werkman worden, maar een bestaan probeeren te vinden in allerlei tusschenhandel - de illusie versterkende dat de middenstand in wezen blijft, en aldus als het ware vergoeding vindende in de statistiek van het kapitalisme voor wat men in de werkelijkheid moest lijden - zoo ook brengt geenszins de uitbreiding van machinewezen en grootproduktie de verlichting en de vereenvoudiging, die men reden zou hebben te verwachten, in den arbeid van het huis. Integendeel, zooals gezegd is, brengt | |
[pagina 369]
| |
zij in vele gevallen eerder verzwaring van het bestaan, geestelijk en stoffelijk. En dit is niets anders dan de wijze waarop ook in het gezin voelbaar wordt, dat de produktieve krachten door het kapitalisme gewekt en grootgebracht, in het kapitalistische produktiestelsel niet tot de juiste maatschappelijke aanwending kunnen komen. Zoo is het een onnatuurlijke, tegen den aard en strekking van het systeem-zelf strijdende, schoon uit het systeem voorkomende verlenging van de direkte produktie, welke wij thans in het gezin waarnemen. Zoo min als het noodzakelijk is dat de arbeiders in fabrieken en elders een langen werkdag doorbrengen, dikwijls in ongezonde en gevaarlijke bedrijven, zoo weinig noodzakelijk is voor het verkregen resultaat als zoodanig, dat oneindig veel vrouwen van arbeiders- en middenklasse sloven van vroeg tot laat in de meest nadeelige en onbevredigende omstandigheden. Omstandigheden die niet nalaten de verstandigen aan te sporen tot maatschappelijk verzet, vergelijkende wat is bij wat kon zijn - bedenkende dat het niet anders is, juist wijl het anders zijn kon. Het is dus, willen wij zeggen, een onjuiste voorstelling dat tegenwoordig, gelijk b.v. Pierstorff meent, het gezin ekonomisch gedaald is tot een gemeenschap enkel van verbruik.Ga naar voetnoot1) De uitdrukking bewijst intusschen dat alle aandacht gevestigd is op de funktie van den man als kapitalistisch producent. Le Luc in de inleiding van zijn nuttig werk La femme devant le Parlement, gaat zoover van het optreden van de vrouw in de produktie te dateeren van dezen tijd: ‘l'épouse n'était autrefois, dans le ménage, qu'un agent d'économie.’ (bl. 28) En zelfs voor de vrouwen van de hoogere klasse geldt nog nauwelijks wat Gnauck - Kühne in haar geciteerde voordracht verklaarde, dat zij van producenten enkel konsumenten zijn geworden. Dit laatste, zegt de Amerikaansche schrijfster in haar uitmuntende brochureGa naar voetnoot2), was altijd een | |
[pagina 370]
| |
verkeerde en onrechtvaardige voorstelling. Waarom te spreken van de vrouwen als van een afhankelijke sekse? Het bewijst dat men de beteekenis niet erkende van den vrouwelijken arbeid, evenals eenmaal bijna alle werk, verricht binnen de muren van het huis. ‘Maar van de vrouwen zeide men dat zij niet bijdroegen tot de voortbrenging, en geheel onderhouden werden door de mannen - enkel omdat hij haar de grondstoffen verschafte voor haar arbeid en deze arbeid deel uitmaakte van de geheele huiselijke bezigheid.’ Doch dit was een achterstelling, zagen we, niet het gevolg van een willekeurige miskenning of eenig vooroordeel, maar van de ekonomische geschiedenis, die het aandeel van de mannen in het onderhoud van de familie tegenover dat van de vrouwen, maatschappelijk steeds grooter maakt. Zooveel grooter, ten slotte, dat het andere somtijds voor niets wordt geteld. Konden wij het huwelijk beschouwen buiten verband met de oorzaken waardoor het is ontwikkeld, en de omstandigheden waarin het verkeert, dan zou er geen enkele reden zijn om aan de vrouw een tweede, aan den man de eerste plaats toe te kennen. De terugkeerende fyzieke stoornissen gedurende een groot deel van haar leven, de vervulling van seksueele funkties die meer van haar dan van den man vergen, zouden, ten eerste, de meeste vrouwen gemeen hebben, maar zijn bovendien reeds voldoende gebleken in allerlei geregelden beroepsarbeid geen of zoo goed als geen beletsel te zijn. Indien thans fyzieke invloeden op de maatschappelijke positie van de vrouwen inderdaad van kracht zijn, is het omdat maatschappelijke oorzaken aan de fyzieke invloeden kracht hebben gegeven. Indien sommige lichamelijke verschillen meêgewerkt hebben om eertijds een begin van arbeidsverdeeling tusschen beide geslachten teweeg te brengen, hebben de ekonomische motieven die deze arbeidsverdeeling zoo veel verder doorvoerden, en de taak van den één verbonden aan den voortgang van de heerschende produktie, de taak van de andere aan de terugblijvende oudere manier, hebben deze motieven ten slotte de ons bekende natuurlijke tegenstelling uitgewerkt van het sterke en het zwakke geslacht. Het heeft | |
[pagina 371]
| |
daarom nu al den schijn, dat de direkte produktie de natuurlijke bezigheid is van de vrouwen, het kapitalisme in den aard ligt van de mannen. Het doorgronden van dezen schijn kon alleen gebeuren nu hij voor de grootere helft van de vrouwen - de arbeidersvrouwen en de arbeidsters - haast geheel is weggenomen, en ook voor de overigen een realiteit is aangebroken, strijdig met de tradities en zelve de oorsprong van nieuwe gedachten. Maar het doorgronden van den schijn heft de verhoudingen waarin hij ontstond, geenszins op, zoo weinig als ooit het aanwijzen van de oorzaken van een verschijnsel het verschijnsel ongedaan maakt. De tegenstelling van het zwakke en sterke geslacht zal in het huwelijk een schuilplaats vinden, waaruit zij niet is te verdrijven zoolang het huwelijk zal bestaan. De maatschappelijke gewoonte heeft inderdaad aan vele vrouwen een natuur gegeven, waarvan de overgeblevene direkte produktie onafscheidelijk is. Er is ten eerste een fyzieke en moreele ongeschiktheid voor het andere. De gebruiken van eeuwen hebben in de klasse hier bedoeld neigingen ontwikkeld, welke andere vermogens teruggedrongen hebben, behoeften geschapen en gedachten gewekt - werkzaam als een spel van oorzaken in het vrouwelijk gemoed, die de kapitalistische bezigheid, over het geheel genomen, onvrouwelijk doet schijnen. Buiten het gezin zijn de genoemde sterke faktoren aanwezig, die in deze tijden andere opvattingen hebben doen ontstaan uit andere toestanden. Veel werd vroeger voor onvrouwelijk gehouden dat het nu niet meer is, wijl vroeger alles onvrouwelijk heette dat eenige gelijkenis toonde met het mannelijke. Thans nu de vrouwen verplicht zijn geworden veel van het mannelijke overtenemen, zijn wij minder gevoelig voor het onderscheid. Gelijk men het in de eerste helft van de eeuw niet onvrouwelijk achtte dat eene mijnwerkster twaalf uren half naakt onder den grond arbeidde naast half naakte mannen, acht men het in de tweede niet meer onvrouwelijk dat een meisje achter een kantoorlessenaar of bij een telegraaftoestel zit, alleen reist, politieke redevoeringen houdt, in de medicijnen studeert. Maar in het huwelijk keert de tegenstelling terug. Er hand- | |
[pagina 372]
| |
haaft zich de historisch geworden fyzieke minderheid, nu uit den aard van de zaak het seksueele grooter invloed krijgt. Wij merkten reeds op dat de bijzondere plaats van het gezin in deze tijden aan hare plaats in het gezin een nieuwe beteekenis geeft, zoodat voor vele vrouwen de arbeid in huis uit dezen hoofde terug krijgt wat er in andere opzichten van verloren ging. Ook een tegenstelling die onze ekonomische inrichting heeft geschapen, is die van het eigen huis en de vijandige of onverschillige wereld; en deze tegenstelling sluimerde nog in de eeuwen toen de huishoudelijke bezigheid zooveel gewichtiger was. En de omstandigheden zijn dikwijls zoó, dat voor ons deze beide tegenstellingen niet twee meer maar slechts één nog schijnen. De zwakkere vrouw die nochtans in het huis regeert ter eene; ter andere de sterke man die van den strijd in de wereld vermoeid, vrede en rust vindt in zijn huis. Dit beeld bestond niet in den tijd toen de direkte produktie bloeide in het gezin, en daarbuiten het kapitalisme nog niet de tegenstelling van privaat en publiek leven gescherpt had. De poëzie van de huiselijkheid is een uitsluitend burgerlijk sentiment. En in de hoede van dit sentiment begeeft zich de traditie van de ondergeschiktheid der gehuwde vrouw, die slechts door zachtmoedigheid krachtig is en in volgzaamheid voorgaat. - Motieven, in één woord, die aan de taak van de burgerlijke vrouwen een inhoud teruggeven, haar door andere kapitalistische motieven ontroofd - en die van den kant der vrouwen een neiging tot huwelijk en gezinsleven bestendigen, zonder welke men verwachten kon dat de teruggang van de instelling nog veel sneller zou zijn. De strekking van dit laatste is niet, dat de feministische beweging in haar propaganda voor algemeene verheffing van het geestelijk leven der vrouwen, zou worden weerstaan door het huwelijk. Er is in het kapitalistische huwelijk niets dat de volkomen geestelijke gelijkheid van de echtgenooten principieel belemmert. Doch wel ligt in het huwelijk de waarborg dat, in de burgerlijke klasse althans, de mannen zullen blijven het heerschende geslacht. Niets belet de jonge vrouwen in | |
[pagina 373]
| |
alle dingen van intellektueele beschaving de gelijke te worden van den man. Maar de bewondering van jonge en oudere mannen voor de volkomen ontwikkeling van al hare geestelijke gaven, zal haar beletten in die dingen tegen de mannen te willen konkurreeren, de aanraking waarmeê deze bewondering slechts zou kunnen verminderen. Het is zeker geen fantastische stelling dat onder de leden van het éene geslacht een min of meer krachtige opinie ten behoeve van die kwaliteiten zal blijven spreken, welke het andere zal blijven toonen te waardeeren. Vrouwen, bereid en bij machte om met hen het ideale burgerlijke huisgezin te vestigen, zullen worden gevonden zoolang ze door mannen worden gezocht; en het ideaal is er slechts kompleeter om, wanneer de huisvrouw voor niemand van het gezin onderdoet in het geestelijke. Doch in de kapitalistische klasse zijn het de kapitalisten die regeeren, mannen of vrouwen. Daar het om de genoemde redenen de vrouwen niet zullen worden, zullen het de mannen blijven. Geen stemrecht van de vrouwen zal er tegen helpen, want stemrecht verleenen aan vrouwen van kapitalisten, is de politieke macht versterken van de kapitalistische klasse. Immers de macht van de mannen als heerschende sekse berust niet op mindere beschaving van de vrouwen, maar hierop, dat de vrouwen willen als zij. Gelijke gezindheid met de mannen, is, zoodra de vrouwen intellektueel niet meer achterstaan, de vorm van hare ondergeschiktheid. Het huwelijks-ideaal ten eerste, en tevens een andere maatschappelijke drang, de noodzakelijkheid van de kapitalistische funktie, beslissen. Zij wil niet anders willen, maar ten slotte kan zij ook niet anders. In het algemeen is de vrouw niet van den man afhankelijk, maar van den kapitalist. En wie zou dit eerder gevoelen als een konkreete waarheid dan zijne echtgenoote? De heerschzucht van den man is de maatschappelijke uitdrukking, de ekonomische noodzakelijkheid de laatste oorzaak. In de kapitalistische wereld regeeren niet de menschen maar de dingen. Er zijn zakelijke belangen die de kapitalist niet verwaarloozen mag zonder zijn bestaan als zoodanig, en | |
[pagina 374]
| |
voor zijn deel het sukces van het stelsel in gevaar te brengen. Het vermogen van zijn vrouw moet tot zijn beschikking wezen, bv. om zijne krediteuren te kunnen verschalken door huwlijksche voorwaarden en het zijne met minder aarzeling te kunnen gebruiken. Hij moet niet behoeven te vreezen voor operaties buiten zijn weten met het gemeenschappelijk vermogen. Relaties met andere kapitalisten en een maatschappelijke positie in de wereld van zijne gelijken, moet hij kunnen vestigen, zoo noodig met behulp van zijn kinderen die trouwen zooals hij wenscht, en door tusschenkomt van zijn echtgenoote die ontvangt (en niet ontvangt) wie en zooals hij aanwijst. Waar en hoe men zal wonen, de kinderen groot brengen, het huishouden inrichten - alle punten die met de kommercieele omstandigheden van den kapitalist ten nauwste verbonden kunnen zijn, die ondersteld moeten worden door hem het beste te kunnen worden geregeld, en die over het geheel niet minder haar belang betreffen dan het zijne. Van ultra-feministische zijde is erkend dat de verhouding van de vrouw tot den man in en buiten het huwelijk niet hetzelfde was in een brochure van Clotilde Dissard: Opinions Féministes, etc., verschenen 1896. Een verbod van verpanding der gemeenschappelijke bezittingen zonder toestemming van de andere partij, wordt door de schrijfster niet goedgekeurd. ‘Het zou’, zegt zij, ‘den getrouwden man in een al te blijkbare minderheid brengen tegenover den ongetrouwden.’ Het ligt in den aard van de zaak, erkent Stuart Mill, dat in kwesties van gemeenschappelijk belang met een grooter gezag gesproken wordt van den kant, onverschillig man of vrouw, waarvan de bestaansmiddelen komen. ‘Ongelijkheid die daaruit voortvloeit, hangt niet af van het huwelijkskontrakt, maar van den algemeenen toestand in de samenleving zooals zij thans is ingericht.’ (Subjection, etc. Duitsche ed. bl. 56.) - Ongetwijfeld, - maar, hoewel in het abstrakte een kapitalistische voortbrenging denkbaar is met de vrouwen als heerschende sekse, heeft eenmaal in het werkelijke kapitalisme het huwelijk de strekking om de overgeleverde verhouding te bestendigen. Evenmin als de bevrijding van de | |
[pagina 375]
| |
arbeidersklasse, is de volledige emancipatie van de burgerlijke vrouwen in het kapitalisme mogelijk. | |
Vierde Hoofdstuk.I.De kracht van het theoretisch feminisme ligt in de kritiek van maatschappelijke toestanden door de hier aangeduide ekonomische veranderingen onhoudbaar gemaakt, en in de ontwikkeling van de nieuwe denkbeelden door deze veranderingen gewekt. De nieuwe denkbeelden stellen zich strijdvaardig tegenover de heerschende tradities, in welker naam men de geestelijke beweging afkeurt en de praktische poogt te weerstaan. Nooit brengen ekonomische veranderingen wijzigingen in de maatschappelijke aangelegenheden op mechanische manier teweeg. Instellingen, wetten, gewoonten en zeden zijn maaksels van menschen, naar eenig ideëel plan uitgevoerd; ze bestonden in de gedachten aleer ze ontstonden in werkelijkheid; en zij moeten ook door menschen ongedaan worden gemaakt, hetzij dat men er opzettelijk andere voor in de plaats stelt, hetzij men ze onwillekeurig in onbruik laat vervallen. De bewuste drijfveer is steeds het ontwakende besef, dat de maatschappelijke aangelegenheden, die hervorming noodig hebben, onrechtvaardig en verkeerd zijn. Maar zij verschijnen niet voor het menschelijk oordeel als verkeerd en onrechtvaardig, voor ze met het nieuwe ekonomische stelsel min of meer onvereenigbaar zijn geworden, en dit, wijl zij zijn voortgekomen uit het oude. Wat wij onbillijk en ondoelmatig noemen aan de instellingen, is het konstateeren van deze tegenstrijdigheid. En de begeerde hervorming, in ons brein ontworpen, is de teruggekeerde harmonie van sociale regeling met ekonomischen grondslag. Dat deze harmonie niet in vreedzame samenwerking van alle menschen, maar doorgaans tegen den wil van sommigen met geweld tot stand komt, is hieraan te wijten, dat de wanverhouding tusschen | |
[pagina 376]
| |
maatschappelijke orde en produktiewijze gewoonlijk niet absoluut is in den zin van gelijkelijk geldig voor alle menschen. Er zijn er die integendeel niets van het onrechtvaardige en verkeerde inzien of gevoelen, omdat zij al het hunne aan de bestaande verhoudingen verschuldigd zijn, geene andere wereld zich kunnen denken dan gebazeerd op de verouderde produktiewijze, die de wereld is van hunne klasse, hunne partij, hunne sekse. Zoo streden en strijden de feministen om de maatschappelijke instellingen te veranderen, die de vrouwen beletten of belemmeren datgene te doen wat de ekonomische verandering van haar vergt. Zij moeten in haar onderhoud voorzien, de gelegenheid om te trouwen vermindert snel. Zij moeten trachten naar een nieuwen inhoud voor haar levenstaak. Alle hulpmiddelen, derhalve, van onderwijs en opleiding moeten voor de vrouwen toegankelijk zijn. In en buiten het gezin moet haar een volledige, persoonlijke vrijheid worden gegeven. De wetten die haar in eenig opzicht achterstellen bij den man werden hindernissen, nu zij verplicht zijn geworden zich te plaatsen naast of tegenover den man. Evenzoo de zeden die onvrouwelijk noemen, waartoe zij thans niet minder dan de man zijn gedwongen. Het was reeds een gemis en een grief te noemen, dat met de noodzakelijkheid niet tevens was ontstaan de mogelijkheid: scholen, vrije zeden, betere wetten. Maar het schouwspel van de opzettelijke, gewelddadige reaktie: het onthouden aan de vrouwen wat zij zoo dringend behoefden, het handhaven van verordeningen en gewoonten, die haar tegenhielden op den weg, niet willekeurig gekozen maar voorgeschreven door omkeeringen van de ekonomische orde, - en onverschilligheid en onkunde van zoo velen en van zoo vele vrouwen ook - het vergrooten en bestendigen van nadeel, lijden en onrecht, wijl de mannen de onmisbare maatregelen niet wilden en een groot getal vrouwen de middelen tot verbeteringen niet wisten: dit schouwspel heeft een geest van onderzoek en aanklacht in de feministische litteratuur vaardig gemaakt, waaraan men vele van de schoonste bladzijden van maatschappelijke kritiek te danken heeft. Het | |
[pagina 377]
| |
theoretische hoogtepunt van deze kritiek is bereikt geworden in de ontdekking van den samenhang tusschen de ideeën en overleveringen, die haar kwelden, de valsche en pijnlijke toestanden, waarin zij verkeerden, en de ekonomische gebeurtenissen, die haar eigen verzet tegen toestanden en ideeën hadden gewekt. Maar wij moeten in de feministische geschriften vooral zoeken de onverbiddelijke en niets ontziende kritiek van het ouderwetsche familieleven, van de behandeling van meisjes in het gezin en van vrouwen in de wereld, van de traditioneele opvattingen omtrent het huwelijk. Haar kracht is het konkreete beschrijven van laagheid en jammer en misdaad, bedreven en geleden wanneer de menschen verzuimen hunne maatschappelijke regeling en moreele stelsels met de ekonomische grondslagen, dat is, de noodzakelijkheid der stoffelijke dingen, in overeenstemming te brengen. Of is niet de jonge vrouw van een familie uit de middelklasse, gegoed genoeg om een beschaafde opvoeding te geven, maar niet om de dochters voor het leven onafhankelijk te maken, die in het geloof aan hare eenige bestemming voor het huwelijk is groot gebracht, eerst jaren lang maar vruchteloos heeft gewacht op den man, die hare bestemming zou verwezenlijken, en ten slotte achterblijft, onverzorgd, hulpeloos, haar levensdoel gemist, verbitterd en gebroken - is zij niet een zoo tragisch type als ooit sekse of eeuw of klasse heeft voortgebracht? Nog vele zoodanige beelden van het lijden door de dwaasheid, de zelfzucht en de traagheid van de anderen over de meisjes en vrouwen in onzen tijd gebracht, zijn in de klassieke litteratuur van de vrouwenbeweging bewaard. En wij hebben voor het doel van dit opstel van belang geacht een paar van deze geschriften hier uitvoeriger te citeeren, om op deze wijze in de schets van de feministische kritiek iets te brengen van hare veelzijdigheid, haren ernst en hare diepte. Over den oorsprong, de grenzen en over den algemeenen inhoud is in de vorige hoofdstukken gesproken; doch om haar als een schoon vermogen van waarneming en oordeelen levend voor den geest van den lezer te stellen, is het noodig dat men hare litterarische vertegenwoordigers zelven hoore. | |
[pagina 378]
| |
Het tweede der drie deelen van Fanny Lewald's biografie heeft de schrijfster haar lijdenstijd genoemd, van haar twintigste tot dertigste jaar. Omstreeks halverwege deze periode had zij een huwelijksaanzoek afgewezen om een voor haar geldige reden, die ook haar strengen vader bewogen had, nu hij voor de eerste maal anders dan bevelend tot haar was gekomen, in haar besluit te berusten. Zij had zelve lief gehad zonder hoop, en, reeds vele jaren lijdende aan deze wond die niet heelen wilde, daarna zonder andere dan donkere vooruitzichten nog een half dozijn jaar in het ouderlijke huis doorgebracht, ook zonder hoogere bezigheid of doel dan het familieleven verschafte. In haar propagandawerkje Für und wider die Frauen, 1868 en '69 als brieven verschenen in de Kölnische Zeitung, spreekt zij over hare eigen geschiedenis, en in hare levensbeschrijving lascht zij propagandistische hoofdstukken. Op dit punt van haar verhaal gebruikt zij het meêgedeelde over haar meisjestijd als bewijs en toelichting van hare bezwaren tegen het stelsel, dat de geheele opvoeding richt op een doel dat dikwijls wordt gemist, - of somtijds bereikt op een wijze die erger is. In den brief over dit punt beroept zij zich wederom op hare ervaring. Waarom, is de strekking, waarom laat men de meisjes niet even goed leeren als de jongens? Waarom niet even goed haar zelfstandig gemaakt, toegerust met kennis van de wereld, voorbereid op de noodzakelijkheid van zelf haar brood te verdienen? Hoe voor haar-zelve de krisis eindelijk gelukkig zich oploste, zegt ons de auteur van de Lebensgeschichte in een volgend deel. Afgemat van den langen zelfstrijd, ziek en zich oud voelend met dertig jaar, heeft zij hare redding te danken gehad aan het vinden van een levenstaak toen zij haar talent ontdekte als schrijfster. Eenige oefening in litterair werk had zij steeds onderhouden, noteerende in een dagboek, vertalende, excerpeerende, korrespondeerende. Hoe, doet hier niet ter zake, maar eindelijk was haar eerste kleine roman verschenen: de bewerking van het gebeurde met het huwelijksaanzoek. Nu voelde zij zich vrij, sterk, onafhankelijk, vol moed, zelfbeheersching en geestkracht, tevreden en kalm. Lewald heeft | |
[pagina 379]
| |
hier in haar boek het woord geschreven, dat gelden kan als de essentie van datgene wat de vrouwen in geestdrift voor haar bevrijdingsarbeid zich kunnen beloven te bereiken. Ik was, zegt zij, voor mijn gevoel en naar de gewone opvatting, geweest een oude jongejuffrouw - nu was ik geworden een jonge schrijfster. Boven de laffe en vernederende taxatie van den mensch naar het enkel seksueele - erger omdat het ook een zelfschatting was - had zij met haar werken nog meer dan door haar werk zich gesteld. Het behoefde juist geen werk van kunst, geen geestesprodukt te zijn wat zij had voortgebracht; het was nog minder de roeping die haar ophief dan het beroep. Evenmin als men een man, die zijn maatschappelijk geldigen arbeid verricht, in de wereld van de warenproduktie zijn plaats vervult naast de anderen, allereerst zal beschouwen en beoordeelen uit het oogpunt van het geslachtelijke en zijne maatschappelijke positie vereenzelvigen met het seksueele - zoo weinig zal men op den duur, wanneer vrouwen aan die sociale voorwaarde voldoen, haar blijven beschouwen en beoordeelen als schepselen van een sekse. En evenmin als een man, om als mensch te worden erkend, noodig heeft dichter of kunstenaar, maar volstaan kan met koopman of industrieel te zijn, zoo behoeft ook de vrouw niet naar de hoogste sfeeren van werkzaamheid op te stijgen, maar is het voldoende dat zij treedt in het maatschappelijk verband van den produktieven arbeid. Dat voor de jonge schrijfster de vreugde grooter was door de grootere verheffing van juist deze soort, zal overigens wel niemand betwijfelen. Doch eer het zoover kwam en de laatste bladzijde van het lijdensboek was gevuld, niet door de hand van de romancière maar door die van het maatschappelijk noodlot, moesten al de vorige zijn doorleefd. ‘Gij keilt mij, vrienden,’ schrijft zij in haar Tweeden BriefGa naar voetnoot1): ‘ik ben voor mijne ouders een goede en vlijtige dochter, voor mijn broeders en zusters een trouwe en deelnemende zuster geweest.... Maar ik heb in | |
[pagina 380]
| |
mijn ouderhuis, omringd van bloedverwanten die mij liefhadden en die ik liefhad, en die niet rijk waren, jaren zoo vol sombere zorgen doorgebracht wegens onze toekomst, dat ik er nog niet anders dan met angst aan terugdenk. En dat alleen omdat het voor ons zes meisjes, wijl wij dochters waren van een geacht koopman en raadslid, niet “zou passen,” dat wij flinkweg ons brood verdienden en onzen vader, wiens dierbaar hoofd ontijdig vergrijsde door de zorg over zijne dochters, het leven te verlichten - onze twee broers, op wier jeugd het lot van zes onverzorgde zusters nu reeds drukte, te bezielen met een belangelooze vriendschap. Daarbij waren wij goed en huiselijk opgevoed, waren niet onknap en niet onbegaafd. Maar menige jonge man die wellicht gaarne een onzer tot vrouw had genomen, bedacht zich bij het zien van het groote gezin en de eenmaal tot zijn last komende zusters. En toen ik dan eindelijk, vermoeid en ziek van het vruchteloos trachten naar een uitkomst, niet bij machte mij te voegen in onwaardige echtelijke banden, mijn talent had erkend en begon te beseffen hoe ik mijzelve, hoe ik mijn familie kon helpen als ik haar de zorg voor mij afnam, toen verlangde mijn overigens zoo weldenkende vader nog uitdrukkelijk dat ik dit in stilte deed. Ik vertrok uit zijn huis, en moest het dulden dat men mij verweet door mijn verblijf daar buiten meer geld te gebruiken dan ik van hem mocht vorderen. Voor mijne eigen zusters hield mijn vader het geheim dat ik voor mij zelf zorgde, omdat hem die afhankelijkheid van een zijner dochters iets onbehoorlijks scheen. Mijne eigen zusters, ik vernam dat pas na mijn vaders dood, hadden tot dien tijd geloofd dat hij mij hoofdzakelijk onderhield, en de anders zoo waarheidlievende man had haar in die dwaling gelaten, omdat, naar zijn meening, het gezag van het hoofd des gezins geleden zou hebben indien hij had bekend dat zijne dertigjarige dochter, die eenmaal de gave bezat, zelf in staat was haar brood te winnen. En dat deed dezelfde man, die mij toestemming gegeven had tot deze broodwinning, die plezier had in mijn werk en den grootsten eerbied voor het talent van dichters en schrijvers, en er trotsch op was dat | |
[pagina 381]
| |
zijne zoons zelfstandig arbeidden in achtenswaardige posities.... zoo offerden de vrijzinnigste en edelmoedigste mannen aan een valsch eergevoel in vele gevallen het levensgeluk van hunne dochters.’ - Nieuwe ekonomische omstandigheden dwingen de vrouwen tot den arbeid, oudere tradities beletten de menschen er zich naar te voegen, het resultaat is vermindering van levensgeluk en vermeerdering van stoffelijke ellende. Hetzelfde heeft Fanny Lewald in haar levensbeschrijving genoteerd uit de ervaring van anderen. ‘Jarenlang heb ik in de Berlijnsche groote wereld de weduwe en drie dochters van een generaal gezien, die van het pensioen, vijfhonderd thalers, onmogelijk konden leven. Men wist dat zij zich in huis allerlei ontberingen moesten getroosten, en bovendien zaten de ongelukkige, steeds ouder wordende meisjes, onafgebroken aan tapisseriewerken te arbeiden, onophoudelijk zeggende hoe heerlijk ze het vonden - terwijl ieder verstandig mensch moest vragen, hoe menschen in haar toestand zoo onevenredig veel geld konden besteden aan nutteloos werk, aan die kinderachtige liefhebberij? Maar het grootste nadeel en de diepste vernedering van haar geslacht is, dat het huwelijk, reeds als maatschappelijke instelling in het beste geval niet zonder inmenging van maatschappelijke overwegingen tot stand te brengen, en dat daarom nooit geweest is de volledige vorm van het geslachtelijk verkeer, vrijere vormen naast zich heeft moeten dulden, - met de ontwikkeling van de warenproduktie, die van alles koopwaar maakt, grootendeels overgegaan in de prosti- | |
[pagina 382]
| |
tutie; - het ergst is, dat het huwelijk, zoo lang men het voorstelt als eenige toekomst en dus als een ding van noodzakelijkheid voor de vrouwen, voor vele jonge meisjes in deze wereld door maatschappelijke overwegingen geheel en al wordt beheerscht. Zoo zij een ander leven zullen leiden dan een van zorg, achterstelling en eenzaamheid, zullen zij het aan een huwelijk verschuldigd zijn. Het hoogere heeft zij te ruilen voor het noodige; haar ziel te geven voor den onderstand van het lichaam; te zorgen dat hare kwaliteit als vrouw haar het bestaan verschaft van een mensch. ‘Men beweert - zegt dezelfde schrijfster - dat voor de vrouwen de hoofdzaak in het leven de liefde is. Dit is bij ons niet het geval en mag in de tegenwoordige omstandigheden het geval niet zijn. Men zou juister zeggen: in de bestaande verhoudingen is het huwelijk de hoofdzaak voor de vrouw, ja, niet enkel de hoofdzaak, het moet voor haar maar al te dikwijls een zaak van bestemming worden, en is dat ook bijna overal zoowel voor de meisjes als voor de moeders. Deze toestanden hebben in het algemeen het vrouwelijk karakter bedorven... de meeste jonge mannen zijn bij hun verschijnen in de wereld veel onbevangener dan de meisjes op dat tijdstip. Dat is zeer natuurlijk, want de mannen zijn meer vrij; en hunne verhouding tot de meisjes is dus naiever, belangeloozer en dus schooner dan de verhouding van de meisjes tot de mannen. | |
[pagina 383]
| |
heeft met een rijk meisjeGa naar voetnoot1), geen voordeel er van verwachten, hij bouwt er geen voornemens op, zijn bestaan en toekomst hangen er niet mee samen. Hij heeft lief ter wille van de schoonheid en van de liefde. En komen dan beletselen, moet hij scheiden van haar, dan kan dit hem misschien zwaar treffen maar ook dan blijft zijne aandoening zuiver: want zijn verlies is zuiver geestelijk, hij blijft wie hij was in alle andere opzichten; zijn levensplan en levensweg kunnen onveranderd blijven, of het meisje hem beantwoordt of niet. | |
[pagina 384]
| |
de man aan het werk in het leven, het meisje blijft zitten met haar leed, en een stille wanhoop doet snel verouderen. Een meisje in dezen toestand wordt beklaagd en het medelijden drukt haar nog meer ter nêer. En waarmêe zal zij zich troosten? Wellicht met den aanblik van hare familie, in den regel evenzeer bedroefd te weten dat de dochter onverzorgd is, als zij wijl zij niet genoeg werd bemind?’Ga naar voetnoot1) De wreedheid van het willen handhaven van ongerijmd geworden traditiesGa naar voetnoot2) toont ook Louise Otto in haar voortreffelijke brochure Das Recht der Frauen auf Erwerb, uitgegeven 1866, die overigens meer dan Lewald in de praktijk van de vrouwenbeweging heeft gearbeid. - Huwelijksgeluk, zegt zij, zal door niemand straffeloos onderschat worden, maar evenmin heeft iemand het recht het te noemen het eenige geluk voor de vrouwen weggelegd als haar natuurlijk beroep. Deze opvatting is ten sterkste tegenstrijdig met de werkelijke verhoudingen, zooals ze in den loop der tijden zijn ontwikkeld, en is een begripsverwarring buitendien. ‘De begripsverwarring ligt reeds daarin, dat iets, afhankelijk van de toevalligheid van het lot, geen roeping en bestemming van den mensch kan zijn.... Het meisje dat door haar lot uitgesloten is van het natuurlijkste en daarom meest bevredigende geluk, wil men ook nog plagen met het verwijt of tenminste met het besef, hare bestemming te hebben gemist, en dubbel ongelukkig maken door haar het geloof aan zich zelf te ontnemen, het geloof aan nog een andere bestemming dan de lichamelijke, nog een anderen werkkring dan de eene die draait om een man. En toch denken tallooze ouders alleen aan de voorbe- | |
[pagina 385]
| |
reiding tot een roeping welke haar dochters misschien geheel zullen missen.... Men moet daarom ophouden, die schoone schetsen van het vrouwenleven aan de jonge meisjes te vertoonen als datgene wat haar wacht in de toekomst en het eenige waarop zij moeten rekenen. Men moet haar niet meer zeggen dat zij op de wereld zijn uitsluitend om aan een man te bevallen en hem aan zich te binden, maar men zegge haar dat zij zelfstandigheid en een nuttig levensdoel hebben te veroveren, en dat het niet noodig is te klagen over een verloren leven wanneer haar geen huwelijksgeluk ten deel valt. | |
II.Ondanks alle pogingen ongetrouwd gebleven, het eenige doel van de opvoeding gemist, - wat wordt er van de onbemiddelde deftige meisjes wanneer de vader sterft? - Haar eindeloos medelijden met het leed dat in dezen toestand ligt, en dat door geen ander ter wereld wordt overtroffen - ook dit heeft met het socialisme het feminisme gemeen, dat het optreedt als de wreker van schuldeloos lijden, en een stem geeft aan een smart die stom was - heeft de schrijfster van de ‘Brieven voor en tegen de Vrouwen’ in een paar van haar beste bladzijden uitgedrukt. - Allen zijn wij opgegroeid, zegt zij, onder den invloed van zekere spreekwijzen die goed klonken maar niets hielpen wanneer wij in nood raakten. ‘Dat de vrouw door hare natuur en de beschaving alleen voor het gezinsleven bestemd was’ - ‘dat de kuische schemering van het huis de eigenlijke en eenige verblijfplaats van de vrouw moest heeten.’ Zou het niet, vraagt zij, inderdaad den indruk maken alsof het in onze burgerlijke wereld gesteld ware als in sommige streken buiten Europa, waar duizende mannen eenvoudig wegens numerieke minderheid van vrouwen, ongetrouwd moeten blijven? En waren in onze kringen de mannen altijd geneigd en bij machte geweest tot de vervulling van de natuurlijke roeping méé te werken - niemand die ooit aan de roeping zou hebben getwijfeld. | |
[pagina 386]
| |
‘Doch nu komt men in een huis waar de broodwinner de oogen heeft gesloten.... Met moeite heeft hij de som jaarlijks verdiend die voor het onderhoud van de zijnen noodig was. De vrouw heeft het verstaan rond te komen met het geld dat de man inbracht, en men heeft van haar - volgens voorschrift - nooit iets anders vernomen als dat zij eenige kinderen heeft ter wereld gebracht, en wat zij goed gevonden had somtijds aan hare bekenden te vertellen van haar huiselijk lief en leed. Nu echter was de verzorger overleden. De moeder zat ter neer, de dochters, allen voor het huwelijk en den kuischen schemer des huizes opgebracht, zaten aan haar zij. Zij zouden gaarne verder gespaard hebben als te voren, zijn rondgekomen als te voren, maar er kwam niets meer in huis dat gespaard kon worden; en de diepe, billijke, zuivere droefheid om den echtgenoot en vader werd ontheiligd door de gedachte dat de broodwinner dood was. Het reine gevoel werd door de bestaanszorgen verstikt. In plaats van met liefdevolle herinneringen terug te kunnen gaan in het verleden, zaten de moeder en dochters bij elkander en vraagden, angstig voor de toekomst: - wat nu? | |
[pagina 387]
| |
van den mensch. Of weten de mannen, die slechts droomen van de stille vrouwen aan den huiselijken haard, die slechts de zoogenoemde kinderlijke harten prijzen en de onnoozele hulpeloosheid der sekse zoo bekoorlijk vinden, alsof wij vogelen des hemels waren, bestemd nooit de aarde te raken en van louter zonneschijn te bestaan, weten die mannen het wellicht beter?... En toch loopt alles wat men tegen de zelfstandigheid der vrouwen aanvoert, uit op leugen en zelfbedrog: zoowel de verwijzing naar de gelukzaligheid van het gezin, die voor de meisjes het eenige zou zijn, als de schildering van de gevaren welke uit den beroepsarbeid voor de vrouwen zouden ontstaan....’ (Für u. Wider die Frauen, bl. 7 e.v.) Niet enkel tegen de mannen, minstens even scherp tegen den stand van die vrouwen is de feministische kritiek gericht, welke, vrijblijvende van de gevolgen der ekonomische veranderingen in de middelklasse, den vrijheidsstrijd onverschillig of met weerzin opmerken.Ga naar voetnoot1) - Menigmaal, zegt Lewald, kwam mijn hart in opstand als ik de vrouwen die uit ijdelheid en genotzucht alle plichten van echtgenoot en moeder van zich afschuiven, hoorde preeken over de eischen der echte vrouwelijkheid, enz. Eens kwam ze, schrijft zij in hare Brieven, (bl. 103) in een deftig huis waar men voor alles betaalde helpsters had, en tegelijkertijd de heiligheid van het gezin boven alles placht te prijzen. ‘Nochtans klaagde de moeder over de moeilijkheid van de zorgen voor de kinderen. En naast ons stond een meisje, niet mooi en niet jong, de muziekonderwijzeres. Zij hield het jongste kind, een jongen van twee jaar op den arm; zij had den langen kouden winterdag in sneeuw en regen door de groote stad geloopen om overal haar lessen te geven, en den jongen aan haar hart drukkend, zeide ze tot me met glinsterende oogen: God, als men zoo'n kind kon koopen, wat zou men er niet voor willen werken! Waar was nu de echte vrouwelijkheid, bij de vrouw en moeder, die haar tijd verbeuzelde met nietigheden of bij de | |
[pagina 388]
| |
arme, “geëmancipeerde” juffrouw, die als een man streed om des levens nooddruft, vroeg en laat alleen door de straten ging, en die ondanks alle tobben en zorgen nog een hart had dat wilde leven en arbeiden voor een kind?’ Wij eindigen met iets algemeens. - Wat heeft een vrouw, wier geestelijke ontwikkeling is onderdrukt, en die u bekoort wijl zij onwetend en hulpeloos is, u anders te geven dan haar lichaam? - had Lewald gevraagd aan de mannen, die zelfstandigheid en beschaving reeds houden voor een vermoeden van onvrouwelijkheid. Louise Otto bewijst nogmaals dat de werkelijkheid met de heerschende fraze, die daarom fraze is, strijdig is geworden. Wat praat gij, vraagt zij, van het zwakkere geslacht dat door u moet worden beschermd, en van de vrouwelijke waardigheid welke onze beweging te na komt? ‘... de mannen zijn niet de beschermers van de vrouwen, zij zijn hare belagers, tegen wie bescherming noodig is - de maagdelijkheid heeft geen andere schutse als de vlucht, als zich te bewaren achter grendel en slot - de vrouwelijke waardigheid is niet eene innerlijke, die overal zich zelve is, maar enkel iets uiterlijks, waaraan niemand meer gelooft zoodra het noodige toestel een keer afwezig is: huiselijke haard, gezin- en geslachtsgenooten. In andere talen en in latere jaren heeft de feministische kritiek, bijzonder ook van dit punt, waar het geslachtelijke met het maatschappelijke samen komt, zich vermenigvuldigd, | |
[pagina 389]
| |
en heeft allengs het gevoelen dat de groote veranderingen in het sociale een evenredige wijziging noodig maken in de verhouding van mannen en vrouwen, en in onze ideeën over deze verhouding, de vastheid gekregen van een volksovertuiging. Veel, bovendien, is feitelijk anders geworden. Juist daarom is hier teruggegaan naar oudere geschriften, om te doen zien dat wat velen thans beschouwen als eene alledaagsche waarheid en tamelijk algemeen toegepast vinden in de praktijk, toen geëischt en betoogd moest worden als de vervulling van een dringende behoefte, gevolg van de ekonomische werkelijkheid zelve, door enkele uitmuntende vrouwen. - |
|