Schijnsels - kort als schrikken - fel flikker-schimmerden vóór-onder de compacte wolkenlaag; het was als een wimperen van den dag in even-verheftiging van licht. Soms, als het schijnsel flauwer was, scheen het of een groot licht gecirkel-zwaaid werd boven de horizont. Felle licht-blauw-violette aders, bliksemwortels, werden als getooverd uit de zwaar-machtige wolken-massa, en schoten - dun-taaie, gloeiende staaldraden gelijk - zwikkend neer, wijfelloos inhakkend de vreezend-roerlooze, zwakke aarde. Dan scheen de lucht in den vreemd-licht-rozen gloed plots veel verhoogd, en werden angstwekkend-zware donderkoppen, te voren niet gezien, uit den loodkleurigen hemel opgeroepen.
Ongemerkt was een eenzame windvlaag nader geschoven, gelijkmatig, onverstoord trok zij voorbij, als op een haastige doorreis. Maar in de herinnering kreeg ze den schijn van een heraut, want weldra volgden velen, wanordig woest voorwaarts ijlend.
Van den slootkant verrees plotseling - als door een wonder - een lang, vergeeld papier, zonderling-verkreukeld, slierend schuin-op-gestrekt gehouden over den verlaten weg, zoodat het wel een geheimzinnig gedierte scheen, alleen oplevend bij angstweer.
Op eens hield het waaien op
Toen viel door de stilte een onheilspellende, waarschuwende tjilp van een musch, gevolgd door meerdere, telkens kort, afgestooten. En die geluiden, snel schietend door de verlaten lucht, waren als groote, enkele druppels, hier en daar neergesprenkeld: voorloopers van de bui, die boven dreigde.
En weldra begonnen de water-korrels te vallen; eerst weinige, als in behoedzaamheid. Slijmerige, grijs-doorzichtige blazen stolpten zich plots op het water, waar nog de kringels uitéén liepen. Flauw-dof ploften de onzichtbare kogels-van-nat in het mulle stof, dat als geroerd laag opwolkte; en met spikkel-getik sloegen ze neer op de blaren der wilgen langs den weg.
Het waren sombere, toonlooze stemmen, die vertelden heel