Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |||||||||||||
Binnenlandsche kolonisatie
| |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
die de ergste gruwelen op hun geweten hebben. De handhavers van het oude waren even wreed en gewelddadig, als het verzet gold tegen krachten die voort wilden gaan waar zij wel-voldaan geëindigd waren. Al wat zich tot zede en gewoonte heeft gevestigd breekt niet zonder ongelukken, scheurt niet zonder smart. Hoe hard en wreed heeft niet het zich zachtzinnig heetende Christendom den ketters de martelingen betaald gezet, zelf ondervonden toen het ook kettersch heette. In eigen jeugd communistischer dan de verst gaande communist van heden, noemt het nu alle communisme riekend naar den mutsert en uit den booze. Erger, en helaas! niet minder gewoon is de haat en vijandschap der nieuwlichters tegen elkaar. Wat het broederlijkst moest samengaan is 't felst op elkaar gebeten. Zoo kibbelen kinderen uit één huis onderling en zijn hoffelijk tegen vreemden. Het is menschelijk, maar klein-menschelijk. De afvallige is heviger gehaat dan de ongeloovige. De sociaal-democraat is niemand vijandiger dan den communist-anarchist. Toch willen ze hetzelfde. Ze kijven over den kortsten weg. De één zegt: ‘zóó kom je er nooit!’ De ander; ‘zóó kom je heel ergens anders terecht!’ En beiden tegen elkaar: ‘je verdeelt den stroom, je verzwakt de beweging, je houdt tegen!’ en dan aan 't plukharen, tot vermaak der behouders! Die zich 't meest aanmatigt en anderen wil bedillen, loopt 't grootst gevaar te dwalen. Handelend naar diepst gevoel en scherpst inzicht weten wij toch maar ten deele bewust te zijn van eigen motieven en zeer vagelijk bekend met de toekomst. Terwille van een groot doel, hoe duidelijk ook voorzien, anderer geest in dogmatisch juk te willen dwingen, is altijd hachelijk werk. Een kleine onvoorziene zwakheid en het moeielijk verbogene springt terug in oude stelling, verwondend en onherwinbaar. Wijzer schijnt: te zoeken naar de éénheid in het verscheidene, hoe weinig bepaald dan ook, en die gevonden, elks gangen daarheen vrij te laten. | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
Wij erkennen één vijand niet waar? Het kapitalisme, het persoonlijk bezit van wat allen gezamenlijk moest behooren. Welnu laat ons dan anti-kapitalisten zijn met alle kracht, elk naar diepst gevoel en scherpst verstand. En den behouders zeg ik: bedenk dat ‘socius’ kameraad beteekent en socialistisch: ‘kamaraadschappelijk’. Gij zijt dus, naar uw woorden, even goed socialist als ik, want wie zal er beweren niet kameraadschappelijk te zijn? en geheel uw zede en leven heet op kameraadschap gegrond. Maar naar uw werken en inderdaad zijt ge uws naasten vijand, brood- en doodvijand. Want als ge verheugd thuis komt van bureau of kantoor bij brave vrouw en lieve kinders, handenwrijvend omdat ge honderd gulden ‘eerlijk’ hebt verdiend, dan hebt ge eenvoudig uw evenmensch negen-en-negentig gulden en nog wat, armer gemaakt, terwijl uw arbeid hoogstwaarschijnlijk de wereld met maar weinige stuivers of in 't geheel niet heeft verrijkt. Wie dat kameraadschap noemt mag een domoor heeten. De Hebreeën mochten rente vragen van de ongeloovigen, dat waren vijanden, evenmin opgenomen in de zedewet als tijgers of ratten. Voor u, kapitalisten, is elke medemensch een ongeloovige en een vijand, dien men even zede-matig berooven mag als een luis doodknijpen. Daarom is uw leven een bespottelijke ongerijmdheid, volgehouden door onwetendheid, gewoonte en een menigte drogredenen en logens, van denzelfden aard als die waarmede het Engelsche volk zich paait in den Boeren-oorlog of het Fransche in de Dreyfus-zaak. Ik behoef hier niet de kritiek op de bestaande maatschappij te herhalen. Ook spreek ik nu niet van de geestelijke glorie die 't gevolg moet zijn van betere sociale orde. Ditmaal bepaal ik mij tot het droog-zakelijke, het nuchterpraktische en logische. Want juist de ongerijmdheid is het kenmerkende van de thans heerschende wanorde. Er is overdaad en honger tegelijk in één gemeenschap, er is overproductie en gebrek aan 't noodigste bij de voortbrengers zelf, er is tegelijk te veel en te kort, verkommering door noeste werkers, verkwisting door | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
leegloopers, drie vierden der menschen minstens is onproductief en het productieve gedeelte is 't armst, er worden voor millioenen nuttelooze voorwerpen gemaakt en gekocht alleen omdat ze goedkoop zijn en onmiddellijk weer vermorst, bijna niemand werkt met voldoening, bijna niemand is tevreden, de meesten besteden hun leven in werk waar zij geen neiging toe hebben en brengen dingen voort die ze niet noodig hebben en die hun niets baten. Dit is zeer zot. Wie onze samenleving bestudeerde van af een andere planeet zou niet gelooven dat wij elk afzonderlijk zooveel verstand hadden. Wij werken samen als wezens van een veel lager orde. Elk enkelling is veel beter en wijzer dan het gedrag der massa zou doen vermoeden. Dat kan nimmer een blijvende toestand zijn. Zij rust niet op onnoozelheid maar op logen. 't Is niet omdat men niet beter weet, maar omdat men elkaar voorliegt. De stelling is dat ondanks ongelijke rechten, door de vrije werking van vraag en aanbod, ieder loon krijgt naar verdienste en werkt naar de behoefte. Dit nu is te zot om alleen te loopen, ja! al loopt er aan iederen kant een professor in de economie naast. En toch met deze zotte fictie als verontschuldiging presenteert de hedendaagsche Christen zijn parasieten-leven ten gerichte, onder deze vlag meent hij de eeuwigheid te mogen invaren.
Men noemt wel het socialisme een nieuwe moraal. Maar het is de omzetting van onze fictieve moraal tot een werkelijke, van onze Zondagsche moraal tot een door-de-weeksche. Het is het samenstemmen van het leven der massa, het gemeenschapsleven, met het beter weten van elken enkelling, van makro-kosmos met mikro-kosmos. De enkelling staat onder invloed van 't geheel, maar in elken enkelling vernieuwt zich weer de scheppende kracht, die alleen het geheel hervormen en frisch leven geven kan.
Nu neem ik het volgende aan, als geen nader bewijs behoevend: | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
De verdeeling der maatschappij in twee klassen, bezitters en niet-bezitters is ten deele juist en heeft veel dienst gedaan als middel ter verklaring. Men leerde onderscheiden een kapitalisten-wereld met eigen begrippen, levensuitingen en moraal, van een anti-kapitalisten-wereld. Maar hier geraakte men ook in een groote verwarring door aan te nemen dat de niet-bezitters zulk een anti-kapitalisten-wereld vormden, met anti-kapitalistische uitingen en denkbeelden. Dit nu is een grove dwaling, alleen vol te houden door voor de werkelijkheid blinde doctrinairen. Alle leden onzer samenleving, zoowel bezitters als niet-bezitters hebben kapitalistische levensuitingen, moraal en begrippen. De niet-bezitter is evengoed een kapitalistisch product met kapitalistische eigenschappen | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
als de bezitter. Terwijl het nieuwe begrip van anti-kapitalisme ontwaakt in alle lagen, en nog wel 't meest onder de bezitters of hun gunstelingen. De scheiding in twee klassen is te grof, daardoor verwarrend. Onder welke klasse moeten de loontrekkende nietbezitters gerekend worden, indien hun loon zeer hoog is? En zal men een gouverneur-generaal of een medisch professor die vijftig duizend gulden 's jaars verdient, maar geen kapitaal bezit, tot de proletariërs rekenen? Het komt mij voor dat wij drie klassen of standen moeten onderscheiden. Klasse A. Bezitters-stand. In 't bezit van beroovings-rechten, in den vorm van fondsen, grond- of huizen-eigendom, enz. Type: de hypotheek- of aandeelhouder, de rentenier, de afwonend groot-grondeigenaar enz. Klasse B. Lakeien of Cliënten-stand. Deelend in de voordeelen van klasse A door gunst der bezitters. Hiertoe behooren alle ambtenaren, rechters, advocaten, militairen, artiesten, doctoren, en werklieden, wier functie of arbeid den bezitters bizonder belangrijk of noodig toeschijnt, en die daarom min of meer ruim door hen worden betaald. Klasse C. Slaven-stand. Zonder eenige rechten of voordeelen. Type: de fabrieks-arbeider, de daggelder, de koelie, de hindoe, de russische boer.
Nu komen de meeste productie-belemmerende of on-productieve leden vóór in klasse A, en de meeste productieve leden in klasse C. Evenwel zijn er in de laatste ook geheel on-productive leden, zooals b.v. voortbrengers van wapenen, van luxe-artikelen, enz. Tusschen A en B komen gemengde vormen voor, men kan tegelijk in A en B behooren. Ook zijn er tal van overgangen. Zoo staan dienstboden en werklieden tusschen B en C, al naar ze in rijker of armer dienst zijn, al of niet ‘voor den rijkdom’ arbeiden. Het begrip ‘productief’ is moeielijk scherp te bepalen, en afhankelijk van het algemeen geldend levensdoel. Is dit | |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
doel ‘eten’, dan is de kunstenaar onproductief. Is het ‘zedelijke volmaking’, dan is hij bij uitstek productief. Bij onze beschouwing echter gaan wij uit van het feit, dat er door gebrek geen gelegenheid is tot zedelijke volmaking, en dat zij, die 't meest aan levensbehoeften voortbrengen, er 't meest aan te kort komen. Het bestaande systeem nu, hoe wanordelijk en gebrekkig ook, is één geheel. Het is zoodanig ingericht, dat de leden van den slavenstand, over de geheele wereld, werken voor de bezitters en hun gunstelingen. Geen lid kan er uit gemist worden, zonder de wanorde nog grooter te maken. Voor den behouder heeft elk lid onzer samenleving een betrekkelijke nuttigheid. Een likeurstoker of sigarenmaker, een handelsreiziger in snuisterijen of reclame-kaartjes, een bankier, een advocaat, een diamantslijper, hoe volkomen onproductief en onnut wij, van anti-kapitalistisch standpunt, hun werk zouden noemen, zij moeten er volgens den behouder óók zijn, want hun producten worden gewenscht, hun arbeid wordt betaald, dus noodig geacht. Onder deze omstandigheden is een ‘klassenstrijd’ altijd een destructief maar nooit een constructief expedient, aangezien er geen anti-kapitalistische klasse is, en de strijd dus zou gevoerd worden tusschen kapitalisten en kapitalisten. Snijd de bestaande structuur in tweeën en ge hebt twee kapitalistische helften: de eene rijk en weelderig, de andere arm en behoeftig; maar beiden ten deele met, ten deele zonder kapitaalbezit, en elk gedesorganiseerd, zonder eenheid of verband. Het gevolg zou zijn een nog veel grooter wanorde. Men wil de niet-bezittende kapitalisten - of liever: de behoeftige kapitalisten, want er zijn ook rijke niet-bezitters - organiseeren, om hen te doen strijden tegen de welgestelde kapitalisten - want er zijn ook arme bezitters. Doch wat verstaat men onder ‘organiseeren’? Verdient elk aantal menschen, dat te zamen een bestuur kiest en vergaderingen houdt waarin besluiten worden genomen, den naam ‘organisatie’? | |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
Een organisme is een ding, dat door samenwerking van verschillende deelen het eigen wezen in stand houdt. De kapitalistische maatschappij is zulk een organisme, hoe gebrekkig ook. Zij houdt zichzelf in stand. Doch de organisaties, die men er tegen overstelt om haar te bestrijden, de politieke lichamen, de vakvereenigingen, de tot een of ander genootschap of vereeniging verbonden arbeiders, dat zijn groepen, maar geen organisaties. Zij houden zichzelf niet in stand, zij bestaan in en door het kapitalisme: zij kunnen zichzelf niet in stand houden, en pogen het ook niet. Wij zijn het allen eens, dat een anti-kapitalistische organisatie sterker en beter zal zijn dan de kapitalistische. Doch men dwaalt grovelijk, door elke vereeniging van niet-bezitters of behoeftigen een anti-kapitalistische organisatie te noemen. Een anti-kapitalistische organisatie is een vereeniging van personen, onverschillig uit welke klasse der kapitalistische maatschappij, die samenleven en arbeiden en hun gemeenschap in stand houden op niet-kapitalistische wijze. Dat wil zeggen in beter orde en met betere rechts-verhoudingen dan de oude maatschappij. Proeven van zulk eene anti-kapitalistische organisatie, waarin men de fouten van 't bestaande systeem van den aanvang af tracht te vermijden, zijn de socialistische kolonies.
Het ware te wenschen, dat economen en sociale hervormers beter bedachten dat economie een onderdeel is van biologie. Men schettert over wetenschappelijkheid en pronkt met dikke boeken vol abstracties, maar verwaarloost biologische en psychologische begrippen. Socialistische kolonies, proeven van beter maatschappelijke structuur, zijn al vóór eeuwen gemaakt. Eerst in gedachtebeeld, later in werkelijkheid; eerst zeer zeldzaam, maar in de laatste eeuw, nu de omzetting naderbij komt, bij honderden. Nu is de gewone opmerking dat zij allen mislukt zijn en mislukken. Alleen oppervlakkige, onwetenschappelijke menschen | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
kunnen daaruit de gevolgtrekking maken dat zij altijd zullen mislukken. Het beantwoordt aan onze jongste voorstelling omtrent het opdoemen van nieuwe onbekende levensvormen, dat die zich eerst sporadisch vertoonen, op verschillende plaatsen tegelijk, aanvankelijk weer vernietigd worden, om daarna talrijker en talrijker op te treden als teeken dat ze winnen en 't veld zullen behouden. Dat de eersten ten ondergaan bewijst niets tegen de levensvatbaarheid van de volgenden. Met de vindingen van den mensch gaat het evenzoo. De stoomwerktuigen waren er, in beginsel, reeds voor eeuwen, in de 17e eeuw vervaardigde Papin een vrij goede stoomboot die op de Elbe voer. Deze werd vernield door afgunstige schippers - de behouders - en honderd jaren later, onder Napoleon, verklaarden de leden der Fransche Academie eenstemmig de stoomboot voor een utopie. De kranigste kolonisator is Robert Owen geweest. Wat hij tot stand bracht was verwonderlijk en vol groote belofte. Wat later onder zijn invloed ontstond beschaamde niet maar overtrof de verwachting. Owen's werk is vernield door zijn eigen voorbarigheid en overhaasting, wat na hem kwam door toeval en verzet der oude maatschappij. De ondergang van zijn werk heeft voor jaren den diepen indruk nagelaten dat zulke pogingen vruchteloos en ruïneus zijn. Evenwel is er voldoende theoretische grond om dezen indruk eenvoudig voor een gemoeds-indruk te houden - welke soort indrukken vaak een groote rol spelen, ook bij zich wetenschappelijk noemende menschen - en te beweren dat zulke pogingen eenmaal zeker moeten gelukken. Want de fouten der bestaande organisatie zijn zeer groot en in 't oogvallend, een andere organisatie zonder die fouten, wanneer ze mogelijk is, zou dus altijd krachtiger zijn. En de genomen proeven, - ook al waren ze allen mislukt, wat niet het geval is, - hebben de mogelijkheid, en zelfs de wenschelijkheid van haar bestaan voldoende bewezen. | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
Het staat er dus mee als met de vliegmachine. Die is theoretisch mogelijk. De practische oplossing alleen ontbreekt. Nu besteedt men getroost jaarlijks honderdduizenden aan proeven, overtuigd te zullen slagen. Maar een beter maatschappelijke orde komt mij noodiger voor dan een vlieg-machine.
Iedere mislukking is zooveel gewonnen, wanneer ze niet ontmoedigt, door gevoels-redenen, door depressie, en gemis aan energie, - maar wanneer ze tot leering strekt en aanwijst hoe beter te doen. Men heeft dus drie richtlijnen:
Hiertoe hoort dus behalve het onmisbare geduld en de noodige geestkracht, vooreerst biologische en psychologische kennis, in de tweede plaats kennis van de fouten der bestaande maatschappij, in de derde plaats zoo volledig mogelijke kennis van de historie der ondergegane of nog bestaande proefnemingen.
Ik bespreek dus eerst de hoofdfouten der oude orde, dan de fouten van de mislukte proeven eener betere.
De principieele fout der oude maatschappij schuilt in de ongelijke en onbillijke rechts-verhoudingen. In wat ik noemde: de beroovings-rechten, of wat men ook de schattings-rechten en schatplichtigheid kon noemen. Deze schattings-rechten hebben den naam van rechten van bezit of eigendom, niet in den zin van gebruiks-recht, maar in de uitgestrekter beteekenis van algeheel beschikkingsrecht over grond en goed, veel meer dan tot eigen gebruik zou kunnen dienen. Deze rechten dragen den fictieven naam | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
van kapitaal-bezit en maken het af-eischen van rente mogelijk. Men tracht deze rechten gewoonlijk te beoordeelen door uitvoerige dialectische abstracte beschouwingen. Hierbij wordt vergeten dat men werkt met een mystieke en onberedeneerbare grootheid n.l. het gevoel van recht en billijkheid. Het komt er niet op aan de ingewikkelde toestanden uit te pluizen waartoe deze rechtsverhoudingen geleid hebben, maar het komt er op aan te weten wat men - de volwassen, gezonde, toerekenbare mensch - billijk vindt. Deze factor is niet door redekunst of door theorie, - maar alleen door praktijk en ervaring te vinden. Een korte ervaring, onder nieuwe voorwaarden van samen leven, leert onmiddellijk en beslissend dat door den gemiddelden mensch van onzen tijd en van ons ras noch het beschikkingsrecht over goed, dat meer is dan gebruiks-recht, noch het eischen van rente voor uitgeleend goed, billijk wordt gevonden. Alleen door overlevering en gewoonte, en oorspronkelijk door geweld, is dit rechts-gevoel in de oude maatschappij onderdrukt en verstompt. De theorie nu - naar mijn weten het eerst en het duidelijkst door Flürschheim gegevenGa naar voetnoot1) - leert in overeenstemming daarmede, dat rente-afeischen onmogelijk wordt zoodra het bedoelde schattings-recht in zijn eenvoudigsten vorm - privaat-grondbezit - wordt opgeheven.
Het is niet gemakkelijk het zoogenaamd kapitaal-bezit te leeren inzien als een fictief begrip, een schattings- of beroovingsrecht meestal zonder eenig reëel bezit, en de onbillijkheid er van te voelen, omdat kapitaal een vage, dubbelzinnige term is, waarmee nu eens grond, goederen, rechts-titels, dan weer metaal- of papiergeld, arbeid, talent of wat anders wordt bedoeld. Voeg daarbij de onbestemdheid van het begrip bezit of eigendom en men heeft genoeg om alle heldere gevoelens onklaar te redeneeren. Maar aangenomen de economische definitie van kapitaal, | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
dan is het duidelijk dat de bezitter van duizend goudmijn-aandeelen van 38 maal de nominale waarde, geen productieve goederen, werktuigen enz., ter waarde van 38000 pond sterling kan bezitten, aangezien er maar voor hoogstens 1000 pond als zijn aandeel aanwezig is. Welke ‘goederen geschikt om goederen voort te brengen’ kan de hypotheek-houder als zijn eigendom vertoonen? En kan men zeggen, dat de bezitter van duizend vierkante Meter grond in Kalverstraat of Lombardstreet productieve goederen ter waarde van honderd duizend gulden of meer bezit? Maar deze zoogenoemde kapitaal-bezitters hebben rechts-titels volgens welke zij hun productief arbeidende medemenschen tot een jaarlijksch bedrag van duizende guldens mogen brandschatten. Al de bedoelde schattings-rechten zijn terug te brengen tot één oorspronkelijken vorm: het grondbezit. Dit is voldoende aangetoond door Henry George,Ga naar voetnoot1) later door Flürschheim en OppenheimerGa naar voetnoot2) In dezen vorm wordt de onbillijkheid nog 't sterkst gevoeld. Men spreekt wel van den goeden landheer, als een bij uitstek productief en nuttig mensch. Een goede landheer nu zou de landheer zijn, die zelf zijn goed administreerde en tot zijn deel een behoorlijk administratieloon nam, en niet meer. Indien dit wonder ergens bestaat dan is 't ook geen landeigenaar meer, want dan heeft hij van zijn rechten afstand gedaan. Zijn recht toch is: in de stad te gaan wonen en het grootste deel van het door zijn arme pachters en daggelders zuur verdiende goed naar willekeur te verkwisten, zonder zelfs nauwkeurig te weten, hoeveel land hij heeft. Dit is zijn recht, - ik zoek den onbeschaamden behouder die het billijk noemt. Deze onbillijke rechtsverhoudingen werken nu in het maatschappelijk organisme schadelijk op zeer uitgebreide schaal, op zeer verwikkelde wijze en in progressieve mate. Men kan de schadelijke werking herleiden tot de volgende vier hoofd-factoren:
| |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
Dat bijna al de ellende van onzen tijd, het gebrek, de werkeloosheid, de verstomping der loon-arbeiders, de weelde der steden, de ziekten en de vadsigheid der rijken, de degeneratie van het geslacht uit deze rechts-ongelijkheid voortkomen, is min of meer duidelijk door alle socialisten der vorige eeuwen begrepen en uiteengezet. Dat de maatschappij verkwistende lediggangers, - doodeters - bevat is niet zoo'n groot kwaad. Een welgeordende samenleving is zóó rijk en productief, dat ze zich die weelde wel kon veroorloven. Wij konden alle rijke nietsdoeners op kosten der gemeenschap in gelijken overvloed onderhouden en zelf nog welvaart hebben bovendien, wanneer wij de dood-eters buiten de leiding der productie hielden. Maar hun ‘belegging’ geheel gericht op ieders eigene veilige en voordeelige wijze van rente-afpersing, stuurt de productie in duizend elkaar tegenwerkende richtingen, nimmer ten algemeenen beste, en zweept ze op zonder genade, zonder algemeen overleg, roekeloos ten verderve van den voortbrenger, | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
ten nadeele der gemeenschap. Dikwijls is de afperser zelf ook het slachtoffer van eigen hebzucht en belangzucht. Maar daar genoemde schattings-rechten niet noodzakelijk verplichtingen meebrengen, onttrekt de kapitaal-bezitter zich zooveel mogelijk aan risico of verplichting. De hypotheekhouder doet niets en waagt niets en zuigt veilig den pachter en arbeider uit. Zijn deze doodgebloed en over den kop, dan zet hij kalm zijn vampyr-snuit op een ander stuk grond, tot ook daar de zware last van hypotheek-rente en onderhoud der werkers het over-spannen productie-vermogen te boven gaat en de boel ineenstort. Land, pachter en arbeider zijn verarmd, alleen de hypotheekhouder is er vetter bij geworden. De overvloed die uit harden arbeid was ontstaan en die grond, arbeiders en productie ten goede had kunnen komen, en bron worden van nieuwen, nog grooteren overvloed, is weggevloeid en heeft niets anders teweeg gebracht als het onheil van voortbrenger en verbruiker, door vele armen nog dieper in de ellende, en één rijke nog hopeloozer in de gevaren van lediggang, weelde, overmacht en willekeur te storten, terwijl des rijken door niets meer getemperde behoeften de industrie jagen tot productie van noodelooze luxe artikelen. Niets beteekenen hierbij mooie praatjes over mild-dadigheid, menschlievendheid, eenvoud van sommige bezitters. Dat wil alleen zeggen dat zij genade voor recht laten gelden, afstand doen van hun recht. Het is hun recht, hun wettelijk gewaarborgd recht den arbeider uit te mergelen ten doode, de productie van 't noodigste in de war te sturen en te belemmeren, den door zwaren arbeid van anderen ontstanen overvloed te vermorsen, den ongelukkigen voortbrengers te dwingen prullen te vervaardigen en juweelen te poetsen terwijl hun vrouw en kinderen honger lijden. En nogmaals daag ik den schaamteloozen behouder uit mij in 't aangezicht te durven verklaren dat zulk een recht in overeenstemming zou zijn met het rechts-gevoel der menschheid. Onze voortbrengings-wijze wordt gebeeld door een lekke pomp. De rijke zit bij 't lek, de pomper krijgt met wan- | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
hopige inspanning ter nauwernood een paar droppen boven om zijn lippen te bevochten. Hierbij niet alleen te denken aan de arbeiders in onze rijke industrieele landen. Die zijn nog dicht bij 't lek, en de gunst der bezitters - die vaak uit weekhartigheid de zelf-veroorzaakte ellende niet kunnen aanzien - doet iets van den overvloed op hen neerdruipen. Een genade des te grievender omdat ze het onrecht als recht doet handhaven. Maar des rijken overvloed stroomt toe uit alle werelddeelen, en van de ellende der hindoes, moejiks, en koelies, die bij duizenden verhongeren terwijl ze zijn brood en genotmiddelen voortbrengen, bemerkt hij niets. Uit deze onbillijke rechts-verhoudingen is voortgevloeid een onzuiver ruil-verkeer, de kapitalistische handel zooals wij dien kennen. Zoolang de koopman overbrenger is van goederen en beloond wordt voor een moeielijk en gevaarvol warentransport, zoolang is hij een nuttig en eerlijk arbeider. Maar de kapitalistische koopman is een thuis blijvend speculant, die het moeielijke werk aan de schat-plichtigen overlaat, en op listige wijze misbruik weet te maken van het gebrek aan verstandhouding tusschen voortbrenger en verbruiker, die leeft van het prijsverschil dat hij onderschept, en die al de macht van zijn kapitaal-bezit aanwendt om dat prijsverschil zoo groot mogelijk te houden. Hij werkt dus in hooge mate belemmerend en ook verspillend, omdat zijn hebzucht en zijn spilzucht door niets worden getemperd of gecontroleerd. Als wij zijn werk van belemmerend tusschenpersoon onder onze oogen zagen gebeuren, zooals Ruskin 't voorstelt,Ga naar voetnoot1) en wij zagen hem voor onze huisdeur een broodje van den bakker koopen voor een stuiver en weer aan de meid verkoopen voor drie stuivers, dan zouden wij gauw zwijgen over den nuttigen handelsman en hem als een dief wegjagen. Er is zeer zeker een zuiver ruilverkeer mogelijk, dat allen voordeel zou brengen. Maar de kapitalistische handel berustend op ongelijke rechts-verhoudingen, op persoonlijk belang en | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
kapitaal-bezit, werkt als een stoornis en een lek, tot schade van voortbrenger en verbruiker, en tot zedelijke schade ook van den handelaar. Deze tweede structuurfout is minder principieel dan de eerste, en zal van zelve verdwijnen als het schattings-recht verdwijnt. In de coöperatieve verbruiksvereenigingen tracht men deze fout te ontwijken. De belemmerende tusschenpersoon die de handelswinst opstrijkt is daar uitgesloten. Daarmee wordt één lek gedicht en groote voorspoed is het gevolg, zooals de enorme bloei der Engelsche en Schotsche coöperatieve Whole-sale Societies bewijst.Ga naar voetnoot1) Doch zij blijven niettemin geheel kapitalistisch. De genoemde structuurfouten zijn bijna altijd door sommigen gevoeld, maar niet altijd zijn ze even klaar begrepen en aangewezen. Hun bestaan werd zoo algemeen en gewoon, hun werking zoo verblindend uitgestrekt, zoo verbijsterend ingewikkeld. De Germaansche vrije dorpeling en markgenoot wist dat het om zijn vrijheid ging, dat het slavernij beteekende, toen zijn markgrond werd genaast door edele en klooster, en hij tienden te betalen had. De twintigste-eeuwer begrijpt niet meer dat zijn vrijheid een bedrog, en kapitalisme een andere vorm van slavernij is, nog altijd berustend op 't verloren gaan van den grond als gemeen-goed, en dat het door staat en zede gesanctionneerd rente-heffen juist even goed een vorm van woeker en schatting is als de oude tiend-heffing. Vaag en onzeker hebben de achttiende eeuwers, de physiocraten en Rousseau, geijverd voor terugkeer tot de oude toestanden van landelijk leven en gemeenschappelijk grondbezit. Het was meer intuïtie dan scherp inzicht. De eerste socialisten, Morelly en Mably, zagen kritisch scherp genoeg, maar tot reconstructie waren zij nog onmachtig. In de Fransche revolutie meende men de maatschappij te hervormen, doch deze schok heeft niets veranderd in de rechts-verhou- | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
dingen die het sociaal organisme ziek maken. Het was een verschijnsel van destructie en decompositie, geen reörganisatie. Door enkelen (Babeuf) is dat ingezien, maar te vergeefs. De drie negentiende-eeuwsche aartsvaders van het socialisme, Saint-Simon, Fourier en Owen, hebben alle drie de structuurfout der samenleving in hoofdzaak begrepen, en onmiddelijke reconstructie gewild, op nieuwe, zuivere basis, met vermijding der fout, met betere rechtsverhouding. Tot voorbij het midden der negentiende eeuw, is dit steeds de logische tactiek der socialisten geweest: vorming van een nieuw, zuiver organisme. Hetzij door revolutie, door de plotselinge, gewelddadige omzetting van een bestaande organisatie, zooals Blanqui en de communisten, hetzij door kolonisatie, zooals Fourier, Owen, Cabet en anderen wilden. In zijn ‘Memoirs of a revolutionist’ zegt Kropotkin: ... ‘Toen de oorlog van 1870 was geëindigd met Frankrijks volkomen nederlaag, en de opstand der Parijsche commune was vernietigd, en Draconische wetten tegen de Internationale Arbeiders-Associatie de Fransche werklieden uitsloten van deelname daaraan; en toen het parlementaire stelsel was gevestigd in 't Vereenigd Duitschland - het doel der radicalen sints 1848 - toen werd een poging gedaan door de Duitschers om het doel en de methode der geheele socialistische beweging te wijzigen. De ‘machts-verovering in de bestaande staten’ werd het wachtwoord van die afdeeling, die den naam ‘sociaal-democratie’ aannam.... ... ‘Het socialistisch ideaal van deze partij verloor gaandeweg het karakter van iets dat door de arbeiders-organisaties zelf moest worden uitgewerkt, en werd: staats-beheer der industrie - in waarheid: staats-socialisme, dat wil zeggen staats-kapitalisme.’Ga naar voetnoot1)
Het is deze partij, feitelijk reeds een reactie partij, die thans met de meeste aanmatiging optreedt, alsof met haar eerst het ware wetenschappelijke socialisme is begonnen en | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
alsof er vóór haar stichters Lasalle, Marx en Engels, eigenlijk geen socialisten bestaan hebben. Een Fransche socialist zeide mij eens omtrent deze: ‘ze hadden maar één oorspronkelijke gedachte, namelijk de ijzeren loonwet, en die hadden zij van Turgot.’Ga naar voetnoot1) Dat hun beteekenis in onze dagen overdreven wordt, dat er over 50 jaren minder van Marxisten sprake zal zijn dan thans van Saint-Simonisten, en vooral dat zij in vele opzichten minder diep dachten dan hun voorgangers en hun programma van staats-hervorming een verslapping en compromis beteekende, dat schijnt mij zeker. Marx was oorspronkelijk een revolutionair, hij heeft aan een algemeene revolutie geloofd vóór 't einde der eeuw, zooals trouwens vele zijner tijdgenooten, ook William Morris en zijn vrienden. Lasalle heeft in zijn ‘productieve associaties’ voortgebouwd op het plan Buchez, een plan welks aanvang te traceeren is in den achttiende-eeuwschen schrijver Faiguet en de eeuwenheugende Fransche landbouw-communauteiten.Ga naar voetnoot2) Toen echter Lasalle de verovering der staatsmacht, als overgangs-maatregel, ging bepleiten, was de kapitalistische zwaai genomen. Terecht zegt Oppenheimer dat de kogel, die aan Lasalle's leven een einde maakte, de gansche Duitsche socialistische beweging heeft geknakt. Want Lasalle was kort voor zijn dood onvoldaan over zijn eigen werk, en ‘geen andere kop was in staat de partij te redden uit den warwinkel van Marx' sofismen’.Ga naar voetnoot3)
Misschien lag het aan de meer-gevorderde vrijmaking der geesten, maar het komt mij toch voor dat geen partij zooveel gedaan heeft als de Duitsche sociaal-democratie om het begrip | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
algemeen te maken, dat particulier kapitaal-bezit niet is een nuttige en gewichtige functie maar een misbruik en een beroovingsrecht. Maar het beteekende achteruitgang, de aandacht weer te richten op de staatsmacht, en van daar verbetering te verwachten. Victor Considérant en Proudhon in Frankrijk, Godwin in Engeland hadden reeds lang te voren ingezien dat maatschappelijke reconstructie het staats-wezen zou voorbijgaan en wellicht opheffen. De dwaling komt mij weder voor te berusten op gebrek aan biologisch begrip. Vroeger was de staat een organisme, zichzelf in stand houdend. Zoowel elk klein Grieksch republiekje als het reusachtig Romeinsche rijk was zulk een eenheid. In de midden-eeuwen had men verschillende eenheden dooreengevlochten, zooals geestelijkheid, ridderschap, steden, vrije dorpers. Elk zichzelf in stand houdend, elk tuk op grondbezit. Politieke staten als de onze waren er niet. Door het ruilverkeer zijn die eenheden saamgevloeid, en wat wij staten noemen zijn geen organismen meer. Het zijn groepen, afgegrensd door douane, door kadaster en administratie, door lijntjes op de kaart, maar geheel ondergeschikt aan de groote organische samenhang der menschheid, die geen politieke grenzen kent. Uit gewoonte denkt men nu nog alleen aan den staat, als men van de ‘gemeenschap’ spreekt. Maar de gemeenschap is gansch iets anders. Noch de staat, noch de gemeente is een georganiseerde gemeenschap, het zijn slechts administratieve groepen. De menschheid is over de geheele wereld kapitalistisch georganiseerd, door middel van den geldhandel. Het bezit, ook 't grondbezit, is internationaal, en wordt door alle zoogenaamd ‘beschaafde’, dat wil thans zeggen: ‘kapitalistische’ staten beschermd. Het kapitalisme laat de regeeringen naar zijn pijpen dansen, immers het is hun schuldeischer. Is een volk - zooals China - wederspannig, dan moeten zes of zeven staten in 't geweer en met moord en brand baan breken voor de ‘beschaving’, dat wil zeggen: voor het onverzadelijk kapitalisme. Het anti-kapitalisme moet dus zijn tegenstanders niet zoeken in staten of regeeringen, dat zijn poppen en werktuigen van | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
't kapitalisme. Het moet een anti-kapitalistische organisatie vormen, een waarachtig zichzelf in wezen houdend organisme, met eigen bronnen van bestaan, eigen collectief bezit, zich uitstrekkend over de geheele wereld, en zijn tegenstander overal vervolgend en in zich opnemend. Dat is zoo begrepen door de groote socialisten van de vorige eeuwen, door de Internationale van vóór 1870, en thans nog door de anarchistische groep. Belangrijker stoot aan de openbare meening werd gegeven in Amerika en Engeland door Henry George. Ook hij bracht niets nieuws, maar voor 't eerst de oude waarheid weer onder 't oog van honderd-duizenden, dat alle beroovings-recht ontstaat door 't privaat-grondbezit. Doch ook hij bleef alles wachten van den Staat, en door zijn invloed ontstond de vrij zelfstandige, maar nu reeds langzaam dood-loopende strooming van land-nationalisatie. De energie eener geestes-beweging sterft uit als er niets zichtbaars gebeurt. Zoolang een hei-paal zakt blijven de mannen trekken, zoodra er geen beweging meer in zit houden ze op. Zoo gaat het met de energie van revolutionnairen en met die van land-nationalisators. Revolutie is goed, maar hoe moeten we beginnen? De grond staats-eigendom, best! maar hoe? Zoodra er geen gang in gehouden wordt, verloopt een beweging. Er moet een duidelijk aangrijpingspunt en vooruitgang zichtbaar zijn. Die zijn er niet, noch bij de revolutie-partij, noch bij de landnationalisators. Doch de sociaal-democratie, met haar parlementaire actie, heeft nog voor langen tijd werk en schijnbaren vooruitgang. Haar slechte dagen beginnen eerst als ze de meerderheid in 't parlement verkregen heeft. Dan zal blijken dat ze een partij is als een andere, een phase van 't decompositie-proces der oude maatschappij, onmachtig om iets principiëels te veranderen, omdat ze geheel en al in de oude organisatie is gebleven. Den volgenden morgen na haar triomf zal ze staan voor de geweldige vraag: ‘Hoe krijgen we nu onze burgers tot antikapitalisten en onzen grond tot collectief eigendom?’ | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
Uit dit dilemma is geen andere uitweg als kolonisatie of revolutie. Men zal dan moeten beginnen daar waar men heden aan den dag ook reeds beginnen kan. Revolutie is terecht een onlogisch expedient bevonden. Een organisme vermolmt en stort ineen met schokken, maar groeit niet met schokken. Alle revoluties waren dan ook destructieve verschijnselen. Ze kunnen den nieuwen groei voorbereiden, maar de groei zelve moet langsaam gaan. Herzka heeft na de sociaal-democratische afwijking de ideeën weer eenigszins in 't rechte spoor gebracht. Zijn werk sluit zich aan bij dat van Fourier, Owen en Cabet, gesteund door de inzichten van George en Flürschheim. In zijn Freiland geeft hij aan wat de eenig mogelijke oplossing schijnt uit het dilemma, n.l.: kolonisatie op gemeenschappelijken grond. Maar Herzka wilde tropische kolonisatie in een nog onbeheerd land. Schijnbaar was dit 't best en 't makkelijkst. Daar is ruimte, rijkdom en vrijheid. Zoo was Amerika, met name Texas en Californië, altijd het beloofde land voor de oudere kolonisators. Dit is alweder een psycho-biologische dwaling. Een makkelijk, weelderig land is daarom nog geen gunstig land voor den levensgroei. Het rauwe Noorderklimaat bracht de krachtigste menschen voort. Het is de weerstand die leven geeft, de overwonnen moeite die kracht ontwikkelen doet. En de ondervinding leert genoeg, dat menschenrassen zich niet ongestraft van de gematigde naar heetere zônen laten overplanten. De practische uitvoering van Herzka's plan is dan ook met volkomen mislukking geëindigd. Toen heeft Oppenheimer in zijn Siedlungs-Genossenschaft getoond, dat tropen-kolonisatie niet noodig was, maar dat binnenlandsche kolonisatie, wel-geleid, eenmaal noodwendig moet slagen. Dat zij hiermede een bestrijding van het commnnisme beoogt, dat zijn wijsgeerig inzicht noch de diepte noch de verhevenheid toont van de groote religieuze socialisten zooals Ruskin, Lamennais, Saint-Simon, Buchez en Leroux, dat hij niet stoutweg met het geheele rente-systeem durft breken, | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
dat neemt niet weg het bewonderenswaardige van zijn werk, waarin voor 't eerst degelijk en wel gegrond het plan van sociale reorganisatie, dat de geheele maatschappij kan omzetten, een federatie van zelfstandige agrarisch-industrieele productieeenheden, zooals het Owen het duidelijkst voor den geest stond, is uiteengezet. De voortgang der ideeën, zooals ìk die zie, is dus als volgt te beschrijven:
| |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
Ik heb, ongeveer gelijktijdig met Oppenheimer, een reconstructie-plan met zelfstandige, langzamerhand samenvloeiende productie-kernen ontworpen, doch evenals zoovelen door de staats-idee verblind, noemde ik ze Rijks-hoeven en wachtte alle hulp alleen van den staat. Nog eer ik nog het wezen van den staat klaarder had gezien, begreep ik dat de arbeiders zelf, buiten staatshulp om, de hervorming konden tot stand brengen, en dat ieder kon en moest medewerken naar kracht. Wat zijn nu de fouten geweest die de meeste nieuwe organisaties deden mislukken? De openbare meening zegt: twist en krakeel, omdat de menschen te zelfzuchtig zijn voor een broederlijk samen leven, - dan: ‘gebrek’, omdat de kapitalistische concurrentie overmachtig is. Wie de historie der twee honderd proeven kent, zal weten dat deze meening onjuist is. De eerste grond van alle mislukking wordt gezegd door het woord: voorbarigheid. De tweede reden was niet gebrek, maar integendeel ‘overvloed’. Onder ‘voorbarigheid’ moet ook verstaan worden het te vroeg beginnen met het experiment. Thomas More kon Utopia schrijven, maar een proefneming zou in zijn eeuw geen kans hebben gehad op eenig succes, hoe volmaakt ook geleid. Om dezelfde reden als het stoomwerktuig van Heron door de toch zoo knappe Romeinen niet is geperfectioneerd. De tijd was er niet rijp voor, het historisch moment was niet gekomen. De kolonie van Plockhoy (1659) was merkwaardig knap bedacht, ze zou nu nog tot model kunnen strekken. Ze is onmiddelijk vernietigd, evenals de stoomboot van Papin. Ze kwam te vroeg. Thans zou Plockhoy beter slagen, met dezelfde beginselen. Ik meen dat nu de tijden rijp zijn, dat het historisch moment is gekomen, waarop een welgeleide proeve van anti-kapita- | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
listische kolonisatie, onder niet al te ongunstige omstandigheden, slagen kan en zich uitbreiden over de gansche wereld. Vergis ik mij in die meening, dan zal het grootste genie er niet toe in staat zijn de beweging in gang te krijgen, is ze juist dan zal een eenvoudig man het kunnen doen zonder het te weten of te willen. Maar al is het moment er nu niet, dan komt het toch vroeg of laat. Owen's proeven geven het duidelijkste voorbeeld van mislukking door voorbarigheid. Op 't moment dat alles goed ging, bedwong hij zijn overhaasting niet, en nam maatregelen die in eens moesten verwerkelijken wat alleen door langsamen groei en gewoonte tot stand kan komen. Dan spatte alles uiteen, en het veelbelovend begin werd bedorven en onkenbaar gemaakt. Fourier is voorbarig omdat hij, in zijn studeerkamer, alle bizonderheden bedacht en uitwerkte die alleen de praktijk kan leeren. Bij de verwerkelijking van zijn plannen werden aan de natuur allerlei bedachte vormen opgedrongen. Doch de natuur laat zich wel leiden maar niet dwingen.
Oppenheimer, een der weinigen die een degelijke studie van kolonisatie heeft gemaakt, komt tot de slotsom dat communistisch-anarchistische instellingen altijd de kolonies deden uiteenspringen, tenzij ze werden bijeengehouden door een religieuzen band. Dat het goed ging in armoede en moeielijkheid, maar dat overvloed bijna dadelijk ondergang ten gevolge had. De kollektief-coöperatieve instellingen daarentegen, waarbij niet werd gewerkt naar lust en genomen naar behoefte, maar waar de arbeids-levering werd betaald en de voorraad aan de arbeiders werd verkocht, deze bleken altijd heilzaam, en daarop wil dan ook Oppenheimer zijn Siedlungsgenossenschaft grondvesten. Geen opheffing dus van allen eigendom, maar persoonlijk bezit in den vorm van gebruiksrecht onder controle der gemeenschap, en daarbij collectief bezit van onroerend goed en gemeenschappelijke kapitaal-vorming. Dit is volgens Oppenheimer de praktisch mogelijke vorm van kolonisatie. | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
Ik ding niets af op Oppenheimers theoretische kennis, maar ik heb iets wat hem ontbreekt, namelijk twee jaren praktijk. En ik reken, op grond daarvan, communistische en anarchistische instellingen evenzeer schadelijk, doch niet uiteraard, maar alleen om hun voorbarigheid.
De sociale kwestie is een zielkundige kwestie. Men moet uiterst voorzichtig zijn met theoretische conclusies, met aprioristische oordeelen, omdat de natuur der menschen, wier geheimen wij niet kennen, in 't spel is. Op grond van de studie der verschillende proefnemingen, op grond van het oordeel der bevoegde theoretici en op grond van eigen praktische ervaring komt het mij voor, dat de meeste kolonisatie-proeven zijn mislukt:
En op dezelfde gronden meen ik te mogen zeggen, dat: | |||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||
De rampspoed begon steeds omdat men reconstrueerde volgens bedachte mogelijkheden in een verre toekomst, niet achtend hetgeen voorhanden en gegeven was. Men ontnam de menschen waaraan ze door gewoonte van eeuwen 't zeerst gehecht zijn, eigen huis, eigen levens-inrichting, eigen gezag over hun kinderen, eigen roerend goed. Misschien ontgaat door jaren lange gewoonte den menschen de gehechtheid aan die dingen, om plaats te maken voor iets schooners en hoogers. Maar wie dat oogenblikkelijk dwingen wil, zal voor een wijle enkele fanatieken bijeen houden, maar nooit diepen invloed op zijn vele medemenschen hebben. Wie te steil stijgt krijgt niemand achter zich. En om eigen volmaking alleen is 't toch niet te doen. Dan liever de evener glooying die allen volgen kunnen. En alle menschen van onzen tijd zijn in staat te leven in collectief-coöperatieve vestigingen, waarin de grond, de meeste gebouwen en werktuigen aan de gemeenschap behooren, waar de gemeenschap spaart voor allen en verzekert, en het gevormde kapitaal aan zich trekt, ten bate van 't algemeen, en ter uitbreiding van de goede zaak - daarbij elk vrijlatend te hebben eigen huis en hof, eigen gezin, en eigen geld en roerend goed. Dit leven is zoo zeer in alle opzichten te verkiezen boven het kapitalistische, zoowel voor den tegenwoordigen bezitter als voor den niet-bezitter, dat het noodwendig, als door de | |||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||
economische zwaartekracht, de menschen tot zich trekken zal. Maar niet voor dat het een zekeren bloei en een zekere uitbreiding verkregen heeft, voor dat zich meerdere vestigingen vereenigd hebben die rijkelijk voortbrengen en alle aantrekkelijkheden van de stad door andere kunnen vervangen, die dus in hun gemeenschap overvloed en behagen, en geestelijk leven vertoonen. De coöperatie is reeds overal doorgedrongen en een bekend begrip. Het komt er maar op aan een coöperatie te vestigen op niet-kapitalistischen grondslag. Daartoe is noodig een eigen land, een eigen voortbrengings-bron in gemeenschappelijk bezit. Dan een zelfstandige productie en verbruik, zoodat de voortbrengers ook tevens verbruikers zijn, waardoor men onafhankelijk wordt van de schommelingen der wereldmarkt. Niet dadelijk geheel-en-al, maar bij elke uitbreiding meer. Daar nu gemiddeld elk mensch meer produceeren kan dan hij verbruikt, en een aantal menschen gezamenlijk in veel sneller rede overproduceeren dan hun aantal toeneemt, zal de overproductie in een federatie van zulke vestigingen verbazend stijgen. Aanvankelijk zal men opzettelijk voor de markt moeten werken om aan geld te komen, later werpt men eenvoudig de overproductie op de markt tegen alle concurrentie onmogelijk makende prijzen, want als men zichzelf bedruipt heeft men geen hooge prijzen te vragen, en de overvloed blijft niettemin toenemen. Dit zal het gevolg zijn van een structuur waarin geen lek is. Er is niemand in de vestiging die den overvloed - in den vorm van rente - tot zich trekt en willekeurig vermorst. Men moet trachten ook het noodige oprichtings-kapitaal renteloos te krijgen, klein beginnen en zeer voorzichtig uitbreiden. Men moet geen rente-gevende aandeelen plaatsen of winstuitkeeringen houden, dat zijn kapitalistische manieren die onfeilbaar verzwakken en demoraliseeren. Ook zal er niemand in zulke vestigingen zijn die niet naar krachten werkzaam is, middellijk of onmiddellijk, ten goede van allen. Geen gering voordeel boven 't kapitalisme, waar ¾ der eters doodeters zijn. | |||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||
In loonstelsel en distributie moet men evenmin met vooropgestelde theoriën beginnen. Men doet wat allen billijk schijnt en noodig blijkt om de gemeenschap in stand te houden. En dan komt men, ik kan 't getuigen, tot merkwaardige resultaten. Ik zou niemand tot professor in de economie benoemen die niet minstens een of twee kolonies had helpen oprichten. Zoodra men op de basis staat van gelijke rechtsverhoudingen wijzigt zich het loon onmiddellijk en de tendens is tot nivelleering. En eigenaardig genoeg, het grofste werk wordt soms het duurst betaald. Want, om in stand te blijven, moet men minstens gelijk-op gaan met den loonstandaard in de omgeving. De grove arbeider wil een hoog loon, anders komt of blijft hij niet, terwijl de meer ontwikkelde werker veel kostbaarder arbeid voor minder prijs geeft omdat het veiliger en mooier leven als gelijke tusschen gelijke hem meer waard is. Ziehier een onvoorzien licht op de loon-theorie. De gemeenschappelijk voortgebrachte voorraad moet aan de leden worden verkocht. Dit is een maatregel van vrijheid en billijkheid waarmee elk genoegen neemt. Maar de ervaring leert nog niets omtrent een toestand van gemeenschappelijken overvloed. Dat dan wellicht, ter vereenvoudiging der administratie, ieder zal mogen nemen naar behoefte, acht ik niet onwaarschijnlijk, ondanks Oppenheimers theoretische bezwaren. In 't eerst is de uiterste zuinigheid onmisbaar. Ook de loonen moeten zoo laag mogelijk worden gehouden, want verkwistende gewoonten worden makkelijker verkregen dan afgeleerd. Wanneer men onder anarchie verstaat wanorde en regelloosheid, dan is anarchie onmiddellijk verderfelijk. Maar anarchie, wel begrepen, beteekent vrijwillige onderschikking in vaste orde, niet door dwang maar door gemeenschappelijk inzicht. Het zuiverst beeld van wat de anarchisten onder anarchie verstaan is het muzikaal concert, waar ieder zich voegt met gelijk inzicht in een groot harmonisch geheel, of de natuur-wetenschap, waar allen samen werken voor een groot doel. | |||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||
Zulk een soort anarchie is niet alleen zeer wel mogelijk, maar de schoonste en noodwendigste vorm van maatschappelijke orde, die zonder twijfel bereikt zal worden na genoegzame voorbereiding in een anti-kapitalistische bestaanswijze. Maar dit heeft de ervaring mij reeds geleerd, in overeenstemming met de bewering van Owen omtrent de karaktervormende kracht der maatschappij, dat niemand socialist of anarchist kan worden zonder een vrij langdurige opvoeding onder anti-kapitalistische instellingen. Hopeloos schijnt het mij echte socialisten te willen kweeken in een stad, onder kapitalistische bestaansvoorwaarden. Men mag de theorie beamen, de leiders na-praten, maar het socialistisch gevoel wordt alleen diep en echt door een socialistisch leven. In de stad, het kapitalistisch gewrocht bij uitnemendheid, wordt het ergst van al bedorven. Bij ieder onbedorven mensch wordt het van zelve wakker in goede omgeving. Het is volkomen onnoodig bij 't stichten eener vestiging te zoeken naar personen met bepaalde politieke of sociale overtuigingen. Integendeel, die brengen door hun vooropgezette ideeën, hun in de stad gekweekte halve kennis of demoralisatie, dikwijls de meeste onrust. Wat men behoeft zijn bekwame arbeiders, onbedorven menschen die hun vak verstaan en liefhebben en begrip hebben van stiptheid en orde. Die worden van zelve socialisten, eer ze 't weten. Dwangmiddelen en straffen zijn dan overbodig. De gezonde mensch, in een gezonde omgeving, werkt uit behoefte en lust, en de goede zede, de openbare meening is voldoende om misdrijven tegen te gaan. Dat evenwel, vooral in de eerste kolonies, die baan moeten breken, veel afhangt van de personen die medewerken en dat men niet met zwakken en invalieden beginnen moet, dat bekwaamheid, kennis der beste methode, goede leiding en administratie evenzeer noodig zijn als bij elke andere zaak, wie zal zich daarover verwonderen? Er is een zeer verbreid misverstand - vooral gevoed door de onmogelijke voorstelling van een staats-socialisme - dat | |||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||
anti-kapitalistische productiewijze zou uitsluiten de prikkel tot den arbeid, door gemis aan concurrentie. Dit is onjuist. De concurrentie blijft altijd bestaan, alleen niet in den genadeloozen, dommen vorm van thans. Elke kolonie zal zijn beste krachten moeten inspannen om stand te houden, en dat blijft zoo, al bestaat de geheele maatschappij uit kolonies. Alleen zal dan nooit het individu het slachtoffer kunnen worden, door werkeloosheid of gebrek ondanks ijver en goeden wil. Omdat er gemeenschappelijk overleg en samenwerking is, geen tegenwerking, zoodat de slecht-georganiseerde door de goed-georganiseerde zal worden genoopt in den goeden weg, op straffe van een laag peil van welvaart bij gebrek aan ijver en overleg.
De bedrijven der eerste kolonies moeten zijn landbouwbedrijven en daaraan verbonden industrie. De teelt van vruchten, groenten, vee, hoenders en bijen. Daarbij smeden, timmeren, schilderen enz. Later, als meerdere kolonies zich vereenigen, textiel-industrie volgens de beste methoden. Nog later alle overige industrieën. Dat men niet tot primitieve methoden mag terugvallen is duidelijk, want men moet het productie-vermogen, vooral in 't eerst, krachtig inspannen en geen arbeid verkwisten, daarom mag geen industrie worden begonnen eer het aanwezige kapitaal toelaat de beste methoden toe te passen. Doch men kan reeds in de eerste vestigingen de heilzame werking der anti-kapitalistische coöperatie zien, en een zekere mate van welvaart bereiken. Natuurlijk is men gedwongen geld te maken, door dure producten te kweeken voor de markt. Doch daar men zooveel mogelijk in eigen behoefte door arbeid en voortbrenging voorziet, en geen rente hoeft te betalen, is een klein geldelijk inkomen reeds voldoende om te bestaan, en het gevaar voor ondergang gering. Snelle industrieele uitbreiding kan men niet verwachten, en mag men zelfs volstrekt niet zoeken, eer men door federatie van meerdere kolonies een deugdelijken breeden grondslag heeft. De grondstof voor de industrie moet voornamelijk uit eigen bodem komen, om onafhankelijk te blijven. | |||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||
Men vroeg mij hoe ik dacht dat de arbeiders aan renteloos geld moesten komen. Wel, er is reeds meer geld renteloos beschikbaar dan noodig is voor een begin. Ik meen gelezen te hebben dat een Haagsche arbeiders-vereeniging een jaar-winst had gemaakt van f 87,000. Men kan met de helft van dat geld een kolonie vestigen. Ik weet dat men kan beginnen met een kapitaal van duizend gulden per hoofd of twee duizend per bunder, en dat men moet rekenen de eerste jaren jaarlijks honderd gulden per hoofd aan geld noodig te hebben. Zooveel moet er dus dadelijk verdiend worden of in reserve zijn, tot de verdienste begint. Het schijnt mij gevaarlijk groot te beginnen, met meer dan 50 H.A. en meer dan 100 menschen. Want leergeld betaalt men altijd, en hoe grooter men begint des te meer. Kunnen de verbonden kolonies eenmaal elkander uit hunne overwinst steunen, door rentelooze hypotheek, dan is 't zwaarste voorbij en dan gaat de uitbreiding sneller. Maar elke kolonie zal zich in uitbreiding beperken, terwille van goede administratie en intensieve productie. Ik verwacht wel zeer uitgebreide federaties, maar geen grooter vestigingen dan van een paar honderd bunders land met dubbel zooveel zielen. Laat staan iets wat lijkt op staats-administratie, de logste productie-machine die denkbaar is. De voordeelen zijn reeds duidelijk in den aanvang, zelfs in den moeielijksten tijd. Er kan immers geen sprake zijn van werkeloosheid onder de leden, van broodeloosheid in overvloed, van overmatigen of schadelijken arbeid, van gebrek door ziekte of ouderdom? Waar alles door onderling overleg van gelijkberechtigden wordt geregeld, waar ieder volwassene, man of vrouw, gelijke rechten heeft, daar zijn zulke jammerlijke toestanden ondenkbaar. Niemand kan te kort komen waar de anderen genoeg hebben, niemand behoeft te vreezen voor den ouden dag, niemand kan verwijderd worden, tenzij hij 't zoo bont maakt dat het met algemeene stemmen geschiedt. | |||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||
De gemeenschap spaart voor de leden, en individueel sparen, al is 't zeer goed mogelijk, wordt overbodig. De geldelijke toelage, uit gewoonte nog loon geheeten, mag nooit verminderen door ziekte of ouderdom, elk kan eischen méér te ontvangen, en de gemeenschap beoordeelt de billijkheid van dien eisch. Zulke dingen - utopiën zouden de behouders zeggen - zijn in een kolonie niet alleen mogelijk, maar van-zelf sprekend. En de groote besparing waarmee de productie-machine werkt, zelfs in kleinen, alleenstaanden, primitieven vorm, maakt die utopiën uitvoerbaar. Alle sociale kwesties waarover men zich in parlement en gemeente-bestuur het hoofd breekt en warm praat - zijn in een kolonie van zelve als natuurlijke zaken opgelost. Achturige werkdag, armenzorg, feminisme, nacht-arbeid, pensioen-wetten, verzekering tegen ongevallen - al die vreeselijke vraagstukken zijn in een wel-geordende vestiging belachelijk van overbodigheid. En hun oplossing door middel van een wetten-uitschrijvend parlement lijkt ons als de uitvoering van een symphonie met hoofdelijke stemming over iedere noot, door een afwezig bestuur. En als één vestiging bestaan kan, is er geen reden om te twijfelen dat er honderdduizend, die elkander steunen, bestaan kunnen. En aangezien niets den arbeiders beletten kan zich in zulke vestigingen te vereenigen schijnt het een onnatuurlijk en omslachtig tobben om verbetering van hun toestand te krijgen door staats-wetten.Ga naar voetnoot1)
Natuurlijk praat men van droombeelden en utopieën. Dat is meer gebeurd, gelukkig zonder dat het de werkelijkheid kon tegenhouden. Wij bewegen ons letterlijk den ganschen dag in verwezenlijkte utopiën en reëel geworden droombeelden. De Britsche Coöperative Wholesale Societies hadden in 1897 1 ½ millioen leden, een budget van 65 millioen en een netto | |||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||
winst van 6 millioen pond sterling. En dit zijn nog kapitalistische vereenigingen die zich eerst onlangs op eigen grondbezit en productie zijn gaan toeleggenGa naar voetnoot1). Hadden zij uitgestrekt grondbezit en produceerden zij anti-kapitalistisch dan beschikten zij minstens over een honderdvoudige geldmacht, met hetzelfde ledental. En bedenkt wat dat zeggen wil, een federatie die jaarlijks millioenen renteloos beschikbaar stellen kan ten behoeve der arbeiders, en nochtans zijn overvloed aanhoudend ziet toenemen. Het zal den heeren van de haute finance grooter schrik om 't hart jagen dan alle roode vaandels, barricades, bommen en oproerige liederen. Dat zulk een federatie zonder invloed zou blijven op Beurs en Bank, op rente-voet, op geheel den kapitalistischen toestel, zal niemand kunnen beweren. En om zulk een federatie te doen ontstaan, is het niet noodig dat de menschelijke natuur verandert, of de aarde, of 't klimaat. Niets is noodig dan wat geduld en volhardende werkzaamheid in de aangewezen richting. Iedere stap verder sterkt en bevestigt mijn overtuiging dat dit de richting is die wij te gaan hebben om de wereld van zijn grootsten jammer te bevrijden. Als ik niet slaag, dan zal 't liggen aan mijn persoonlijke ongeschiktheid, aan ongunstig toeval, aan tegenwerking - maar niet aan de Idee. En de rechte man zal dan spoedig nà mij komen.
Ik voel dat ik hier als in één handgreep een bundel meeningen heb getoond, die elk lang uitgesponnen konden worden, en die om hun beknoptheid zelf, weerspraak noch misverstand kunnen ontgaan. Ik heb dit dus gezegd voor den goeden verstaander, opdat hij het gezegde aandachtig aan eigen onderzoek toetse. Ik hoop spoedig over dezelfde dingen uitvoeriger te schrijven.
1900. |
|