| |
| |
| |
Taalvorming
door Frits van Raalte.
In de eerste tijden vond de mensch het middel, om, zooals de beroemde v. Humboldt zoo treffend zeide: het geärticuleerde geluid dienstbaar te maken aan den zich altijd herhalenden arbeid van den menschelijken geest, aan de uitdrukking zijner gedachten.
De Romeinsche schrijver Lucretius Carus (98-55 v. Chr.) schreef meer dan 19 eeuwen geleden:
‘De Natuur zelf dwong, de verschillende spraakgeluiden te vormen; behoefte was de oorzaak van de benaming der dingen.’
Vroeger geloofde men, waarschijnlijk in verband met religieuse meeningen, dat de mensch van nature het vermogen heeft om te spreken, zooals de vogels instinctmatig fluiten.
Men nam aan, dat de verschillende volken een gemeenschappelijke afkomst hadden, de meest onderscheiden talen alle een zelfde stamtaal.
In den Bijbel lezen we:
‘En de gansche aarde was van éénerlei sprake en éénerlei woorden.’ En als dan de toren van Babel gebouwd zal worden, zegt de Heer:
‘Kom aan, laat ons nedervaren en laat ons hunne sprake aldaar verwarren, opdat een iegelijk de sprake zijns naasten niet hoore.’
In een zijner dialogen (Kratylos) geeft Plato het volgende verhaaltje (naar Herodotus).
| |
| |
Tot aan de regeering van hun koning Psammetichus (671 v. Chr.) geloofden de Egyptenaren het oudste volk te zijn. Hun voorouders zouden dus de eerste menschen geweest zijn met de eerste taal. Om hen van hunne dwaling te overtuigen gaf Psammetichus twee pasgeboren kinderen (nota bene pasgeboren!) aan.... een herder met bevel ze op te voeden, maar in hunne tegenwoordigheid nooit een woord te spreken. De herder ging en deed alzoo. Toen de kinderen twee jaar oud waren, staken ze, als hij bij hen kwam, de handjes naar hem uit, terwijl zij ‘bek’ riepen. De koning liet schriftkundigen de beteekenis van dit woord navorschen en nu bleek, dat het Phrygisch was en ‘brood’ beteekende. Hiermede was dus, volgens de meening van den Vader der geschiedenis bewezen, dat de Phrygiërs ouder waren dan de Egyptenaren en verder, dat de mensch van nature een taal heeft (volgens Herodotus altijd.)
Hoe onjuist en onkritisch die meening was, men behoeft heusch geen taalstudie gemaakt te hebben, om dit in te zien. Doofstommen, dat zijn menschen, die wel de artikulatie-organen hebben, maar 't gehoor missen, kunnen slechts ongeartikuleerde schreeuwgeluiden voortbrengen, zoolang ze geen spreken geleerd hebben.
In vroegere eeuwen kwamen een enkele maal boschkinderen voor, b.v. zigeunerkinderen, die in een groot bosch verdwaalden, achterbleven en zoo door de natuur en zichzelf grootgebracht werden. Werden ze op volwassen leeftijd teruggevonden (met een stroogordel om de lendenen) dan konden ze niet spreken. Alleen brachten ze eigenaardige gilgeluiden voort.
Toen ik voor een jaar of vier mijn loopbaan als onderwijzer begon in Wildervanksterdallen, had ik onder mijn leerlingen enkele schipperskinderen, die, wonende in eene turfhut, zoo goed als geheel aan zichzelven overgelaten waren.
De meesten ervan konden bijna niet spreken en één zelfs was alleen maar in staat een geluid te maken (huw) als ik hem iets vroeg.
Na een half jaar sprak hij, met het oog op zijn leeftijd, normaal.
| |
| |
Het vermoeden, dat alle volken een gemeenschappelijke afkomst hebben, berust op thans niet meer goed verdedigbare gronden.
De Egyptenaren onderscheidden op hunne gedenkteekenen duidelijk vier menschenrassen, de Ludu's waarmede ze zich zelf bedoelden; de Amoe's, d.w. de Semieten, de Nahasu of negers en de Tamahu, de blanke Aziatische volken en die van Noord-Afrika (Berbers.) In de volkerentabel der Israëlieten (Genesis 10) vinden we het oudste bericht over de uitbreiding der menschenrassen, in verband met de drie zonen van Noach, Sem, Gam en Japhet over West-Azië, Noord-Oost-Afrika en Zuid-Oost-Afrika.
Linnaeus, de beroemde natuurkundige, deelde heel huiselijk den mensch (Homo Sapiens) met de apen in de orde der primaten en verdeelt de menschen dan symmetrisch in vier groepen, nl. Amerikaansche menschen, Europeesche, Aziatische en Afrikaansche, terwijl hij er als variëteit nog verwilderde en misvormde menschen aan toevoegt.
Op het tegenwoordig standpunt der vergelijkende taalstudie en der volkenkunde moet de vraag of alle volkeren denzelfden oorsprong hebben, beslist ontkennend beantwoord worden.
Stonden ook een aantal belangrijke talen vroeger nader tot elkander dan tegenwoordig, toch wijken hare grondtalen zoowel wat de wortels, als wat den grammatischen bouw betreft, zóó belangrijk van elkander af, dat alle pogingen om b.v. de Indo-Germaansche en de Semietische grondtalen tot een gemeenschappelijke oertaal terug te voeren, vruchteloos bleken.
Aan het begin der wijde tijdenvlakte, schaars beschenen door het licht, dat wetenschap en historie stralen deden over het Verleden, in een tijd, gedeeltelijk nog in de schaduwen van sagen en mythen, leefde een volk, dat blijkens de vergelijkende taalstudie het stamvolk geworden is van Grieken, Albaneezen, Kelten, Germanen, Slavo-Letten, Indiërs, Iraniers en Armeniërs. Dat volk noemt men Indo-Germanen. Sommige taalvorschers b.v. Pictet nemen aan, dat zij in Centraal-Azië in de stroomgebieden van Oxus en Yaxartus woonden. Verschillende der nieuwere onderzoekers gelooven hun oorspronke- | |
| |
lijke woonplaats in Europa, of in 't grensgebied van Europa en Azië, omdat het taalonderzoek aan 't licht gebracht heeft, dat zij alleen de noordelijke fauna en flora kenden, zooals beren, wolven, berken, eiken; leeuwen, tijgers en kameelen evenwel niet. Het vermoeden wordt versterkt door de omstandigheid, dat zij met de woorden voor sneeuw, ijs en winter gemeenzaam omgingen. Men neemt bovendien aan, dat het een blond, blauwoogig volk was.
De taalgeleerden verdeelen den Indo-Germaanschen taalstam in verschillende groepen van welke de groep der Germaansche talen de belangrijkste is: Er behooren toe:
Het vroegere Gothisch, 't Zweedsch, Deensch, Noorsch, IJslandsch, Hoog-, Middel- en Neder-Duitsch, Nederlaudsch, Vlaamsch en Engelsch.
Een andere, zeer voorname groep, vooral voor de vergelijkende taalstudie, is de Indische, waartoe behooren: Sanskriet, Pankriet en Pâli (alle drie doode talen). Van de thans levende noemen we Hindoestansch en de, met het Indisch nauwverwante, zigeunertaal.
De Indo-Germaansche taalstam is de meest ontwikkelde, meest verbreide aller taaltypen. Het is de moeder der talen van bijna alle West-Europeesche cultuurvolken geworden. In die talen komen wel woordvervormingen voor, nieuwe woorden komen er bij, maar de letterkundige voortbrengselen der laatste drie, vier eeuwen zijn zonder moeite te lezen. Die stabiliteit is te danken aan de schrijftaal, aan de verkeersmiddelen, waardoor de geschriften gemakkelijk verzonden kunnen worden, aan de boekdrukkunst, enz.
Geheel anders is dit bij volken, die geen schrijftaal hebben, bv. met de taal der Indianenstammen. Zendelingen, die daar kwamen, legden zorgvuldig woordenboeken aan van de taal der inboorlingen, voor 't gemak van wie na hen het bekeeringswerk zouden doen. Als zij na tien jaren terug kwamen, sprak de stam een geheel andere taal, zoodat de woordenboeken onbruikbaar waren. De kleine Melanesische eilanden in den Stillen Oceaan hebben ieder een afzonderlijke taal, al behooren die talen dan ook tot denzelfden stam. Dat het
| |
| |
vormen van nieuwe woorden vaak noodig is, ligt voor de hand. Nieuwe zaken moeten namen hebben. Ook zijn spreken en denken niet identiek. Dit blijkt reeds hieruit, dat er vele gedachten zijn, die we moeielijk of onmogelijk onder woorden kunnen brengen. Vandaar dat de z.g. ‘Nieuwe Gidsers’ en de Fransche decadenten het noodig vinden, nieuwe woorden te maken. Een ander bewijs voor de bewering, dat spreken een minder ruim begrip is dan denken, vinden we hierin dat een enkel wiskundig teeken, een korte formule vaak veel duidelijker is, dan een moeilijk te geven omschrijving. (Men denke bv. aan (a † b)2 - a2 † 2 a b † b2.
Volgen we de zenuwdraden, wier prikkeling bewegingen tengevolge hebben van de peripheriën af (handen, tong, oogleden enz.) tot de centra, dan komen we in hersenen en ruggemerg. Deze laatste vormen a.h.w. het groote centraal-telegraafbureau, van waaruit door de zenuwdraden als door telegraafdraden bevelen worden gezonden naar de eindstations (zooals handen, beenen, lippen, enz.)
‘En zooals men bij storingen bij het telegrafiewezen de oorzaken het eerst zoekt in de elementen en de electrische toestellen, zoo moet men de oorzaken van onjuist uitgevoerde of achterwege gebleven bewegingen zoeken in de zenuwcentra’ (Steinthal).
De werkzaamheid der motorische zenuwen, dat zijn die welke dienen voor het uitvoeren van bewegingen (in tegenstelling met gevoels- of sensibele zenuwen) wijzigt zich bij aandoening van het overeenkomstige zenuwcentrum, ook bv. in regelmatige onwillekeurige bewegingen, zooals polsslag en ademhaling.
Wordt een sensibel zenuwuiteind geprikkeld, dan plant die prikkel zich voort naar 't verlengde ruggemerg, het ruggemerg of naar deelen der hersenen. In die zenuwcentra liggen ook de centra der motorische zenuwen, zoodat het resultaat hetzelfde is als wanneer er in de hersenen gewoon een bewegingsbevel gegeven wordt. Er heeft eene samentrekking van spiergroepen in de peripheriën plaats, zonder medeweten of medewerking van het bewustzijn, den wil. Die bewegingen heeten
| |
| |
reflexbewegingen. Bij prikkeling van 't slijmvlies van 't strottenhoofd beginnen we te hoesten. De oogleden sluiten zich reflektorisch bij aanraking van de bindhuid van het ooglid, b.v. als we een stofje in de oogen krijgen. Prikt men iemand, die slaapt, b.v. in zijn hand, dan trekt hij die reflektorisch terug.
Welken invloed reflexen hebben kunnen op het technisch spreken en op de woordvorming, zal nader blijken. De hoofdzaak is voor ons hier, dat de bewegingen niets met den wil uitstaande hebben (al kan men de uitingen ook eenigszins door den wil onderdrukken).
‘De tong was er reeds lang voor het ontstaan der taal.’ (Lucretius Carus).
De spreekwerktuigen zijn tong, stembanden, lippen, mondholte, longen, luchtpijp en tanden.
De physiologie der spraakklanken is mogelijk geworden, door de uitvinding van den keelspiegel (v. Helmholtz). Die wetenschap leert ons, dat tusschen den z.g. indifferenten toestand (d.i. wanneer de stembanden in de meest mogelijke rust verkeeren: in den slaap) en den meest gespannen toestand van strottenhoofd- en stembandspieren, een zeer groot aantal tusschenstellingen mogelijk is. De stembanden worden gespannen door draaiing van een kraakbeenstukje (cartilago thyreoïdea). De onderlinge afstand der stembanden en de meerdere of mindere spanningsgraad der stembandspieren zijn oorzaak van het verschil der klanken, ongerekend nog den invloed dien de vorm der mondholte er op uitoefent. Von Helmholtz heeft aangetoond (met zijn resonators) dat de menschelijke spraakklanken bestaan uit combinaties van muzikale geluiden, van welke er een domineert.
Toch heeft iedere klinker een eigen, constante hoogte. Men kan zich hiervan gemakkelijk overtuigen, door de klinkers, oe, oo, aa, ee, ie in fluistertoon duidelijk gearticuleerd uit te spreken. Duidelijk hoort men dan de opvolgende toonhoogten. Voor 't spreken hebben we hoofdzakelijk rekening te houden, met de volgende stellingen der spreekorganen (zie: Techmer, Phonetik, bl. 19).
| |
| |
1o. blaas- of ademopening, waarbij de stembanden elkander zoo ver genaderd zijn, dat een ademgeruisch ontstaat (spiritus asper);
2o. fluisterengte (strictura vocis clandestinoe). De voorste gedeelten van de stembanden zijn elkander genaderd, terwijl de achterste deelen van elkander gaan, om daar de luchtstroom ongehinderd te laten passeeren. Deze eigenaardige stelling, die het best met eene omgekeerde Grieksche y (ʎ) vergeleken kan worden, toont aan, dat de toonhoogte van de fluisterstem niet afhankelijk zijn kan van de stembanden, maar van de luchtvolumina in de mondholte, die hier den dienst doet van klankbodem.
Gemoedsaandoeningen kunnen directen invloed hebben op het spreken. Men kent b.v. de uitdrukking: stom van verbazing. Van den invloed van schrik, zegt Virgilius: ‘De haren rijzen te berge en: vox faucibus (de stem blijft in de keel steken). Dikwijls maakt de liefde spraakzaam, zooals Goethe ons in in zijn: ‘Hermann und Dorothea’ laat zien. De anders zoo stille Hermann brengt zijn vader, den ouden Löwenwirt zóó in verwondering, door zijne vloeiende liefdesverklaring, dat de oude uitroept:
Wie ist, o Sohn, dir die Zunge gelöst,
Lange Jahre gestockt, und nur sich dürftig bewegte!’
Hoe verlegenheid het spraakvermogen drukt, heeft ieder wel eens ondervonden, die voor 't eerst voor een eenigszins talrijk publiek optrad (tooneelkoorts).
Een mijner vrouwelijke kennissen wordt bij het spreken over iets droevigs zóó aangedaan, dat, al sprekende, haar stem meer en meer heesch wordt, zoodat zij ten laatste slechts fluistert.
De Romeinsche schrijver Aulus Gellius (2de eeuw n. Chr.) verhaalt het volgende:
Eens zou Egles, een doofstomme athleet van het eiland Samos deelnemen aan de Olympische spelen. Nu was het de gewoonte,
| |
| |
dat de deelnemers lootten, wie hun partner zijn zou. Toen Egles aan de beurt kwam, zag hij, dat er oneerlijk gedaan werd, waarop hij tot ieders verwondering uitriep: ‘Ik heb het gezien.’ Van dat oogenblik af was hij sprekende. We laten het verhaaltje, dat we om gewichtige redenen voor een legende houden, voor rekening van Gellius.
Op het tegenwoordig standpunt der taalwetenschap nemen we aan, dat de woorden op de volgende wijzen gevormd zijn:
a | . onomatopoëtisch (klanknabootsend); |
b | . van tusschenwerpsels; |
c | . door symboliseering. |
Lucretius heeft het gezegd, lang geleden al, dat de menschen woorden moesten vormen om de dingen aan te duiden. In 't eerst geschiedde die aanwijzing misschien door gebaren. In de taal van kinderen en wilden spelen gebaren een groote rol. Later duidden zij de dieren b.v. aan, door hun geluid na te bootsen. Dit nemen we ook waar bij kinderen en natuurmenschen. ‘Das erste Wörterbuch war aus den Lauten der Welt gesammelt.’ (Ludwig Noiré, Ursprung der Sprache). Men noemde niet het schaap schaap, maar blatend dier; wat was natuurlijker, dat de onomatopoïen de eerste werkwoorden werden. Ofschoon de Ouden de menschelijke taal een geschenk van God geloofden, lezen we toch (Gen. 2:19):
‘Want als de Heere God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, bracht hij ze tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou, en zooals Adam ze noemde, dat zou hun naam zijn.’ Niet God gaf dus de namen, maar Adam maakte de namen naar hun geluiden.
Voorbeelden van onomatopoïe (= klankschildering): koekoek, kraai, donderen, rommelen, stommelen, ploffen, gonzen, zoemen, gackern (Duitsch),
schluchzen (= snikken D.), hikken, |
kué, (Sanskriet) = schreeuwen, |
koukila, (Sanskr.) = koekoek, Lat. cuculus. |
| |
| |
Van Deyssel beeldt in ‘De kleine Republiek’ het klokgelui af door: bielebangen.
Op een zomeravond zou men kunnen zeggen:
‘Ik hoorde der kevers zoem-zang-zingen,’ wat daarom beter is dan gezoem, omdat het geluid der kevers afwisselt in hoogte.
Verder noemen we: kukutas (Sanskr.) = haan, va (Sanskr.) = blazen, Lat. vio, venio, Gothisch waja, Duitsch wehen, Russisch wieui, vâyas (Sanskr.) = lucht, vâtas en vâtis - wind.
Andere onomatopoïen zijn:
miauwen, loeien, hinniken, pruttelen, ruischen, suizelen, - rumoer, brouhaha (Fr. = stemmengeroezemoes) chuchoter (Fr. fluisteren),
lākak (Hebr. = likken) en pärok (H. = breken), sissen.
De Engelschen beelden het geluid van een beek af door bábblement, de Fr. door clapotement.
Beter dan wij bootsten de Fr. het ‘geklok’ eener leegloopende flesch na door le ‘glouglou.’
Met voorliefde maken oudere en nieuwere dichters gebruik van onomatopoïe. Dikwijls bootsen zij geluiden na, door woorden te kiezen niet, die onomatopoëtisch gevormd zijn, maar die toevallig door hun wezen dienstig zijn voor het doel, of die door versmaat doen denken aan geluid of beweging, die ze moeten voorstellen.
Zoo beeldt Virgilius het gekwaak der kikvorschen af, in de volgende woorden:
‘Quamvis sint sub aqua, sub aqua.
Het klokgelui wordt door Schiller weergegeven in de volgende vier regels:
| |
| |
Racine schrijft om 't gesiffel van de slang na te beelden (in Andromaque):
‘Pour qui sont ses serpents qui sifflent sur vos têtes?’
Joost v/d Vondel laat (in zijne Altaargeheimenissen) den Paus stappen:
‘.... Op 't gebrom.
Het grof gebrom der domclocke, uit den dom
Van 't om end om befaemde en roemrijck Rome.’
Aan 't slot van dit artikel zal men nog meer voorbeelden vinden, die bij duidelijk hardop lezen niet zullen nalaten, den gewenschten indruk te maken.
Schijnbaar hebben verschillende, dicht bij elkander wonende volken niet hetzelfde gehoor, daar ze anders dezelfde onomatopoïesch gevormde woorden moesten hebben.
Een der factoren, die tot dit onderscheid hebben meegewerkt, zal nader besproken worden.
Een groot aantal der nieuwe woorden, nieuwe namen, wordt thans nog op deze manier gevormd. Men denke slechts aan ‘fiets’ bommeltrein, enz. Deze wijze van woordwording is over 't algemeen het best te herkennen en dat soort woorden laat zich heel gemakkelijk vertalen, door het internationaal karakter. Zoo zal iemand, die niet ‘gelatiniseerd’ geworden is, als hij het door ons geciteerde voorbeeld van Virgilius onder de oogen krijgt, het bij zuiver phonetisch lezen, herkennen als kikkergekwaak (akoea, akoea). Wel is waar is dit niet de vertaling, maar de bedoeling is, de voorstelling ‘vorschenmuziek’ aan te brengen. Zoo zal een Franschman of een Ashantee-neger, als hij weet waar 't over gaat, geen moeite hebben met het terugvinden van tromgeroffel in het volgende couplet van Bilderdijks ‘Uitvaart.’
| |
| |
In Job 29:22 lezen we (phonetisch geschreven in Hebreeuwsch). Acharé débari lo jisnoe, we ngalijmo titof milatie. Niemand zal er bezwaar tegen maken titof als een klankschildering te houden voor het geluid, dat vallende druppels maken. De letterlijke vertaling van het vers is aldus ‘Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijne rede druppelde op hen!
De onomatopoëtische wijze van woordbeelding wordt (in Duitschland), wel de wau-wau theorie genoemd, naar 't geblaf van den hond (d.w.z. wau-wau is de klanknabootsing).
Eenigszins hiertegenover plaatst men de z.g. ha-ha-theorie, volgens welke de eerste woorden tusschenwerpsels en daarvan gevormde woorden zijn zouden. Wij wezen reeds op den invloed van gemoedsaandoeningen op bewegingen, zoowel willekeurige als onwillekeurige. Waar we aannemen, dat de eerste woorden door klauknabootsing verkregen zijn, veronderstellen we, dat de omgang van de menschen onderling het gemeenschapsmiddel ‘taal’ noodig maakte. De taalwording uit gemoedsinterjecties stellen we ons zóó voor:
Het nachtte op de aarde, en de mensch sliep. Bij zijn ontwaken zag hij, glanslaaiend boven donkere bosschen en donkere bergen de zon, in lichten goudgloei staande in het blauw van de hemelen. Met grootopen oogen, de handen uitgestrekt naar het heerlijke schijnsel staarde hij het wonder aan. Zonder denken hadden reflektorische bewegingen plaats bij hem. Ook de spieren der ademhalings- en spreekwerktuigen trokken samen of ontspanden zich.
Reflektorisch, dus geheel onopzettelijk, bracht hij geluiden voort. Dat het zoo gegaan zal zijn, is licht aan te nemen. We kunnen nog iederen keer opmerken, dat bij blijde of
| |
| |
droeve ontroeringen verschillende uitroepen worden voortge, bracht. Wie kent niet het langgerekte, blijverraste hèèè bij het zien van een vuurwerk. Daarentegen zoudt ge aangenaam verwonderd hééé roepen, als ik u b.v. eens een konijntje vertoonde, dat u een aardig wijsje voorfloot. Zoo uit, (of liever kan uiten) zich iedere gemoedsaandoening in verschillende geluiden. Sommige natuurvolken o.a. de Papoea's maken veel gebruik van tusschenwerpsels.
Lachen, dat ook behoort tot de psycho-physische reflexen, uit zich bij verschillende menschen op de meest onderscheiden wijze. Terwijl iets, dat den lachlust opwekt, bij den een slechts vermag de lachspieren der wangen en van de bovenlip samen te trekken, heeft het bij den ander ook nog contractie van de spieren der spreekorganen ten gevolge en dat weer bij dezen zus, bij een ander zoo.
Men heeft zelfs, niet vrij van aanmatiging, gemeend uit iemands lachtoon zijn karakter te kunnen opmaken. Zoo zou een ‘valschaard’ lachen met hi, hi, hi, een oprecht mensch daarentegen met ha, ha, ha. Moge de gevolgtrekking ook wat vrijmoedig zijn, zeker is deze meening een bewijs te meer, dat tusschen gemoed en spraakgeluid een innige samenhang bestaat. De interjectie-theorie en de onomatopoïe-theorie sluiten elkander niet uit, zij vullen elkander integendeel aan.
In nauw verband met de tusschenwerpsel-theorie staat het symboliseeren van geluiden, gemoedstoestanden en bewegingen. Van dit standpunt kunnen we een veel ruimeren blik slaan over het woordenveld, dan van de overige.
In tegenstelling met de onder b genoemde wijze geschiedt het symboliseeren met volle bewustheid, het is een zoeken naar geschikte spraakklanken, om een naam, een woord te kunnen vormen.
Men ziet b.v. een vogel, een ooievaar met den snavel klappen (en hoort een geluid, zoodat men onomatopoëtisch het woord klap vormt).
De vogel herhaalt het eenige malen. Men symboliseert dat herhalen door de uitgang eren achter den stam te plaatsen. Het gewenschte succes, het denkbeeld van ‘nog eens weer’
| |
| |
wordt aangebracht door het bijvoegen van den toonloozen lettergreep eren.
Andere frequentatieven in onze taal zijn o.m.:
snuffelen, |
schuifelen, |
sputteren, |
krokkelen (b.v. het ijs krokkelt, in plaats van kraakt), |
trappelen, |
stommelen, |
stribbelen, |
kwakkelen (b.v. zoo zegt Herman Heyermans in Amieke, dat een kam, die een beetje gebogen is, op een marmeren schoorsteenmantel kwakkelt), |
wibbelen, |
knabbelen. |
Nu houden alle frequentatieven het begrip eener herhaalde werking in: Voorbeelden:
bibberen = herhaald beven; stotteren = herhaald stooten enz. Eigenaardige vormen van frequentatieven vinden we o.a. in de Kaffertaal van Zuid-Africa. Teta beteekent daar spreken; tetateta voortdurend spreken (kletsen). We vinden dit een zeer logische manier van vorming.
De physiologie der spraakklanken leert, dat de b gevormd wordt door de lippen op elkander te leggen en ze dan voor den ademstroon vaneen te laten wijken. We meenen, met het oog op die vorming, associatie te mogen zoeken tusschen woord en beteekenis: Woorden met b beginnende houden het begrip bijeen, naar elkander in.
Voorb.: badh (Sanskr.) = binden, in Lat. pedio, Fr. bande, Goth. binda, Duitsch binde, Engelsch bind, die er mede in verband staan, evenals ons binden, band, bende, bundel, bind.
De medeklinker, die het gemakkelijkst gevormd wordt is de m. De spreekwerktuigen blijven daarbij in de meest mogelijke rust, terwijl de adem door den neus wordt, uitgestooten. Verrassend is het in verband hiermede op te merken, dat het voornaamwoord van den 1en persoon in zeer vele talen de letter m bevat, Mij (pers. voornw. 4e Nv.) is in 't Lat. me, Romaansch me mo, Spaansch me mi, Portug. me min, Ital. me mi, Fr. me moi, Goth. mik, Duitsch mich, Zweedsch mig, Deensch mig, Engelsch me, Pruisisch mien, Litthauwsch
| |
| |
mane, Slavisch mia, Russisch menia, Servisch mene, Boheemsch mine mi, Poolsch mnie, Gallisch me m, Cymrisch (nominatief) mi.
Ind: mâm. Perzisch mêra. Sanskr. mân.
Bij vergelijking der vertaling van het woord moeder in verschillende talen zal men zien, dat de letter m in de meeste vertalingen voorkomt.
De s is een ruischgeluid, dat lang kan worden aangehouden, de t een kort stootgeluid.
S door t gevolgd, maakt dus den indruk van een beweging, die plots onderbroken wordt.
De lettercombinatie st is dus bijzonder geschikt voor het vormen van woorden, die iets actiefs, iets krachtigs beteekenen, die de gedachte aan wilskracht opwekken. We laten hier als bewijs een groot aantal voorbeelden volgen, zonder eenig commentaar. Met weinig moeite zal men het sterke element, in de gedachte van hef woord vinden.
staan, |
steen, |
stok, |
stijf, |
stoer, |
stram, |
stevig, |
stoeien, |
staak, |
staat, |
staf, |
stug, |
stam, |
stomp, |
stang, |
steken, |
stijl, |
steil, |
steigeren, |
stekel, |
sterk, |
steun, |
stier, |
stooten, |
stout, |
straal, |
straf, |
streng, |
streep, |
strekken, |
strak, |
stribbelen, |
striem, |
strijd, |
strieps, |
stuiten, |
stremmen, |
stuiven, |
stuursch, |
stempel, |
stipt, |
steel, |
staal, |
streven, |
stroom, |
storm, |
stabiel, |
stacato, (kort afgestooten: muziekterm). |
stagnant, (= stremmend). |
stangue, (= stang). |
stater, (vaststeller, beveler). |
stimulant, (opwekkend), |
stap, E. (halt). |
strette, (plotselinge overgang in een andere maat). |
strident, (schel, gillend). |
| |
| |
De volgende Engelsche:
stab, (steek). |
stable, (duurzaam, vastberaden). |
staff, (stok, steen). |
stagger (plotselinge lichaamsschok). |
staid, (kalm, ernstig). |
stake, (paal). |
stalk, (steel). |
stalwart, (flink, stoutmoedig). |
starch, (stijfsel). |
start, (plotselinge beweging bij het begin). |
stash, (ophouden). |
stay, (stut, steun). |
steel, (staal). |
steep, (steilte, afgrond). |
stick, (stok, stoot). |
stok, (stam, paal, zuil). |
stain, (krachtige poging). |
strait, (streng). |
strength, (spierkracht, sterkte). |
strennuous, (dringend krachtig). |
stress, (nadruk, klem). |
strict, (nauwkeurig, streng), |
strike, (slaan, baton). |
stripe, (striem, slag). |
stroke, (slag, botsing). |
strong, (krachtig, hevig). |
to strive, (zich inspannen). |
stubborn, (hardnekkig, volhardend). |
Enkele Duitsche:
stark, (sterk, krachtig). |
starr, (strak, stijf). |
stät, (vast, voortdurend). |
stauen, (stuwen). |
stechen, (steken). |
steifer, (stut). |
stemmen, (omhakken). |
stet, (onafgebroken). |
stöcker, (pook) |
stolz, (fier, trotsch). |
stosz, (stoot). |
Voorbeelden uit verschillende talen volgen hier:
stadion, Grieksche lengtemaat. |
stagnation, (Lat.) stilstand, verstopping. |
stampa, (Ital.) stempel, drukwerk. |
stasis, (Gr.) stelling, stand. |
stéle, (Gr.) grafzuil. |
stentándo, (It.) schildersterm, gedwongen, stijf. |
stereos, (Gr.) vast, hard. |
sternutatio, (Lat.) het niezen. |
stetig, (D.) vast. |
stilett, (It.) kleine dolk. |
stilus, (Lat.) schrijfgriffel der Romeinen. |
strepitoso, (It.) lawaaimakend. |
stringendo, (It.) dringend, sneller wordend. |
stupor, (Lat.) verstijving. |
sthâ, (Sanskr.) staan, zich stellen. Lat. sto, sisto. Gr.
|
| |
| |
standa. D. stehen. E. stand. Russ, stoice. sthitis (Sankr.) stelling. |
sthâtaryas, (Sanskr.) vast. |
sthivas of sthûras, (Sanskr.) = stier. |
sthûnâ, (Sanskr.) blok. |
sthas, (S.) bevestigen, vastmaken. Hiermede in verband: L. statuo. Fr. j'étaie. D. statte. E. stay. R. staui. |
stâi, (S.) insluiten. |
stagh. (S.) versperren. |
staghus, (S.) sprong. |
stah, (S.) slaan, steken. |
stabh, (S.) vastmaken. |
stambhas, (S.) stam. |
staubhas, (S.) dichtheid. |
starh, (S.) dringen. |
Blijkens dit groot aantal voorbeelden, dat zonder bezwaar nog vermeerderd kan worden, is dus de consonant-combinatie st door de wijze waarop ze gevormd wordt, zeer geschikt tot het weergeven van den indruk van iets actiefs, positiefs.
Dat deze wet voor andere letters doorgaat kan aangetoond worden met een voorbeeld van een medeklinker, die het tegengestelde karakter heeft, b.v. de l. Deze letter wordt gevormd, door het voorste gedeelte van de gebogen tong tegen het gehemelte te plaatsen, achter de bovenste tandenrij, en den adem dan aan weerszijden te laten ontsnappen. Het geluid kan heel lang gerekt aangehouden worden.
Het is niet een krachtig stootgeluid zooals b.v. t en k. Het karakter spreekt het best uit enkele voorbeelden, die we volgen laten:
labber (= zacht), |
lam, |
lauw, |
leuning, |
lijden, |
lijdelijk, |
lijmig, |
lobbes, |
laboor, |
lodderig, |
log, |
laf, |
lood, |
loom, |
loos, |
lor, |
lui, |
luid, |
labile (zwak van geheugen), |
lâche (laf), |
las (afgemat), |
laments (klaaglied), |
landrum (gebrekkig), |
largettho (langzaam)It. |
lentus (langzaam), Lat. |
liant (buigzaam), |
litote (verkleining), |
leemte, waarbij we nog het volgende scheldwoord van Van Deyssel voegen: labberlottige beroerling. |
| |
| |
Enkele Engelsche:
lag = langzaam, dralend. |
lagard = achterlijk, treuzelig. |
lame, = kreupel, verminkt. |
lament = weeklacht. |
lanate = wollig, zacht. |
lank = dun, mager, schraal. |
lax = slap, los. |
lazy = lui, vadsig. |
least = minst, geringst, kleinst. |
limpsy = zwak, onbeduidend. |
loth = afkeerig, ongaarne. |
lout = lummel, kinkel. |
low = laag, zwak, droefgeestig. |
lubber - lomperd. |
Als een bewijs, hoe dichters de kracht van de letters voelden, geven we twee voorbeelden (we komen hierop nader terug bij alliteratie).
‘Zij leed met lieve lijdzaamheid’ (uit de Genestets Haantje van den Toren).
‘'t Was bladstil en een loome lauwheid lag en woog op beemd en dorre wei.’ (Perk).
Welk effect de f (gevormd door een dunnen ademstraal) teweeg brengt (liefst door l gevolgd) kan uit de volgende voorbeelden blijken:
flets, flap, flier, flink, flits, fluks, fluiten, flatir, (platslaan),
flut (= ruk uit), flikkeren. |
flagellate (zweepen, geeselen). |
flagrant (vlammend, vurig). |
flail (dorschvlegel). |
flare (schitteren). |
flee (vluchten). |
flick (knal, knap). |
fling (worp, gooi). |
flirt (ruk, zwaai). |
flap (klap). |
Hier en daar spreekt uit de voorbeelden het nauwe verband tusschen de onomatopoëtische en deze manier van woordvorming.
Z en W zijn beide letters, die breed uit kunnen worden gëarticuleerd. Ze zijn dus geschikt voor het symboliseeren van langzame, trekkende bewegingen. Voorbeelden:
zwaaien, zwenken, zwaar, zwemmen, zwijmelen, zwil, zwoord, zwieren, zweepen, zwinden, zweeten, zwerven, enz.
De medeklinkergroep sch wordt wel als bewijs van de onwelluidendheid van 't Nederlandsch aangevoerd, want:
| |
| |
de Schout van Scheveningen scheert zijn schapen, dat het zonde en schande is.
Dat die opmerkingen niet geheel gezocht zijn, kan uit de volgende woorden blijken, die alle een min of meer ongunstige beteekenis hebben:
schamen, |
schaars, |
schacheren, |
schade (lijk), |
schamel, |
schamper, |
schande, |
scharminkel, |
schavuit, |
scheef, |
scheel, |
scheet, |
schel, |
schelm, |
schenden, |
scheur, |
schobbejak, |
schoft, |
schor, |
schooier, |
schuw, |
schoremer: (volksscheldwoord), |
schimpen, |
schichtig, |
schurft, |
enz. |
In 't algemeen wordt er van de spraakwerktuigen en spieren meer kracht geëischt voor de vorming van medeklinkers, dan voor die van klinkers.
We zouden daarom de klinkers zinnebeeldig vrouwelijke letters willen noemen, de medeklinkers manlijke. We zien dan ook, dat de namen van vrouwen meestal een betrekkelijk grooter aantal klinkers bevat, dan die van mannen. Dichters die eens een heel zachten, lieven vrouwennaam schrijven willen, houden hiermede dan ook rekening, daarbij gewoonlijk niet verzuimende, vloeiende medeklinkers te kiezen. We geven ter illustratie enkele vrouwen- en mannennamen.
Hier dient in 't oog gehouden te worden, dat de ouders oorspronkelijk den kinderen een naam gaven, die zoo mogelijk in eenig verband stond, met de eigenschappen, die men in het kind hoopte of vermoedde. Hiermede is dan meteen verklaard waarom de mannennamen gewoonlijk op een medeklinker (manlijke, krachtige letter), de vrouwelijke eindigen op een klinker.
Tullia, |
Cornelia, |
Cleopatra, |
Maïma, |
Hillegonda, |
Laura, |
| |
| |
Dido, |
Cato, |
Salambo, |
Marie, (a) |
Sofie, (a) |
Betsy, |
Hector, |
Julius, |
Agasias, |
Agamemnon, |
Hildebrand, |
Hendrik, |
Heriold, |
Rotruk, |
Schabarim, |
Gerrit, |
Klaas, |
Arend. |
Natuurlijk komen er ook wel uitzonderingen voor, zooals Nero, Hugo, Semiramis, Machteid, enz.
Praktisch maakt men van het verschillend karakter van klanken en klankgroepen gebruik, om bepaalde stemmingen op te wekken.
Wie zoo onpaedogogisch zijn wil, om een kind bang te maken, roept boe. Om onzen afschuw uit te drukken stooten we het tusschenwerpsel foei! of bah uit.
Café-chantantzangers en zangeressen gebruiken vaak klankverbindingen, die volstrekt geen beteekenis hebben, maar wier doel slechts is, zekere aandoeningen (meestal vroolijke) bij de hoorders op te wekken. Dat er niet eens muziek bij noodig is, om zeker effect te weeg te brengen, zal hopelijk uit de volgende voorbeelden blijken. Het zijn refreinen van Café-chantantliedjes:
holdria holdria, holdria hoo, enz. of:
troelala, troelala, troelalala.
We merken hierbij op, dat de Russen geen eigenlijke familienamen hebben. De achternamen worden gevormd van den doopnaam van den vader, voor jongens door achter diens naam itsch te plaatsen, voor meisjes owna, bv. Nikolaas Pawlowitsch (= Pawls zoon) en Maria Pawlowna (Pawls dochter).
De oude Germanen gaven hunnen kinderen bij de geboorte gewoonlijk een samengestelden naam, waarvan de beteekenis
| |
| |
zeer dikwijls in verband stond, met de eigenschappen die men in het kind hoopte of vermoedde:
bv. Bernhart (d) bet.: sterk of moedig als een beer, Hildemar bet.: beroemd in den slag.
Garibald: moedig met de speer, daarvan de Italiaansche naam Garibaldi; Gertrud = speerbruid.
Deze namen waren reeds in den ouden tijd onderhevig aan verkortingen en veranderingen, waarbij het tweede stuk geheel wegviel, of vervangen werd door een o.
Zoo ontstond Hugo, uit Hugibert, Otto, uit Otmar (= Audomar), Kuno uit Kuhn, enz.
Ook maken dichters gebruik van de eigenaardige kracht der medeklinkers, om zeker effect teweeg te brengen. Eenige malen (2 keer of vaker) achtereen komt dan dezelfde letter als beginletter voor (stafrijm of alliteratie). Voor we hiervan eenige voorbeelden geven, dunkt het ons geschikt, eenige opmerkingen over alliteratie te maken.
Bij allitereerende woorden rijmen niet twee toonlooze voorvoegsels, zooals: gebed en gedachte, wel nacht en nevel. Een medeklinker rijmt alleen met zijn gelijke terwijl de klinkers onderling rijmen. Als versbouw-element wordt het stafrijm o.m. in Finsche gedichten en in de oudste Germaansche letterkundige producten aangewend. Tegelijk met het eindrijm gebruiken ook de nieuwere, in 't bijzonder de nieuwste dichters het stafrijm graag. Soms vervangt de alliteratie het eindrijm, b.v. in Fouqué's Sigurd, en in de Nevelingentrilogie van Richard Wagner.
In de volkstaal is zij bijzonder bemind, blijkens een groot aantal uitdrukkingen, die het taalvormend volk geschapen heeft, b.v.
| |
| |
Ofschoon hiermede niet in rechtstreeksch verband staande, merken we even op, dat de lust tot gelijkmaking (rijmen) zich ook uit in vormingen als de volgende:
zooals 't reilt en zeilt,
Het blijkt, dat bijna al de gegeven voorbeelden het idee inhouden van een versterkend bijwoord van graad, b.v. met man en muis vergaan, bet. totaal: kind noch kraai = heelemaal geen kinderen, kant en klaar = heelemaal klaar, voor dag en dauw = zeer vroeg, lief en leed met iemand deelen = alles met iemand deelen; steen en been, klagen, hard klagen; hij weet heg noch steg = is hier geheel onbekend.
Om nu dit succes te verkrijgen koos men het tweede woord zoodanig, dat het allitereerde met het eerste. Het nog eens weer hooren van dezelfde letter versterkt den indruk.
Een der mythische liederen van de Noorsche Edda (= overgrootmoeder), de Völuspâ (d.i. openbaring der profetes) begint aldus:
‘Hliôds bid-ëk hel gar kindir.
Meeri ok minni mögu Heimdallar
Vilda-ëk Val-födur vêl framtelia
Forn-spiöll fira daa ëk fremst of-nam,’
| |
| |
waarvan de letterlijke vertaling luidt:
Stilte bid ik allen kinderen,
Meerder of minder magen Heimdallers
Wilde (ik) den val des krijgsvaders wel vertellen.
(Mr. Prudens van Duyse, Nederl. Versbouw). (Den Haag, 1857, bl. 182).
Hermans merkte omtrent stafrijm op (zie: Iets over het rijm, in het Taalverbond, Antwerpen, 1847, IV, 257-266): ‘Zal zij schoon en nuttig zijn, dan mag zij geenszins een bloote letterspeling zijn, maar zij moet de welluidendheid bevorderen of klanknabootsing ten doel hebben.’
Graag nemen we deze gedachte in beginsel over, maar eischen dat de alliteratie niet klanknabootsing ten doel moet hebben over 't algemeen, maar dat de allitereerende letters in symbolische betrekking tot de zaak, waarover het gaat, moeten staan.
Toevallig voldoet het voorbeeld van Racine, dat we bij onomatopoïe gaven, aan alle door Hermans gestelde eischen.
Flauw en zonder uitwerking is het stafrijm in het volgende fragment:
Geef mij steeds goeden moed
Laat mijn mond niet misdoen
Maar verleen me in 't verdriet
't Vergenoegen der ernst.
Het stafrijm in ‘Iris’ van Jacques Perk is een van de oorzaken mede, die dit gedicht maken tot een kunstwerk zoo machtig schoon, dat er geen maat bestaat om de kracht van wat er heerlijk in is, te meten.
| |
| |
Het begint zóó:
Ik ben geboren uit zonnegloren
En een zucht van de ziedende zee.
De z brengt ook nog een onomatopoëtische uitwerking voort. Hieruit blijkt het nauwe verband tusschen klanknabootsende en symboliseerende vorming. Dat die twee heel dikwijls samenvallen ligt voor de hand.
Klanknabootsend wil men de articulatieorganen dwingen tot het voortbrengen van een bepaald geluid. Symboliseerend bootst men met de spieren der spreekwerktuigen bewegingen na, de spieren samentrekkend of ontspannend naar den gemoedstoestand, waarin wat we waarnemen of ondervinden ons brengt. Het geluidresultaat kan heel goed samenvallen, met dat, wat we onomatopoëtisch vormen zouden.
Bilderdijk, die wat ‘techniek’ betreft een eerste plaats verdient in onze litteratuur, maakt graag van stafrijm gebruik. Hier volgt een voorbeeld:
‘Tot waar het eikenbosch zijn kruin voerde in de lucht,
En 't koelend windje zoekt, dat uit het westen zucht.
(Onderg. der Eerste Wereld, 2e zang vers 480).
Hoe Bilderdijk gevoelde, wat we schreven over de medeklinkerverbinding st (zie bl. 14), kan blijken uit het volgende, geciteerd uit ‘Onderg. der Eerste Wereld’.
Deez stuiven woedend aan, van stuivend stof omgeven. (4e zang v. 125).
Van geen beteekenis daarentegen is het stafrijm in het volgende distichon:
‘De liefde leeft daar in de vreugde
Van 't lieve leven vrij.’
In Exodus 15:1 vinden we, phonetisch geschreven:
‘Soes werogbo rama bajam’ (lett. het paard en zijnen ruiter heeft hij in de zee geworpen).
| |
| |
Andere voorbeelden:
‘De wind omwoelt heur wapprend wit gewaad.
De nacht Maïma, is van maanlicht blond....
De maan Maïma, strooit haar zilveren tranen.’
Op looden vleuglen schijnt de stilt te hangen;
De glinstrig-gulden golven glijden glippend.
Gelijk een zwaan, die zwierig aan komt zweven
Die wenkend met heur witte sluyers wuiven....
Zij krijschten en knarsten.
(Alle uit Orchideën van Louis Couperus).
Toen scheen er plots door 't ritselend geblaêrt,
Als op de lichte wieken van een vlinder,
Een zachtkens-Suizlend zoeltjen aan te zweven.
(Couperus, Gedroomd minnen).
Het Oud-Duitsche Hildebrandslied, dat in stafrijm geschreven is, begint zoo: (Lehr- und Lesebuch von August Lüben), woordelijk vertaald:
Ik gihôrta dat seggen, |
Ik hoorde het zeggen, |
dat sih urhêttun, |
dat zij elkander uitdaagden |
ênôn muotin |
tot een tweegevecht, |
Hiltibraht joh Hadubrant, |
Hiltibracht en Hadhubrand, |
untar herjun tuêm, |
onder twee legers: |
Sunufatarungôs, |
Zoon en vader te zamen |
irô sarò rihtun, |
hun pantser richtten, |
garutun sê irô gudamun, |
bereidden zij hun krijgsgewaad |
gurtun sih suert ana, |
gordden zich zwaarden aan |
helidôs, uber hringâ, |
(de) helden over (de) ringen (der oorlogskleederen), |
dô sie ti derô hiltju ritun, |
toen zij naar den strijd reden, |
Hiltibraht gimahalta: |
Hiltibracht sprak: |
er uuas (was) hêrôro man, |
hij was de voornaamste man, |
ferahes frôtôro, |
van geest de wijzere; |
er frâgên gistuont, |
hij te vragen begon |
| |
| |
fohêm uuortum (wortum), |
met weinig woorden, |
huer sin fàter uuâri (wâri), |
wie zijn vader was |
fireô in folche. |
(den) mannen van 't volk. |
‘Hoe schudt en schokt die schoot,’ (Da Costa, Hagar). Enkele andere voorbeelden van onomatopoïe: De strophe van den vallenden steen van Sysiphus (Homerus) wordt door Vosz zóó in het Duitsch vertaald:
‘Hurtig mit Donnergepolter entrollte der tückische Marmor’ (Odyss. II, 592.)
Schragé (onderw. i/d. dichtk.) vertaalde aldus:
‘... doch nauw de kruin bereikt nam de overlast een keer,
En rolde van 't toppunt der rotse al sneller en sneller ter neer.’
‘Hure, hure, hure,
Schnurre, Rädchen schnurre’, schrijft Rückert, om het snorren van 't spinnewiel na te bootsen.
‘Withuys (Het Wapen van Heusden) zegt van een spinnende koningsdochter:
Haar kleine voet drukte op de trêe,
En trapte en trapte lustig,
Bij 't snaargesnor van 't snerkend rad,
Verhief haar stem zich lustig.
Rep u, snarrend, snorrend rad,
Rep om de as u ras in 't ronde!
Linnen voor trezoor en spinde,
Snorrend raadje, rep u wat.
Uit Hooft's ‘Klare, wat heeft er uw hartje verlept’, citeeren we:
‘Anders en speelt er het windetjen niet,
Op elzetakken en leuterig riet,
Als lustighjes, lustighjes, lustighjes gaat
Het watertje daar tegen 't walletje slaat.’
| |
| |
‘Men hoort gekraak, gedreun als van een groven donder, Die brommend, stommelend, en vreeslijk romlend, onder Den grond, zoover het oor kan raken, henen rolt.’
(De Haas.)
Om den mokerslag te veraanschouwelijken, zegt Virgilius: (Aeneid. VIII, 452.)
‘Illi inter sese multa vi
Heel handig maakt een Fransch dichter gebruik van enjambement, om zijn lezers duidelijk te maken wat hij bedoelt.
In Les Plaideurs laat hij L'intimé zeggen:
‘... Puis donc qu'on nous permet de prendre
Haleine et que l'on nous défend de nous étendre.’
Door dit emjambement tracht hij den lezer te noodzaken voor Haleine adem te halen, wat ook met den inhoud overeenkomt.
Van het onweder zegt R. Feith:
Een donkre wolk omrolt den grond,
Door 't flikrend bliksemlicht bij poozen slechts beschenen,
Nu ruischt en fluit het riet,
De wind steekt op, ik hoor hij huilt door woud en kolken,
De donder rommelt in 't verschiet,
Daar rolt hij door de donkre wolken.
Met een kort woord spraken we reeds over taalverwantschap, en daarvan gaven we enkele voorbeelden. De spraakklank-physiologie kan ons de oorzaken, waardoor woorden in onderscheiden talen van elkander zijn gaan verschillen (gedeeltelijk?) leeren kennen.
| |
| |
En niet alleen de verschillende talen maar ook dialecten geven deze vervormingen te zien.
Het ligt buiten het bestek dezer studie hier diep in te gaan; we willen door enkele voorbeelden onze bedoeling verduidelijken en dan de naaste oorzaken ervan aanwijzen. We kiezen daartoe enkele woorden uit onze taal en het zeer nauw verwante Duitsch:
lucht = Luft (D.) |
kracht = Krafte (D.) |
berucht = rufen (D.) |
zacht = sanft (D.) |
gracht = Graft (dialect.) |
heft (van een mes) = hecht (dial.) |
stichten = stiften (D.) |
aap = Affe (D.) |
slapen = schlafen (D.) |
roepen - rufen. |
pijpen = fluiten = pfeifen (D.) |
blijven = bleiben. |
geven = geben, of om de |
zaak algemeener voor te stellen: Vergelijkt men een willekeurig Engelsch, Nederduitsch, Hollandsch, Zweedsch, Deensch, IJslandsch, Gothisch woord (zie bl. 4) waar een d in voorkomt, met het overeenkomstige Nieuw-Hoog-Duitsche woord, dan zal men daarin, in plaats van d in den regel een t vinden. Zoo staan tegenover de Engelsche danse, day, deep- en de Nederlandsche dans, dag, diep) de Duitsche Tanz, Tag, tief. Verder wordt de toonlooze t van Engelsche e.a. woorden door z of sz, de gelispelde Engelsche th door d vervangen. Zoo staan b.v. tegenover de Engelsche tin, foot, thou de Duitsche Zinn, Fuss, du. En in dezelfde verhouding als waarin het Hoog-Duitsch in dit opzicht staat tot het Engelsch en de Neder-Duitsche en Skandinavische talen, verhouden deze talen zich op haar beurt tot het Grieksch, Latijn, Sanskriet en in 't algemeen tot al de andere familiën van den Indo-Germaanschen taalstam.
Spraakklanken.
Worden door den ademstroom de stembanden in elkander-snel-genoeg-opvolgende-trillingen gebracht, dan ontstaat een toon waarvan de hoogte afhankelijk is van de snelheid der trillingen. De toon is luider of zachter, naar de intensiteit, waarmede de stembanden trillen.
| |
| |
Deze tonen zijn vocalen. Welke vocaal voortgebracht wordt hangt af van den aard der trillingen, waardoor de aard der boventonen bepaald wordt (zie bl. 6).
Theoretisch is een onbepaald aantal stellingen mogelijk en daardoor een willekeurig aantal klinkers, maar men onderscheidt twee hoofdsoorten, gutturale (lett. tot de keel behoorende), zooals aa, oo oe, waarbij de klankvorming plaats heeft, door het achterste gedeelte van den tongrug tegen het weeke gehemelte te brengen en den keelwand en palatale (lett. tot het gehemelte behoorend) b.v. ie, ee, uu, eu, die geärticuleerd worden door de tong en 't hard gehemelte.
De consonanten of medeklinkers dragen in zooverre hun naam met recht, dat zij in den regel niet alleen een lettergreep kunnen vormen; daarvoor is een klinker noodig, die dan altijd het accent krijgt. In de Slavische talen en in het Sanskriet komen vele lettergrepen voor, die in plaats van een vocaal een r of l bevatten, die dan het accent draagt. Dit verschijnsel doet zich, zij het dan ook minder duidelijk, in het Nederlandsch voor. Het woord eindelijk ofschoon uit 3 lettergrepen bestaande, wordt uitgesproken met 2 lettergr. (eindlk), waar dan de l den dienst van vocaal doet. Evenzoo is het met leeuwrik (spr. uit leeuwrk.)
Met den keelspiegel is waargenomen, dat de nasale (= neus) klanken, zooals m en n en de zoogenaamde liquidae (= vloeiende) medeklinkers r en l bij gewone uitspraak even goed tonen zijn, d.w.z. evenals de vocalen ontstaan door trilling van de stembanden. We zouden daarom die medeklinkers ‘halfklinkers’ kunnen roemen, en die naam dunkt ons voldoende verklaring voor het bovengenoemde verschijnsel.
De halfklinkers en klinkers samen noemt men sonore geluiden in tegenstelling met de andere of geruischgeluiden.
Naast de medeklinkers, p, t, f, s, die toonloos zijn, plaatsen we: b, d, (v,) w, z, waarbij de stem aangeslagen wordt. De verdeeling in mond- en nasale klanken vindt grond in de wijze van vorming. Nasale vocalen noemt men vocalen met nasalen naklank, b.v. in on 't Fransche ton, of in, in jardin.
Fricatieven of wrijfgeluiden, ook wel spiranten geheeten,
| |
| |
ontstaan door het mondkanaal op de een of andere plaats te vernauwen, waarbij dan de lucht zich wrijft langs de wanden der vernauwing, b.v. ch, g, f, j, w, z, en het sisgeluid of de sibelant s. Ontploffings- of explosiefgeluiden, (ook mutal genoemd) worden voortgebracht bij plotselinge sluiting en dadelijk volgende opening van deze of gene plaats in het mondkanaal, terwijl bij dat openen de lucht a.h.w, weggeslingerd wordt.
In onze taal behooren er toe: k, t, b, d, j, p.
Dit stelsel van indeeling der spraakklanken naar de manier van articulatie wordt gekruist door een ander systeem, zich grondend op de plaats van vorming. Overeenkomstig met de vocalen onderscheidt men labiale, dentale en gutturale.
Omtrent de vocalen zij hier nog opgemerkt, dat er nuancen bestaan, zoodat de oo dichter bij de palatale staat dan de o.
In ons woord heet is de ee zuiver palataal, in peer nadert zij tot de labiale, m.a.w. de tweede ee wordt meer voor in den mond gevormd dan de eerste. Hetzelfde kunnen we opmerken bij vel en hek; dol en bok.
Ons alphabet is niet toereikend, om voor iederen klank een teeken te geven. Daarom hebben taalgeleerden als Lepsius, Max Müller, Sweet, Ellis, Prins L. Bonaparte e.a. en physiologen, zooals Brücke b.v. een ‘algemeen linguistisch alphabet’ voorgesteld, dat uit de gewone letterteekens met bijgevoegde getallen, accenten en punten bestaat.
Er bestaat een groot verschil tusschen verschillende stelsels; dat van Sweet bevat b.v. 125 klankteekens, dat van Prins Bonaparte zelfs 390.
Het doel der historische klankleer is, de verschillende klankveranderingen op te sporen en de vaste regelen aan te wijzen, volgens welke ze plaats hebben, (klankwetten). Zoodanige wet gaven we op bl. 27 al. Zoo zijn er wetten voor vocaalverwisseling. De trilgeluiden r en l wisselen dikwijls af met nasale. Zoo brengt men het Fransche rossignol (nachtegaal) terug tot het Lat. lusciniola. Eveneens toont men aan, dat de Grieksche n, aan het eind van woorden dikwijls uit de oudere m is ontstaan.
| |
| |
De toonlooze t en p gaan dikwijls in de betoonde d en b over.
Ondanks hun verschillend physiologisch karakter gaan b.v. explosiefgeluiden en wrijfgeluiden in elkander over, als ze op dezelfde of nabij elkander gelegen plaatsen in den mond gevormd worden; zoo zien we t in s overgaan, b of p in w (v), i in j, enz.
Voorbeelden:
wat - was (D.) |
haat - hasz (D.) |
nat - nasz |
dat - das |
blijven - bleiben |
hebben - have |
zeep - seife |
staf - stabe. |
iemand - jemand |
ieder - jeder |
Onze g is dikwijls uit j ontstaan. Zoo ontstond uit:
pegel - pejel - peil |
zegel - zeil |
bragen - brejen - brein |
zegde - zeide |
legde - leide |
Deze taalverschijnselen noemt men klankverschuiving (ook wel Grimm's wet, naar den ontdekker der klankwetten). Ze zijn van groot nut bij de etymologie of woordvorsching (letterlijk: de wetenschap van het ware). Reeds de Ouden hielden zich bezig met dat onderzoek, in verband met het speuren naar den oorsprong der taal.
Alles wat naar methode zweemde, ontbrak aan dit onderzoek. Plato vermaakte zich hier in zijn ‘Kratylos’ al mede (zie bl. 2).
Men nam de willekeurigste klankveranderingen en woordvervormingen aan. Zoo zeide een der regels, dat vele woorden zijn afgeleid van andere, die een juist tegenovergestelde beteekenis hebben.
Het woord bellum, dat oorlog beteekent, zou afgeleid zijn van bellus (= schoon, mooi,) ‘omdat de oorlog niets moois is (sic) en Lucus a non lucendo’ het woud wordt lucus (= schijnend = licht) genoemd, omdat het daarin niet licht is (non lucet) (naar Marc. Fab. Quintilianus 35-100 n. Chr.
| |
| |
Institutione oratoria meermalen uitgegeven, het laatst o.a. door Krüger, Leipzig 1888).
In de 18e eeuw werkten de Nederlandsche Philologen nog met de in onze oogen meest absurde stellingen.
Willem Bilderdijk nam b.v. aan, dat de naam Israëlieten van IJzeren lieden was afgeleid. Misschien hadden we als hij met deze verdienstelijke studie was voortgegaan, ook nog geleerd, dat Katholiek eigenlijk gevormd is van kat-olie, of dat de naam Bilderdijk beteekent: bil van de dijk, en zulke uiïgheden.
Een ander (Beek?) ging zoover, te beweren, dat de Israëlieten een dialect van 't Hollandsch spraken, wat hij ongeveer volgenderwijs aantoonde: (ik schrijf Phonetisch het begin van 't Oude Testament) Berisjit bara Elohim it hasjamajim weït haärits = in den beginne schiep... enz.
bara beweerde hij - baarde = bracht voort = schiep enz.
De etymologie kon eerst een voorwerp van wetenschap worden door de beoefening van 't Sanskriet en de daarmede samenhangende ontdekking van den Indo-Germaanschen taalstam in 't begin van de 19de eeuw.
Daardoor werd het mogelijk de wetten voor de klankverandering vast te stellen. Merkwaardig is het in dit opzicht, te lezen; ‘Vergleiching der Sprachen von Europa und Indiën’, van Le Clerc, vertaald door Kaltschmidt. De meeste Sankrietwoorden in deze studie voorkomende, zijn aan genoemd werk ontleend. In het algemeene gedeelte zegt Le Clerc: ‘Wie houdt niet van woordafleidingen? Van welken taalgeleerde is niet de verbeelding gezweefd van hierheen daarheen, om overblijfselen van vergane talen op te sporen, woordoverblijfsels, die brokken wereldgeschiedenis zijn?’
Ook in strafrechterlijke processen speelt de etymologie soms een zeer belangrijke rol. We herinneren ons dat voor eenige jaren een Amsterdamsch herbergier in staat van beschuldiging was gesteld, omdat hij een politieagent voor schoremer had uitgescholden. Ter verklaring van dat woord had de rechtbank zich voorzien van een taalexpert, wiens uitspraak of het gewraakte woord inderdaad een scheldwoord
| |
| |
is, we ons niet meer herinneren. De volksetymologie vormt soms de zonderlingste namen. Zoo werd de beruchte roover, Johan Buckler (in 1803 te Mainz onthoofd) ‘Schinderhannes’ gebijnaamd. Eenige jaren geleden stond voor een onzer rechtbanken als beklaagde eene vrouw, die haar buurvrouw voor ‘jou leelijke bakterie’ had uitgemaakt. De volksmond vervormt woorden, die, doordat ze aan een vreemde taal ontleend zijn, niet begrepen worden, tot Hollandsche. Zoo zegt men, in plaats van een attaque (= aanval v. beroerte): Hij heeft een tak gehad. ‘Sint-Vitusdans (Chorea Sancti Viti’) wordt videldans genoemd.
Het volk brengt deze ziekte, welker voornaamste symptoom groote bewegelijkheid is, met videl (= viool) in verband. Zondvloed werd zoo gevormd van Zintvloed dat groote vloed beteekende.
In den Fransch-Duitschen oorlog ontstonden op deze manier b.v. uit Mont-Valérien: baldrian, (v wisselt af met b, zie bl. 30) uit Mars-la-Tour: marsch retour, enz.
Bijna altijd bestaat er een zekere associatie tusschen den naamklank en een bekenden naam voor de zaak. Aan ‘vermakelijke’ woordafleidingen ontbreekt het dan ook niet, ik bedoel zulke, waarin tegen beter weten in verband gezocht is, om een koddig effect te maken. Denken we slechts aan de talrijke woordspelingen van Huygens, van welke ik citeer het sneldicht op Notaris:
Oud Roomen doopte mij naer ick verstae Notaris:
Maer, Lansliên, gaet u niet soo ver ten einde aêm:
Wat dunckt u raekt ick niet ten deele aen den naem,
Om dat ick meestendeels gehaeld werd als noot daer is?
en het (in zijn soort) even verdienstelijke op Servet:
Men vraeght mij nu en dan, van waer het woord Servet is?
Heel wel en weet ick niet,
Wat het vóór-noen bediedt:
Naermiddagh is 't een dingh dat seer vuyl en seer vet is.
| |
| |
Hoe verzot het volk is op het ‘uitvinden’ van nieuwe namen, blijkt herhaaldelijk.
In Duitschland ontstonden in 1815 de namen Blüchernie (naar Blücher.) Gneisenauette, Landsturmine.
Voor eenige jaren, naar ik meen op den dag der executie van Ravachol of een ander anarchist, noemde een onzer landgenooten zijn op dien dag geboren dochtertje: Anarchina.
Onder opzettelijke woordvervormingen rekenen we de z.g. bastaardvloeken, zooals: Gut, Grut, jasses, verdikke, enz.
De taal leeft, ontwikkelt zich en gaat voort, woorden te vormen voor zaken, gedachten en aandoeningen, die vroeger niet uitgezegd konden worden. En met welk succes, kunnen vele werken van na de beweging van '80 getuigen.
Misschien kom ik hierop later terug.
Arnhem, Mei 1900.
|
|