Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||
Socialisme en feminismeGa naar voetnoot1)
| |||||
[pagina 114]
| |||||
bestaan. Daarmeê wordt volstrekt niet erkend dat in het geslachtelijk verschil, een onveranderlijk fysisch feit, welke grond ook gelegen is voor eenig blijvend of terugkeerend maatschappelijk onderscheid. Maar zoo goed als in de sociale omstandigheden van slaven en van lijfeigenen veel overeenkomst met die van loonarbeiders is op te merken, en nochthans de loonarbeid een typische kapitalistische kategorie moet heeten, kan het zeer wel zijn, dat de tegenwoordige verhoudingen van de vrouwen reeds eenigszins zoo in andere maatschappijen werden gevonden. - Arbeidsoverschot is zoo oud als de beschaving, wijl het de grondslag is van de beschaving, en toe-eigening van arbeidsoverschot bijna zoo oud; evenwel maakt het voor alle betrokken personen een groot verschil of de betrekking van heeren en dienaren beheerscht wordt door eigendom van menschen, van grond of van kapitaal. De verdeeling van den arbeid kan reeds lang vóór het kapitalistische tijdvak aan de vrouwen een tweede plaats naast of eene ondergeschikte aan die van den man hebben | |||||
[pagina 115]
| |||||
gegeven, zonder dat wij daarom het recht zouden verliezen afzonderlijk te spreken over die oorzaken van de onderwerping van ééne sekse, welke bepaaldelijk aan het stelsel van thans eigen zijn. De vrouwen zouden vrij zijn, indien er in het kapitalisme geene motieven lagen die haar gebonden hielden. Het doet misschien af tot den vorm, maar zeker niet tot het wezen van de zaak, dat de vrouwen bij het aanbreken van het kapitalisme wellicht reeds een onvrije sekse waren. Indien het kapitalisme, dan, de heerschappij van de andere heeft bestendigd, zal het ons vrij staan te vragen naar de redenen van een verschijnsel, dat, zooverre het uit die redenen te verklaren is, als een zuiver kapitalistisch verschijnsel beschouwd moet worden. De verhouding van de twee helften van het menschdom is er geen, die mogelijkerwijs ondersteld kan worden aan de werking ontkomen te zijn van ekonomische faktoren, welke in laatste ressort het menschelijk leven regeeren. Er zijn overblijfselen van het produkt van uitgewerkte faktoren, die nog naast de kapitalistische instellingen op de kapitalistische denkbeelden blijven voortbestaan. Zulke overblijfselen kunnen enkel door hunne geringheid gespaard zijn geworden, of wrel, somtijds midden in de moderne wereld, te vinden zijn hier of daar waar het kapitalisme feitelijk niet is doorgedrongen. Tot zoodanige antiekiteiten, evenwel, behoort de betrekking tusschen man en vrouw blijkbaar niet. Zelfs, dus, indien men kan aantoonen dat in duizend of in vijfhonderd jaar zij niet of slechts zeer weinig veranderd was, zou de vraag te beantwoorden zijn welke kapitalistische invloeden deze betrekking langdurig ongewijzigd hadden bewaard. Deze invloeden, die de onderwerping van de vrouw hadden gehandhaafd, zouden de kapitalistische oorzaken zijn van hare onderwerping. De onvrijheid van de vrouwen thans, is voor ons de onvrijheid van de vrouwen. De vrouwen zijn nu onvrij krachtens oorzaken die nu werkzaam zijn, oorzaken van hare kapitalistische onderwerping, voor ons, de oorzaken van hare onderwerping. - Zoo waren slavernij en lijfeigenschap, altijd knechtschap, verbonden aan uitbuiting; maar de kapitalistische faktoren die thans uitbuiting en knechtschap | |||||
[pagina 116]
| |||||
bepalen, zijn voor ons de faktoren van de vernedering der arbeidende klasse. Het feminisme is de strijd voor de bevrijding van de vrouwen in de kapitalistische wereld. Met de oorzaken van hare tegenwoordige afhankelijkheid, voor zoo ver ze bij de beschouwing van het feminisme te pas komen, hebben wij in het vervolg alleen te doen. | |||||
II.Hierin komen historische verslagen van de vrouwenbeweging in verschillende landen overeen, dat er geen verband opgemerkt is tusschen de gebeurtenissen vóór en omstreeks 1848 en die van den tijd waarin, een twintig jaren later, de tegenwoordige begon. Het is waar dat reeds het boek van Mary Wollstonecraft, verschenen 1792, het allerlaatste woord spreekt en den hoogsten eisch stelt; - dat de vrouw niet langer hoofdzakelijk als lid van haar geslacht in aanmerking kome, van het lagere in haar wezen zich vrij make. De schrijfster spreekt ook van het groote middel, de ekohomische onafhankelijkheid. Maar er is in haar werk meer algemeene, achttiende-eeuwsche, burgerlijk-idealistische geestdrift dan doelbewuste propaganda en realistische kritiek. Het wendt zich meer tegen de gedachten over de vrouwen dan tegen hare sociale positie. Het beroept zich op de menschelijke rede en niet op de maatschappelijke noodzakelijkheid. Vindication of de Rights of Woman - de enkelvoudsvorm geeft te kennen dat men een overeenkomstige abstraktie als de revolutionnaire leuze van ‘de rechten van den mensch’ heeft te verwachten - is, in één woord, een utopie, die met de utopistische litteratuur van het proletariaat gemeen heeft dat het einddoel met een profetische juistheid is gesteld en op dichters manier verdedigd, doch niet van de zelfkennis is doordrongen, onmisbaar voor het bepalen van de middelen. De burgerlijke vrouwen, gelijk men ook van elders weet, deelden in de enorme verheffing van hare klasse; en het zou zeker vreemd zijn geweest indien men onverschillig ware ge- | |||||
[pagina 117]
| |||||
bleven voor het onrecht en de vernedering van haar geslacht. De volgende revolutionnaire periode was ook in dit opzicht een herhaling van de vorige. Maar voor de vrouwen als vrouwen, evenals voor de arbeiders, moest in 1789, moest zelfs in 1848, de eigenlijke, de ekonomische revolutie nog eerst beginnen. Gevoelde druk en ondervonden leed zijn nooit de voorwaarden van een revolutie, al kunnen zij de gronden zijn van oproer. Menige man - gelijk wel iedere letterkunde aanwijst - heeft ervaren dat menige vrouw inderdaad tegen het voorrecht van zijn sekse, met of zonder zijn toedoen door hem verpersoonlijkt - hevig protesteerde. Namen de kansen van de revolutionnaire klasse der laatste eeuwen een gunstige wending, dan hoorde men ook de stem van de vrouw eene hoogere roeping melden, en zag men haar werken aan de bevrijding van haar geslacht... Maar de omstandigheden moeten, behalve grievend te zijn voor personen, tot maatschappelijke ongerijmdheden zich verscherpen en in tegenstrijdigheden overgaan. Wat der vrouwen betreft, kon haar verzet tegen den toestand van onderwerping eerst diepte en kracht krijgen van een revolutionnaire beweging, toen zij door de feitelijke gebeurtenissen onafhankelijk waren gemaakt. Het moest zoo ver komen dat de feiten haar dwongen voor zich zelven te zorgen, terwijl de moraal en de poezie haar nog steeds volgzaamheid predikten en hare hulpeloosheid roemden. Toen werd op honderd manieren de leugen blijkbaar van oude poezie en moraal; de wet, één en al onrecht; de heerschappij van den man beroofd van alle zedelijke gronden. De vrouwen moesten voor zich zelven zorgen: dit werd het belang van een toenemend getal. Hoe valsch scheen nu de zedeleer die het verbood, de theorie die het onmogelijk noemde, de wet die het belette. Hoe zelfzuchtig en reaktionnair, de man die het bespotte of tegenging; hoe reaktionnair en onwaardig, de vrouw die het niet steunde en toejuichte. Doch de ekonomische verandering, welke dezen nieuwen dwang, waarbij de oude slavernij scheen, bracht over de vrouwen, was een verschijnsel dat bij den opgang van het kapitalisme niet behoorde - van het kapitalisme dat | |||||
[pagina 118]
| |||||
omstreeks beide genoemde jaartallen nog overal zooveel te goed had. Of, indien men zou willen zeggen, dat reeds onmiddellijk en met den groei van het systeem de tegenstellingen opgroeien waaraan het bestemd is ten gronde te gaan, komen toch praktisch als elementen van oppositie deze bijprodukten van het kapitalisme eerst in aanmerking, wanneer zij genoegzaam ontwikkeld zijn om voor een toenemend getal personen de strekking van het systeem zelf teniet te doen. Te voren beschouwd als onvermijdelijke nadeelen van een grooter voordeel, teekenen van het onvolmaakte dat eenmaal alle menschenwerk eigen moet zijn, vielen zij nu in het oog - aan een bepaalde klasse of sekse althans - als de direkte, de voor haar voornaamste of eenige werking van een stelsel, dat ook feitelijk om die reden de grondslag van de maatschappelijke inrichting niet langer kon zijn. Zoodra, immers, de waren-produktie optrad en dus ieder producent in de eerste plaats op zich zelf te rekenen had, hebben zich vrouwen in principieel juist denzelfden toestand moeten bevinden, waarvan de onduldbaarheid thans niet alleen de reden is van maatschappelijk verzet, maar bovendien het krachtigste motief van een totale verandering in zeer oude en algemeene denkbeeiden. De waren-produktie, die het privaat-bezit van de arbeidsmiddelen invoert als regel van eigendomsvorm, maakt haar of hen die nog met de direkte produktie binnen de grenzen van het gezin zich bezig houden, ondergeschikt aan de leiders van de produktie, die tevens de hoofden zijn van het gezin. Hoe gewichtig ook tot op onzen tijd de huiselijke arbeid geweest mag zijn, hij is, naarmate de waren-produktie zich uitbreidde, steeds minder gewichtig geworden bij den arbeid van het gezinshoofd in de maatschappij. Hoe langer hoe minder konden, om in haar onderhoud te voorzien, de vrouwen in de maatschappij terecht, welke van waren-produktie bestond. Als representanten van eene verouderde voortbrenging moesten de vrouwen meer en meer verlegen staan in een wereld, die allengs geheel naar de eischen van de nieuwe zich vervormd en geschikt had. Doch juist dezelfde verandering kwam de vrouwen in vele gevallen | |||||
[pagina 119]
| |||||
verplichten in de wereld naar bestaansmiddelen te zoeken. Ieder voor zich, is het kort begrip van de moraal der warenproduktie; en de vrouwen, beperkt gebleven tot het arbeidsveld dat het hare was geweest in een vroegere periode, nl. tot het gezin beperkt, konden niet leven dan in de gezinnen van de nieuwe producenten. Werd haar die plaats, welke hare broodwinning was, ontnomen, b.v. door den dood van het gezinshoofd; of bleef haar die plaats onthouden, b.v. omdat het voor haar niet tot een huwelijk kwam, dan was hare positie zoo goed als hulpeloos. De waren-produktie onderstelt dat iedereen bij machte is zijn eigen weg te vinden, terwijl zij, door het huiselijk werk ondergeschikt te maken, en de vrouw voor ander werk ongeschikt, haar de middelen ontneemt zich een eigen weg te banen. - Ziedaar de tegenstrijdigheid besloten in de positie van de vrouw onder het stelsel van de waren-produktie, aanvankelijk nog slapende. Voor vele vrouwen, lang vóór onzen tijd en lang vóór eenig bewust verzet, moet in den loop van de eeuwen de maatschappelijke dubbelzinnigheid van hare plaats maar al te scherp voelbaar zijn geweest. Een pop of een voetveeg van den man, of in een beter geval, het hoofd van zijne huishouding en zijne beste vriendin - maar in geen geval (wij spreken over den regel) met of naast hem de onafhankelijke waren-producente - kon zij geen oogenblik zeker zijn van niet in het volgende geroepen te zullen worden om voor zich zelve en hare kinderen deel te nemen aan den bestaansstrijd, dien de producenten voeren. Of, ongehuwd, op den enkelen grond van een seksueele gesteldheid, welke aan haar zich van den kant van gunsten en rechten niet had doen kennen, verwezen naar plichten en gedrukt door nooden nimmer te ontwijken door haar, van wie de maatschappij zelfstandigheid eischt en die zij in knechtschap grootbrengt. Maar persoonlijk leed, zeiden we, maakt geen verandering in de maatschappij. De verderfelijke oorzaken moeten zelve de maatschappij verstoren en de nieuwe inrichtingen te voorschijn roepen. De tegenstrijdigheid in het vrouwenlot, zoo | |||||
[pagina 120]
| |||||
zij menig vrouwenhart heeft verbitterd en gebroken, kon inderdaad eeuwen blijven sluimeren in den vorm van moeilijkheden en rampen waartegen men zich zoo goed mogelijk in acht te nemen had, bezwaren als andere aan het menschelijk leven onafscheidelijk vast. De strekking van de waren-produktie, in de eerste plaats, was vergrooting van de welvaart en verheffing van het huwelijk. Zoo bleven wel de vrouwen beperkt tot de overblijfselen van direkte produktie in de huishouding, maar daarentegen werd de gelegenheid voor dezen arbeid eerder uitgebreid. De waren-produktie die in beginsel gekant is tegen iedere andere dan zelfhulp, en omgekeerd door ieders lot van de uitkomsten van zijn eigen inspanning afhankelijk te maken, de noodzakelijkheid schept van hulp voor onbekwamen of ongelukkigenGa naar voetnoot1), heeft altijd een of anderen vorm van liefdadigheid naast zich moeten dulden als de tegenstrijdige maar onmisbare voorwaarde van haar bestaan. Onder de heel- of half-filantropische instellingen van de Middeleeuwen zijn er uitsluitend bestemd geweest voor de groep van vrouwen, de van min of meer gegoede familie, die de bijzondere vrouwennood het zwaarst moest treffen. - Eindelijk, maar niet het minst, heeft men te letten op de groote beteekenis welke de overgebleven direkte produktie in en door de leden van het gezin nog altijd bezat. Dat zij tegenover de waren-produktie in aanzien verloor, en daarmêe het vrouwelijk geslacht bij het mannelijk, wil niet zeggen dat zij op zich zelve beschouwd waardeloos was, evenmin als de aanwezigheid van de vrouw in het huishouden. Zoover tegenwoordig de direkte produktie uit de schuilplaats is verdreven waarin zij eeuwen naast de indirekte zich heeft doen gelden, is de vrouwenkwestie een meer aktueel vraagstuk; maar men weet dat dit een gebeurtenis is van de laatste en allerlaatste tijden. Een bekwame huisvrouw, weduwe geworden, of hare welonderwezen dochters, ongetrouwd gebleven, waren, als ekonomische personen, wat meer mans dan de knappe | |||||
[pagina 121]
| |||||
vrouwen of meisjes tegenwoordig. Het punt is nog niet aan de orde, maar wie bedenkt dat de tijd nog niet zoo ver achter ons ligt dat bakken en brouwen, spinnen en weven, het bereiden van allen wintervoorraad, het maken van zeep en kaarsen, van boter en kaas, tot de bezigheden behoorden door de vrouwen en onder hare leiding verricht in de meeste grootere woningen van de middelklasse, - in de groote steden is natuurlijk de waren-produktie reeds van ouderen datum - beseft dat ook buiten haar eigen gezin voor meisjes en vrouwen meer te doen was nu, zonder dat zij daarom, zoo zeer als nu, de behoeften moesten gevoelen aan onafhankelijkheid. Veel ruimer dan nu, immers, moet de gelegenheid zijn geweest om in andere gezinnen werkzaam te zijn. Afwezigheid of ongesteldheid van eene huismoeder, gebrek aan personeel, waren gebeurtenissen in het gezinsleven waarvan men in overeenkomstige maatschappelijke kringen de toenmalige gevolgen zich thans niet meer kan voorstellen. - Dit alles mag onvoldoende zijn geweest, om een grooter of kleiner getal vrouwen te behoeden voor het ongeluk gebracht door eene veldwinnende produktie-wijze, die de sekse, welker lot nog met de vroegere samenhing, plaatste voor de nadeelige konsekwentie maar niet toerustte met de rechten en de krachten van het nieuwe systeem, - het was zeker voldoende om eene algemeene vrouwenbeweging te verschuiven tot het tijdstip dat de inwendige tegenstrijdigheid van hare positie, onderdrukt en verborgen door de aangeduide omstandigheden, met de ontwikkeling van het kapitalisme zou uitbreken en revolutie maken. Thans breekt zij uit in de praktijk, want het kapitalisme heeft zoowel de heerschappij van de mannen, als de onafhankelijkheidsbehoefte van de vrouwen met alle krachten bevorderd. Dit is geen revolutie van het produktiestelsel, het dringt niet door tot de diepste grondslagen van het maatschappelijke. Maar het is een ommekeer van de geslachtelijke verhouding die eigenaardig bij het produktie-stelsel past: een zeker teeken hiervan, dat het stelsel door de oorzaken van deze verandering in zijn wezen wordt aangetast. Wij kunnen | |||||
[pagina 122]
| |||||
ons een kapitalisme verbeelden waarin mannen en vrouwen gelijk zijn; een kapitalisme, ook, waarin de vrouwen de tegenwoordige plaats innemen van de mannen. Maar toch zijn wij niet buiten ons recht, meenen wij, wanneer we de ekonomische oorzaken die nu ongedaan maken met het geweld van een wereldbeweging in de geheele klasse van den middelstand, wat meer dan tien eeuwen van warenproduktie en kapitalisme hebben gesticht, rekenen tot de verschijnselen van ontbinding, teruggang en verval - rekenen tot verschijnselen, die de erfgenamen van de beschaving niet dan met vreugde kunnen waarnemen. Mary Wollstonecraft zag dat de vrouw de gelijke van den man niet was. Vroeger was de ondergeschiktheid van de vrouw misschien door sommigen aangemerkt als een ongeluk. De idealistische burgerlijke verheffing toonde het als een onrecht. Het moderne feminisme bestrijdt het als een ongerijmdheid. Na het voorgaande behoeft het nauwelijks meer uitdrukkelijk gezegd te worden, welke groote ekonomische verandering door ons wordt beschouwd als het motief van de vrouwenbeweging. Te voren is vastgesteld dat in de klasse van de eigenlijke bourgeoisie de mannen meer en meer van het huwelijk afzien, terwijl er toch reeds een grooter getal huwbare vrouwen is. Van beide omstandigheden wordt algemeen de besproken werking van het kapitalisme in den middenstand voor de oorzaak gehouden. Doch het enkele feit dat vrouwen niet of minder in het huwelijk treden, zou geen sociale vrouwenbeweging kunnen verklaren. De vrouwen moeten tevens gewoon zijn geweest in het huwelijk den arbeid te vinden waarvan zij leefden, of wel de verzorging die haar van arbeid onthief. En nog zou uit het veranderen van het bestaansmiddel de feministische oppositie niet te begrijpen zijn, indien men het nieuwe bestaansmiddel voor het nemen had gehad. Doch hier ligt juist het bezwaar en de diepere tegenstrijdigheid, dat het kapitalisme de burgerlijke vrouwen van kapitalisme en warenproduktie uitsluit en tegelijkertijd haar meer en meer dwingt in zijn eigen wereld en volgens zijne methode een brood- | |||||
[pagina 123]
| |||||
winning te zoeken. De mannen, dus, die tegenover de vrouwen verschijnen als vertegenwoordigers van het heerschende ekonomische stelsel, niet tevreden met haar minder veelvuldig de bestaansmiddelen van den gehuwden staat te verschaffen, misgunnen haar de levenswijze van den ongehuwden staat die haar zou brengen op hun terrein. Even als de arbeidersbeweging, het produkt van veranderingen in het kapitalisme, niet zou zijn opgetreden als een weerbare partij indien zij geen tegenstanders had gevonden, wier belang met die veranderingen onvereenigbaar is, zou ook het feminisme nooit een aktieve propaganda hebben gevoerd, zoo er geen vijanden waren verschenen die de kapitalistische beroepen en bedrijven voor zich wilden bewaren. - Wij hadden eerst te konstateeren dat de toekomst en uitkomst van het huwelijk aan de burgerlijke vrouwen meer en meer ontviel. Vervolgens welke moeilijkheden daaruit voor de vrouwen ontstaan, en welke hinderpalen zij daarbij moeten overwinnen - hoe de ekonomische gebeurtenissen die beginnen met op de huwelijksfrekwentie te drukken, in laatste instantie veroorzaken eene feministische beweging. In eenige bijzonderheden van de beweging, zal de houdbaarheid van onze verklarende beschouwing nader kunnen blijken. In de landen met een sterkere demokratische openbare meening, hangen de denkbeelden over vrouwen-emancipatie samen met de heerschende begrippen ten gunste van gelijkheid en recht. John Stuart Mill kon de achterstelling van de vrouw aanmerken als het overblijfsel van de heerschappij der sterken en de rechteloosheid der zwakken. Het laatste woord der demokratie, meende hij, zou gezegd zijn, wanneer men de emancipatie der vrouwen had uitgesproken. Dit kon dertig jaar geleden de manier zijn om in Engeland het beschaafde publiek voor de zaak te winnen, terwijl in Duitschland die voorstelling geen grooten indruk zou hebben gemaakt. Wel nergens zijn de feministische eischen geheel en al van de demokratie afgescheiden: de burgerlijke vrouwen beroepen zich op de leuzen waaronder de mannen van hare klasse voor hunne belangen hebben gestreden. Maar waar deze strijd | |||||
[pagina 124]
| |||||
nooit heel krachtig werd gevoerd en de uitkomsten niet zeer schitterend waren, waren de vrouwen door de historische omstandigheden van hare klasse veeleer beperkt tot de strekking van haar eigen program. In Duitschland b.v. meer dan in Frankrijk of Engeland. In Duitschland b.v. zien wij daarom de vrouwenbeweging meer als een afzonderlijke en hoofdzakelijk praktische beweging. Overal is het streven naar gelijke rechten uit dezelfde groote ekonomische oorzaak voortgekomen, want de tegenstrijdigheid in hare positie was een internationaal verschijnsel. Maar niet overal is het oorzakelijk verband en zijn de ekonomische grondslagen even duidelijk zichtbaar. De groote burgerlijke ideologen hebben in Engeland de kwestie opgenomen, en haar aan de natie gesteld als de afdoening van een eereschuld. De Duitsche vrouwen hebben zelven aan het publiek trachten duidelijk te maken hoe noodig het was dat zij haar eigen brood gingen verdienen. | |||||
III.‘De eerste Duitsche vrouwenbijeenkomst verklaart als haar gevoelen dat de arbeid, die de grondslag van de geheele moderne maatschappij behoort te zijn, een plicht en eer is van het vrouwelijk geslacht; zij eischt aan den anderen kant het recht op arbeid en beschouwt het als noodzakelijk, dat alle beletselen voor vrouwelijken arbeid worden weggenomen.’ Zoo spraken de Duitsche vrouwen Oktober 1865 in de stad Leipzig vergaderd. En dertig jaar later, te Berlijn in September 1896, toen de ‘Conferenz’ een kongres was geworden, herhaalde niemand minder dan Lina Morgenstern, dat in het vrije gebruik van het recht op arbeid, ook door de vrouwen, de voorwaarde gelegen is van eene zegenrijke verbroedering van de menschen. Zoo was het laatste woord zoo wel als het eerste de regelrechte uitdrukking van den maatschappelijken eisch, waarin voor allen verstaanbaar is gezegd, dat alleen het deelnemen aan den arbeid de vrouwen kan bevrijden. Men heeft niet maar een ideologische inkleeding gezocht van het ekonomisch | |||||
[pagina 125]
| |||||
beginsel. Want zelfs het woord recht op arbeid staat hier niet voor de bevrediging van een theoretisch rechtsgevoel, maar voor het verlangen dat de vrouwen zullen beschikken over dezelfde bestaansmiddelen als de mannen en even vrij zullen zijn in de keus. Ook de werklieden hebben een tijd gehad dat zij spraken van een recht op arbeid. Het beteekende dat zij hun eenig bestaansmiddel, de verkoop van hunne arbeidskracht, niet afhankelijk gesteld wilden zien van de berekening der kapitalisten en de wisselende behoeften van het kapitaal - iets wat in het kapitalisme onvermijdelijk is, waarom voor arbeiders deze leus de utopistische vorm is van een revolutionnair verzet tegen het stelsel-zelf. - Maar bij de hoogere bourgeoisie, wier arbeid is het op eenige wijze deelnemen aan de leiding van de produktie - dat tevens is het uitbuiten van den arbeid der andere klasse - staat het recht op arbeid voor eene aanspraak op een deel in de uitbuiting. Tenzij in den bedoelden vorm, is door arbeidsters een recht op arbeid nooit begeerd. De vrouwen in de bourgeoisie, daarentegen, of zij in den handel willen gaan of in de nijverheid, of ambtenaar worden of de zoogenaamde liberale beroepen van advokaat, notaris, geneesheer voor zich openen, zoeken naast de mannen een plaats onder de bevoorrechten van de kapitalistische orde, en zeggen dus eer te weinig dan te veel wanneer zij spreken van een recht. De burgerlijke vrouwen eischen dat zij bij de verdeeling van de meerwaarde niet langer worden vergeten, of niet enkel als echtgenoote van den producent of van zijne klasgenooten, den officier, den ambtenaar, den geleerde, in aanmerking komen. Want anders blijft hun maatschappelijke rang tegenover de mannen die van ondergeschikten. - Formeel één en het zelfde, is het werkelijk zeer verschillend, naar gelang van historische, plaatselijke of persoonlijke omstandigheden van het kapitalistische stelsel, hoe de aanspraken van deze vrouwen zich maatschappelijk voordoen. Zij kunnen varieeren tusschen broodroof, uitzuigerij, exploitatie van het publiek op groote schaal aan één kant; deelneming aan het werk der beschaving, | |||||
[pagina 126]
| |||||
ontwikkeling van de hulpbronnen eener geheele bevolking, aan den anderen. Het is een punt dat nader zal worden besproken: hier is nog alleen sprake van de algemeene waarheid, dat de vrouwen die het recht op arbeid doen gelden, burgerlijke vrouwen zijn die onafhankelijk en naar eigen keus van de middelen willen leven waarover in hare klasse tot dusver alleen de mannen beschikten. Het karakter van dezen eisch blijkt verder hieruit dat de bedoelde arbeid niet staat tegenover ledigheid, maar tegenover de bepaalde soort van arbeid, welke tot het verouderde produktie-stelsel behoorde, den arbeid in het huishouden. Immers dit is het groote historische kenmerk van de vrouwelijke werkzaamheid, dat de direkte produktie, die niet geheel verdwijnen zal zoolang het gezin bestaan blijft, door haar werd verricht en geleid. En dit is het groote ekonomische feit dat hare verheffing als sekse langen tijd geheel onmogelijk maakte. De vrouwen zagen dat de enkele bezigheid die vrijheid geeft in hare klasse, de bezigheid is die geld opbrengt - en dit is niet de bezigheid binnens-, maar het is de bezigheid buitenshuis. Zij hebben het recht op arbeid ook wel idealistisch geprezen en het gesteld tegenover nietsdoen. Wij mogen de hooge vrouwelijke geesten niet verdenken, die in de kritiek van het maatschappelijke zoo scherp en diepzinnig zijn geweest als de beste mannen van haar stand. Maar evenals de kritiek van de beste burgerlijke demokraten wel nooit haar klassekarakter geheel heeft afgelegd, vinden wij bij de degelijkste en edelmoedigste feministen de duidelijke teekenen van een begrensdheid, die ook in het geestelijke aan een heerschende, bevoorrechte klasse gesteld is, welke alles kan doorgronden en voor haar oordeel trekken - behalve haar voorrecht en hare heerschappij. Welke soort van arbeid zij opeischte, kon de sekse enkel van haar klassestandpunt beschouwen en begrijpen. Zij heeft nimmer bedacht dat, als zij om werk vroeg, zij om het werk vroeg dat in zijn wezen de exploitatie is van het werk van anderen. De weinige grooten hebben het niet gevoeld (die het opmerkten behoorden niet langer tot de feministen), en de overigen hebben er zich | |||||
[pagina 127]
| |||||
niet om bekommerd. Zoo ver zij konden en zij trachtten juist het steeds beter te kunnen, hebben zij aan zich getrokken zooveel van de mannelijke bezigheden als te bereiken waren. En het bewijs dat bij de betere minderheid het diepere maatschappelijke inzicht niet bestond, is, dat zij door geen achtergedachten vervolgd, noch belemmerd door eenigen twijfel, de zegeningen van den arbeid plachten te vieren, boven de laagheid van een werkloos leven. Wij voor ons zouden niet weten waarom een vrouw die achter een kantoor-lessenaar hare kliënten bedriegt of hare arbeiders beknibbelt, eene hoogere type van beschaving vertoont dan de dame die haar tijd doorbrengt voor het glas van haar venster of haar spiegel -; en het is van ons niet te verwachten, dat wij ook voor deze rubrieken van arbeid groote geestdrift zullen gevoelen wijl het geen ledigheid is. Doch voor de feministen bestonden zoodanige bezwaren niet, en nu evenmin als vroeger. Beknibbeling en bedrog zullen zij niet verdedigen, dan als een geneigdheid die bij mannen en vrouwen tevens voorkomt. En zij zullen terugkeeren tot een algemeene verheerlijking van den arbeid, waarvan ze de ekonomische strekking niet in haar vollen omvang kunnen bevatten, - die, afgezien van opzettelijke benadeeling, de uitbuiting is van de bezit-loozen. En zij zullen meenen dat men haar onrecht doet, wanneer men hare algemeene liefde voor den arbeid een weinig letterlijk neemt, en hare ijverige zusters verwijst naar de bezigheid van fabrieksarbeidster, keukenmeid of naaister, beroepen die geen mensch, zelfs geen man ter wereld, haar zal verbieden of misgunnen. - Het recht op arbeid van de burgerlijke vrouwen, bedoelt recht op winstgevenden arbeid. Doch niet alleen in de praktijk is het streven van de burgerlijke vrouwen naar gelijke rechten binnen de grenzen van hare klasse, in verschillende omstandigheden een zeer verschillend ding. Ook het theoretische betoog en de gevoelsuitdrukking is vatbaar voor overeenkomstig onderscheid. Zoodra, om dadelijk de groote verandering van nu bij vroeger te noemen, de evolutie van het kapitalisme een sterke en | |||||
[pagina 128]
| |||||
doelbewuste arbeidersbeweging heeft voortgebracht, en, als gevolg, het wetenschappelijk socialisme op de publieke opinie min of meer invloed heeft gekregen, is ook het burgerlijk feminisme niet meer wat het was. De goede trouw en de onbevangenheid waarmeê te voren als een natuurlijk en op geen andere wijze dan door hare sterkere mededingers betwist recht, een deel van het kapitalistisch voorrecht werd geëischt, beginnen te mankeeren. De andere en meer omvattende kwestie van herkomst, grondslagen en strekking van het voorrecht-zelf wordt van grooter belang. Het is niet meer mogelijk, of veel minder gemakkelijk dan vroeger, te doen alsof er geen strijd bestond over de houdbaarheid van de positie, die men met de mannen wenscht te deelen. Wanneer of voor zoo ver het voorwerp dat de vrouwen aan de mannen afhandig willen maken, erkend is als aan geen van beiden toe te komen, is het onvermijdelijk, dat over de aktie van de vrouwen anders wordt gedacht dan in den tijd toen niemand het recht van de mannen betwijfelde. Als leden van de bourgeoisie dezen gedachtegang niet tot het einde te kunnen volgen, en naar zijn konsekwentie niet te mogen handelen, maar nochtans als menschen van dezen tijd er zoowel theoretisch en praktisch eenigszins aan gebonden te zijn, is het noodlot van de feministen uit de latere jaren. Zij moeten of rondweg partij kiezen tegen het proletariaat, en hebben dan weldra haar laatste woord gezegd als burgerlijke reaktionairen. Of zij moeten tegelijk haar eigen kapitalistisch belang willen behartigen en dat van de arbeiders ontzien; en zijn dan ook praktisch dubbelzinnige helpsters. Of eindelijk moeten ze - wat haar ten onrechte weleens als een speciaal vrouwelijk zwak wordt verweten, want zij is ook de toevlucht van veel mannen - de voorkeur geven aan eene beginsellooze vaagheid van stemming, die liefst bij oude illusiën toeft; nog altijd emancipatie van de arbeidende klasse en emancipatie van de vrouwen uit de andere, voor uitingen houdt van een algemeen ethisch beschavingsmotief, dat onafhankelijk van maatschappelijke realiteit zijn weg neemt boven de sferen van partijdigheid en klassebelang, van lieverlede alle mis- | |||||
[pagina 129]
| |||||
bruiken en onrechtvaardigheden uit de wereld verwijdert. In deze gemoedsgesteldheid, vrees voor en onkunde van de werkelijkheid, werpt men de zaak van de burgerlijke en die van de proletarische vrouwen samen, en meent een nuttig te doen door heden te ijveren voor het onderwijs van fabrieksmeisjes en morgen voor het kiesrecht van de dames. Het is, om de historische veranderlijkheid van deze stof met een voorbeeld te verklaren, in de vrouwelijke bourgeoisie een zeer gewichtig punt of de beroepen van notaris en geneeskundige nog langer uitsluitend door mannen te vervullen zullen zijn. Een grooter of kleiner getal jaren geleden was het mogelijk de vraag op zich zelve te beschouwen. Maar tegenwoordig, nu hier en daar een ontevreden middenstand reeds den eisch heeft gesteld, dat notarieele funkties waargenomen zullen worden door staatsambtenaren, en de kleine burgerij niet meer de zware notarieele kosten te dragen hebben, kan men van het groote publiek niet vergen dat het zich interesseeren zal voor de vraag, of de hooge belasting op het tot standkomen van diverse akten en kontrakten gelegd, die het liever in 't geheel niet betaalt, betaald wordt aan een heer of aan een mevrouw. En ook die tweede vraag, hoeveel gewichtiger op zich zelf, wordt een andere vraag zoodra namens de massa van de arbeiders de eisch wordt gesteld, dat in de geneeskundige verzorging voor alle onbemiddelden van staatswege onder de best mogelijke waarborgen en zoo ruim mogelijk worde voorzien - hetzij dan uitgeoefend door mannen of door vrouwen, wat volkomen ondergeschikt is in het hier onderstelde geval, dat thans voor onbemiddelden bijna geene geneeskundige verzorging bestaat. - Zoo is de agitatie voor vrouwenkiesrecht in een land waar de proletariërsklasse politieke bevoegdheid heeft, niet dezelfde zaak als in een land waar de bourgeoisie alleen regeert. Er is dan in het algemeen geen reden voor de arbeiders om voor een betere verdeeling van de staatkundige macht tusschen de beide geslachten - een privilege dat hen verdrukt - zich moeite te geven. Waar werkelijk algemeen kiesrecht bestaat, kan daarentegen verwacht worden dat een deel van | |||||
[pagina 130]
| |||||
de burgerlijke vrouwen den strijd zal opnemen voor de grootere vraagstukken van den tijd. Doch hier komen wij reeds in een tweede periode van het feminisme, die allerlei gemeen heeft met de teekenen van achteruitgang bij de bourgeoisie als klasse. In het begin, toen en zoolang de arbeidersbeweging nog betrekkelijk onbeduidend was; vele tegenstrijdigheden en kwestiën in de verhouding van kapitaal en arbeid, door de geringere ontwikkeling van het kapitalisme-zelve, niet in dien akuten vorm zich voordeden, werd door de burgerlijke vrouwen gestreden voor den eisch van recht op arbeid als een eisch van den maatschappelijken vooruitgang. Inderdaad behooren kapitalisme en feminisme onafscheidelijk samen. De bodem van de burgerlijke staatsorde dreunt nog niet onder het strijdrumoer van de seksen. Nog staat geen andere macht gereed en op eenigen afstand, welker aanblik de partijen verontrust, wijl beiden voor zich weten dat ieder een schuld, grooter dan het belang van den onderlingen kamp, te vereffenen heeft aan deze derde. Zoo ontaardt de strijd van liberalen en konservatieven wanneer onder hunne voeten de grondslag van het kapitalisme wankelt, en het socialisme zich keert tegen konservatieven en liberalen. Slechts die tegenstelling moet tot rijpheid zijn gekomen en hare onheilzaden uitwerpen, die van de vrouwen het onmogelijke vergt, - dat zij nu trachten mogelijk te maken. Overigens moet aan het kapitalisme als zoodanig alles nog gaaf en houdbaar schijnen. Voor zoover niet volmaakt, alleen in eigen richting te verbeteren. Als stelsel van voortbrenging en verdeeling, indien niet de beste, dan toch de natuurlijkste zaak van de wereld. En bijzonder deze voorwaarde vervuld, dat althans op ekonomisch gebied geene andere onvrijheid of ongelijkheid meer bestaat, dan aan den aard van de menschen, of hun verschillende begaafdheid, te wijten is, hoogstens aan restes van vóór-kapitalistische toestanden. Kortom: de vrouwen keeren van de verouderde direkte produktie zich af; de bezigheid in het huishouden, die ook voor haar steeds minder vervullend wordt voor wie nog de plaats in een huis- | |||||
[pagina 131]
| |||||
gezin openkwam. Even als de man, moeten zij geldwinnenden arbeid verrichten, willen zij gelijk worden aan den man. Maar om een fatsoenlijke beweging te zijn, moet deze kruistocht naar het heilige land van het kapitalisme vallen in een tijd dat het kapitalisme nog eenig krediet heeft. | |||||
IV.In de oudere feministische litteratuur, vooral van de nietdemokratische landen, is met de oprechtheid en de geestdrift die de leiding van eene voorwaartsche maatschappelijke beweging plegen te kenmerken, het ekonomische doel aangeduid. Behalve in het openingswoord van Lina Morgenstern werd de groote eisch door andere leden van het eerste vrouwenkongres in Duitschland herhaaldelijk uitgesproken,Ga naar voetnoot1) - In de vrouwenreformatie, zeide Hauptman Korn, gaat de broodvraag boven de politieke. Eene andere resolutie luidde: ‘ wij beschouwen het als een dringende noodzakelijkheid, den vrouwelijken arbeid te bevrijden van de vooroordeelen die er van zeer verschillende kanten tegen bestaan.’ En § 1 van den toen opgerichten Algemeenen Duitschen Vrouwenbond, omschreef als de taak van de vereeniging de zorg voor ‘een grootere beschaving van het vrouwelijk geslacht en de bevrijding van den vrouwelijken arbeid.’ Een jaar te voren was eveneens in Leipzig gesticht het Frauenbildungsverein met een redevoering van Auguste Schmidt, opwekkende de vrouwen tot het verkrijgen van een eigen broodwinning. ‘Wij verlangen alleen dat het strijdperk van den arbeid ook voor ons en onze zusters geopend worde.’ Eindelijk ontstond eveneens in 1865 een derde vrouwenorganisatie, ditmaal van mannen uitgaande, te Berlijn, naar den voornaamsten stichter bekend geworden als het Letteverein. Dr. Lette nl. had in eene vergadering van de vereeniging voor de belangen van de arbeidende klasse, de | |||||
[pagina 132]
| |||||
stichting aanbevolen van een bond, die zich zou bezig houden met de uitbreiding van de bestaansmiddelen voor vrouwen, waarvan blijkens de volkstelling van 1861 in Pruisen niet minder dan 700,000 zonder verzorgers waren. Deze bond zou zijne bemoeiingen moeten beperken tot de vrouwen van de middelklasse om nieuwe beroepen voor haar te openen door het invoeren van praktisch onderwijs.Ga naar voetnoot1) Buiten Duitschland vindt men min of meer duidelijk in vele landen verwijzingen naar denzelfden ekonomischen oorsprong van het feminisme. Op het andere genoemde kongres, het Berlijnsche van September 1896, hebben eenige leden verslag uitgebracht over den stand en de herkomst van de beweging in hunne landen. Eene afgevaardigde uit Denemarken berichtte over de in de 70-er jaren gestichte vrouwenvereeniging: ‘in den eersten tijd stelde zij zich hoofdzakelijk ten doel, vrouwen uit de middenklasse op te leiden tot zelfstandige beroepen.’ (Verslag Internationaal Kongres, Berlijn 1896, bl. 25). In een ander internationaal overzicht, 1884 uitgegeven in boekvorm, schrijft men over Denemarken: ‘Van de beschaafde vrouwen uit de middenklasse ging het verlangen uit naar beter onderwijs en beter betaalde bezigheden voor haar geslacht.’Ga naar voetnoot2). Omtrent Zweden werd vermeld door een spreekster te Berlijn, dat daar, evenals elders, de industrie den huisarbeid had vervangen. Wij zullen inderdaad zien, dat overal een groote oorzaak waarom de vrouwen den huisarbeid verlieten, was, dat de arbeid reeds het huis had verlaten, hetgeen hare positie tegenover de mannen nogmaals verzwakken moest. ‘Opdat zij - zegt het verslag - niet bij dezen veranderden toestand in den strijd om het bestaan zouden ondergaan, heeft men in haar belang aanspraken doen gelden op grondiger onderwijs, grootere persoonlijke vrijheid en herziening | |||||
[pagina 133]
| |||||
van de wetten en daarmêe staan wij voor de vrouwen-emancipatie van onzen tijd.’ (Verslag, bl. 63). In het rapport uit Oostenrijk wordt gezegd, dat daar de moderne vrouwenbeweging van jongeren datum is. ‘Veel eerder, echter, dan het ideale streven van een lang gedragen juk zich te ontdoen en diepe vooroordeelen uit te roeien, zich onder de vronwen voelbaar maakte, waren het ekonomische omstandigheden die tot een soort van vrouwenemancipatie aanleiding gaven.’ - Schr. noemde in het bijzonder de behoefte aan vrouwelijke [d.i. goedkoopere] telegrafisten, onderwijzeressen, enz. -; waaraan evenwel moet beantwoorden de behoefte van jonge vrouwen uit de burgerij om onderwijzeressen en telegrafisten te worden. Verder wordt de oprichting gemeld van den Algemeenen Oostenrijkschen Vrouwenbond in 1893 en dit citaat gegeven uit de rede van de stichteres. ‘De vrouwenkwestie,’ zeide ze, ‘en met haar al de ellende welke haar heeft doen ontstaan, wordt opgelost door de ekonomische onafhankelijkheid van de vrouw...’, welke ekonomische onafhankelijkheid, voegde zij er bij, ‘haren heilzamen invloed op de menschelijke samenleving eerst dan geheel kan doen gevoelen, wanneer de arbeid bevrijd is van den druk hem opgelegd door het privaat-kapitalistische stelsel’ - een wending die den invloed aanwijst van de socialistische kritiek op alle maatschappelijke hervorming (bl. 49 en 51). Eene verslaggeefster uit Hongarije noemt het doel van de in 1867 gestichte vereeniging: ‘behalve het geven van een algemeene hoogere beschaving, de burgermeisjes in de gelegenheid te stellen zoodanige beroepen uit te oefenen, die haar onafhankelijk maken.’ De schrijfster over Italië in The Woman Question in Europe (1884), onderscheidt de twee perioden waarvan de eerste samenvalt met iedere algemeene ideëele verheffing van de bourgeoisie, hier met den strijd voor nationale eenheid en onafhankelijkheid. ‘De vrouwen gevoelden toen zooveel te pijnlijker hare eigen onderworpenheid en achterstelling bij de mannen.’ Doch naast deze begeerte naar maatschappelijke gelijkheid, komt een sterker wordende eisch voor praktische | |||||
[pagina 134]
| |||||
opleiding van de vrouwen, die winstgevende beroepen voor haar zal openstellen en het mogelijk maken dat vrouwen die alleen staan in de wereld, zich zelven kunnen onderhouden.’ De eerste school van dezen aard werd in Milaan gevestigd, kort voor 1880. De dames-bestuurderessen begrepen, leest men, ‘dat wetenschappelijke of technische opleiding, anders gezegd, een opleiding welke eigen onderhoud mogelijk maakt, de ware sleutel is tot de vrouwenkwestie; dat stoffelijke afhankelijkheid, verbonden aan een hoogere zedelijke en verstandelijke ontwikkeling, het zekerste middel is om een eind te maken aan de maatschappelijke ondergeschiktheid van de vrouwen.’ (Bl. 313/15). De Revolutie van 1789 die aan de Fransche bourgeoisie de regeermacht heeft gegeven, noodig om de ekonomische verandering welke haar had voortgebracht, te regelen en te voltooien, had van de vrouwenbeweging vooral een politieke gemaakt. Het schijnt bovendien dat in Frankrijk, het gebied van landbouw en kleinbedrijf, in de betrokken maatschappelijke groepen, eene zekere emancipatie eerder tot stand is gekomen. Het is hier voldoende op te merken, dat de overgang van direkte tot indirekte produktie in het boerenbedrijf de verhoudingen in het gezin geenszins behoeft om te keeren, en de vrouw niet noodzakelijk ondergeschikt maakt aan den man. Naarmate het kleinbedrijf aanhoudt, blijft de huiselijke bezigheid hare waarde tegenover het werk van den man langer handhaven: ook de beroepsarbeid wordt tehuis verricht, er is een minder scherpe grens tusschen woning en werkplaats, en de echtgenoote van den meester is veelal tevens eene meesteres van het bedrijf. Wanneer in zoodanige toestanden het grootkapitalisme doordringt, is de kans voor de vrouw gunstiger dan elders om mêe in de nieuwe orde van zaken te worden opgenomen. De opmerking is dan ook dikwijs gemaakt, dat nergens ter wereld men zoo vele vrouwen vindt die belangrijke en onafhankelijke posities bekleeden in handel en nijverheid, als in FrankrijkGa naar voetnoot1). Op dit oogenblik | |||||
[pagina 135]
| |||||
overigens, wordt ook in Frankrijk tegen de mannen van de bourgeoisie door de vrouwen de strijd gestreden over het huwelijksrecht, de politieke bevoegdheid en de openstelling van geleerde beroepen en van de ambtenaarskarrière. En men vindt reeds lang geleden het besef van de noodzakelijkheid van onafhankelijke ekonomische grondslagen in de Fransche litteratuur. ‘Een der belangrijkste dokumenten uit den tijd van de beweging na 1830, is het van 1832 tot 1834 te Parijs verschenen orgaan La femme nouvelle. De nieuwe vrouw die hier wordt geschetst, wier bestaansmiddelen door verandering in wetten en zeden beschermd moesten worden, eischte ook haar recht op arbeid als de basis van ware vrijheid. Toen vervolgens sedert het jaar 1836 Mad. Poutret de Mauchamps aan het hoofd van de beweging trad, kwam er regelmatige ontwikkeling. La gazette des femmes werd haar orgaan.... Openstelling van de universiteiten, toelating tot hoogere beroepen, dit waren de eischen waarmêe nu de veldtocht aangevangen werd, en de oprichting van een vereeniging tot verbetering van den toestand der vrouw was het eerste praktische gevolg.’Ga naar voetnoot1) Men mag naar speciale grootere en kleinere werken verwijzen voor bijzonderheden over de manier waarop in de tweede helft van de negentiende eeuw en vooral in het laatste derde, de eischen van de burgerlijke vrouwen gedeeltelijk zijn vervuld geworden. Het algemeene onderwijs is verbeterd en uitgebreid, vakscholen zijn opgericht, universiteiten voor vrouwen opengesteld of afzonderlijk voor haar ingericht. In handel en industrie, in de bureaux en in de vrije burgerlijke beroepen hebben steeds meer vrouwen de plaats gevonden die zij begeerden, naast den man en niet langer van hem afhankelijk. | |||||
V.Niets is verder in deze beweging zoo duidelijk als het klassenkarakter, dat reeds in het gestelde recht op arbeid op | |||||
[pagina 136]
| |||||
te merken is, waaronder verstaan werd het recht op den arbeid van den man - en van den man als bourgeois. De schrijfster in het Archiv für Soziale Gesetzgebung noemt deze strekking het teeken van eenzijdigheid; doch van eene eenzijdigheid, zegt zij, die tevens de kracht was van de beweging. Ongetwijfeld is het lot van de proletariërs-vrouwen in zekeren zin duizendmaal ondragelijker geweest, maar wanneer is een grootere sociale strooming door louter filantropie gedreven? Zoo goed als wij ons recht handhaven om de beweging te beoordeelen, laten wij aan de vrouwen van de bourgeoisie het recht voor hare belangen te zorgen, en verwachten noch verlangen, dat zij een zaak tot de hare zullen maken die eenmaal de hare niet is. Maar bovendien en in de eerste plaats, omdat de betrekkelijke waarde van het feminisme op den grondslag van de kapitalistische orde en binnen de grenzen van de burgerlijke klasse, door ons ten volle wordt erkend. Het is de schuld niet van de personen indien thans de grondslag wankelt en de grenzen, geestelijk gesproken, zich veeleer inkrimpen. Oordeelen is vergelijken, en eene kritiek van het feminisme kan een afkeurend oordeel alleen gronden op een ongunstige vergelijking met de beweging van de arbeiders, en met de taak die welberaden en goedopgevoede vrouwen zich zouden kunnen stellen, indien zij den tijd vermochten te begrijpen waarin zij leven. Niets van hetgeen in het feminisme waarlijk tot den algemeenen vooruitgang behoort, zouden zij daarom behoeven op te geven, want in het socialisme zouden zij alles terugvinden. Doch deze onderstelling is een historische onmogelijkheid; en een billijk oordeel, vergelijkende wat men bij machte was te doen, bij hetgeen gedaan werd, zal, meenen wij, het resultaat niet ongunstig mogen noemen. Het is niet weinig, dat de middelklasvrouwen de erkentenis hebben weten door te drijven, dat het vrouwelijk geslacht geen tweede-rangs menschensoort is. Te minder behoeven wij ons te geneeren bij het trekken van de lijnen, die de beweging bepalen. Op het meergemelde Berlijnsche kongres werd eene begroeting voorgelezen van mevrouw Viktorine Butlar-Heim- | |||||
[pagina 137]
| |||||
hausen. De gravin, schoon met een te algemeenen term de ‘Frauen Deutschlands’ aanroepende en opwekkende, verwees naar plichten, die buiten de bezittende klasse niet bestaanbaar zijn, wijl ze belangen betreffen uitsluitend van de bezittende vrouw. ‘Laat niet af - heette het - de goederen-scheiding in het huwelijk en de vrije beschikking te verlangen over uw eigendom en uw inkomen. Begrijpt eindelijk, dat de rechtloosheid tegenover uwe kinderen en de afhankelijkheid ten aanzien van uw vermogen, de ketenen zijn die uwe handen binden en uw weerstand breken.’ Evenmin zou een grooten indruk hebben gemaakt op een vergadering van proletariërsvrouwen het betoog van de juriste Anita Augspurg van München, die de inkonsekwentie van het burgerlijk wetboek aanwees: ‘het grondbeginsel van de geheele wet is bescherming van den eigendom - maar door het huwelijksrecht is voor de vrouwen de overgave van haar eigendom verplichtend gesteld.’ Waar, aan den anderen kant, bericht wordt van zekere sukcessen, politieke of andere, door de agitatie behaald, is, stilzwijgend of uitdrukkelijk, sprake van geene andere klasse als de bedoelde. Eene afgevaardigde uit Amerika, b.v., vermeldde de staatkundige rechten en openbare bevoegdheden in verscheidene staten op de mannen veroverd. In het distrikt Columbia worden vrouwen toegelaten tot de balie, hebben geneeskundige praktijk, enz. Voor Kansas is het een heele reeks. ‘sZij zitten in jury's, zijn notarissen, vrederechters, schoolopzieners, armvoogden, burgemeesters, rechters.’ Dit vertegenwoordigt een vermogens- en machtsverschuiving in, niet buiten de regeerende klasse. Evenmin als ergens de strijd voor het kiesrecht, die overal een strijd is voor het dameskiesrecht. De spreekster over den politieken toestand in Oostenrijk, waar de wet van 1873 de vrouwen van het kiesrecht voor den ‘Reichsrat’ uitsluit, vermeldde ééne uitzondering, nl. voor de kiezersklasse van het groot-grondbezit. Het is een ander aspekt van het eigenlijke feminisme, dat de vrouwen van de aristokratie er meerendeels niet in gemengd zijn. ‘Hier - zeide de berichtgeefster - schijnt de | |||||
[pagina 138]
| |||||
vrouw het voor de uitoefening van het stemrecht noodige verstand tegelijk met het grondbezit door een vriendelijke lotsbeschikking deelachtig te worden.’ Daarentegen is de belastingbetalende onderwijzeres en de vrouw die handels- of industriëele zaken doet, van allen invloed op de verkiezing verstoken. In Weenen heeft men in 1888 het gemeentestemrecht van 19000 belastingbetalende vrouwen zelfs afgenomen, dat zij sedert 1849 bezaten. Mag dit een maatregel geweest zijn, genomen wegens den verstandelijken teruggang van de vrouwen, de spreekster meende, dat dan de dames van het groot-grondbezit niet begunstigd hadden moeten worden. Maar, zegt zij, het is gebeurd om ‘kapitalistische en hoogkonservatieve belangen.’ (Verslag, bl. 312 v.v.) Kortom, - een bespreking van de verhouding der feministen tot de vrouwen uit de arbeidersklasse blijft voor later - waar de vrouwen uit de andere samenkomen om over hare belangen te beraadslagen, en in de geschriften over hare belangen, vindt men het burgerlijk karakter van de beweging uitgedrukt in elk geschreven of gesproken woordGa naar voetnoot1). De omstandigheid dat men er van het artikel arbeidersvriendelijkheid eer te veel dan te weinig vindt, verandert aan het karakter evenmin bij de vrouwelijke als bij de mannelijke bourgeoisie. - Achtervolgens kwamen te Berlijn aan de orde opleiding en positie van de vrouwen in de ziekenverpleging, de geleerde beroepen, den tuinbouw. Vroeger, zeide de referente, waren er alleen kerkelijke inrichtingen, en de liefdezusters waren niet vrij, Het Viktoriahuis werd gesticht te Berlijn, voor de studie van burgerlijke verpleegsters. Maar het waren ook burgerlijke in den anderen zin: ‘in Duitschland leven zeer vele ongetrouwde en onbemiddelde vrouwen van goede opvoeding en afkomst, die sterk verlangen naar een onafhankelijke bezigheid en een arbeid waarvan zij kunnen bestaan.’ (Bl. 740). Sprekende over het eerste meisjesgymnasium in Karsruhe, herinnerde eene afgevaardigde aan de scherpziende Duitsche vrouwen, die reeds vroeger ‘de | |||||
[pagina 139]
| |||||
dringende noodzakelijkheid hadden erkend om nieuwe beroepen te openen voor vrouwen uit den beschaafden stand.’ (Bl. 151). ‘De gedachte,’ daarentegen, lezen wij op een andere plaats, ‘om vrouwelijke krachten voor den tuinbouw te trekken en te gebruiken, is bij ons tamelijk nieuw.’ (Bl. 141). En nogeens werd in 't algemeen herinnerd aan den loop van de beweging, die, uitgaande van het recht op arbeid, ‘later met logische konsekwentie ook gestreefd had naar opening van hoogere en voordeeliger beroepen voor het vrouwelijk geslacht.’ (Bl. 9). En wat men in deze richting bereikt had, betaamde, meende een van de laatste spreeksters, dankbaar geweten te worden aan de groote voorgangsters, die zoo beslissend hadden weerlegd al wat tegen ‘ons heilig recht op arbeid’ was aangevoerd; een recht waarvan wij weten dat het heiliger is naarmate de arbeid zelf voordeeliger. Een gematigd maar beslist voorstander van vrouwenrechten is de Duitsche hoogleeraar Julius Pierstorff, die o.a. in zijn Frauenerwerb und Frauenfrage (1899) de zaak heeft behandeld. ‘De vraagstukken,’ zegt hij bij een algemeenere beschouwing, ‘die wij gewoonlijk met het woord vrouwenvraagstuk samenvatten, hebben hoofdzakelijk alleen betrekking op de bijzondere gesteldheid van de vrouwen in de middel- en hoogere klassen. Het is hierbij voornamelijk te doen om de plaats van de vrouw in ekonomisch, gedeeltelijk ook in huishoudelijk opzicht te verhoogen, haar vermogensrecht te verbeteren, kortom, de vrouw in grootere mate dan nu, maatschappelijk gelijk te maken aan den man. Vooral in deze kringen doet zich bij de vrouwen gelden de toenemende ontevredenheid met hare positie. Zij gevoelen zich achtergesteld bij de mannen. Zij begeeren meer en belangrijker plichten, een meer bevredigend levensdoel, hooger aanzien in het partikuliere en ten deele ook in het openbare leven.’Ga naar voetnoot1) En ook zij die klagen en aanklagen, kunnen niet anders | |||||
[pagina 140]
| |||||
dan hetzelfde feit des te nadrukkelijker konstateeren. Behalve als de kwestie van bescherming van de industrieele arbeidsters, zegt Dr. Carl Bücher, de auteur van een konservatieve maar zaakrijke verhandeling over vrouwentoestanden in de middeleeuwenGa naar voetnoot1), vertoont zich het vraagstuk als de strijd over de uitbreiding van het arbeidsgebied van die vrouwen uit de beschaafde klasse, die om welke reden ook buiten het natuurlijke arbeidsgebied van haar geslacht, een plaats zoeken in de bedrijfsbezigheid. Sophie, de Gravin van Hardenberg, maakt er in een brochure tegen de emancipatie der vrouwen uit den hoogeren stand een direkt en scherp verwijt van, dat zij van deze natuurlijke roeping vervreemden. Zij geven den toon aan, zegt ze; de andere volgen haar slechts naGa naar voetnoot2). Een reaktionnair en welbespraakt Franschman, Comte d'HaussonvilleGa naar voetnoot3), noemt wat anderen eenzijdigheid noemen, zelfzucht. ‘Altoos,’ zegt hij, ‘zie ik de feministen bezig met den eisch van rechten, waarvan het gebruik een zekere onafhankelijkheid van fortuin en een verfijnde beschaving onderstelt. Zelden, om niet te zeggen nooit, schijnen zij zich moeite te geven voor vraagstukken, welk de vrouwen aangaan die van haar handenarbeid moeten bestaan. Bijvoorbeeld. De onderwerpen welke de feministen met den meesten ijver in de laatste jaren behandeld hebben, zijn de volgende: - is het wenschelijk dat de vrouwen kunnen zijn geneeskundige, advokaat, kiezer, verkiesbaar, getuige, lid van een administratieve kommissie, enz.? Er zijn niet te min kwesties van belang voor de arbeidersvrouwen. Op die punten wilde ik de aandacht vestigen van onze feministen, haar een weinig demokratischer zien worden, wat minder ingenomen door de zorg voor de burgervrouw of de deftige dame.’ | |||||
VI.Aan den eenen kant is de feministische litteratuur vol ideologisch misverstand. Elke burgerlijke beweging - werking van | |||||
[pagina 141]
| |||||
de geesten in eene bevoorrechte klasse - moet in hare wetenschappelijke ontwikkeling halt houden voor de omstandigheden, welke haar tot een bevoorrechte klasse maken; over eigen herkomst en strekking zal zij nimmer volledig kunnen oordeelen. Doch aan den anderen kant is, als de theoretische uitdrukking van een diepgaande oppositie, voortgekomen uit ekonomische veranderingen welke voor de geheele helft van een groote klasse de bestaansmiddelen onzeker maakte, de feministische litteratuur overrijk aan eene maatschappelijke kritiek, die onverbiddelijk met alle bezwaren in het gericht gaat. Bedenkt men dat de toegang tot het voorname bestaansmiddel, den huiselijken arbeid, in het huwelijk lag, zoodat de ekonomische veranderingen die de huwelijksfrekwentie doen dalen niet slechts aan de vrouwen het bestaansmiddel, maar aan de moderne samenleving den grondvorm van hare maatschappelijke formatie betwisten, dan zal het niet verwonderen dat door het effekt van deze geweldige reëele schokken, allerlei geopenbaard geworden is, dat overigens in de burgerlijke theorie hetzij bedekt wordt, hetzij niet vermoed. Op ruimere generalisatie na, en volbewuster formuleering, vindt men in sommige feministische geschriften, de aanduiding van de zelfde historisch-materialistische methode en denkwijze, voortgekomen uit de nog zooveel heviger en grondiger maatschappelijke werkingen, zichtbaar in de opkomst van het socialisme. De oorzaak van de onderwerping; het verband tusschen de oorzaak, in het ekonomische, en het gevolg, in het maatschappelijke; de aard van den tegenstand; de verhouding van de macht- en de rechtsvraag; - dit alles is scherper gekonstateerd, bovendien met een neiging tot algemeenere toepassing en tot de opvatting als verschijnselen en regelen in den zin van sociologische wetten, dan misschien ergens in de burgerlijke litteratuur. De feministische doet in dit opzicht, en het spreekt van zelf waarom, denken aan de strijdschriften tegen de slavernij. De verre blik van de kritiek is een maatstaf van de strekking van de beweging. Zoo diep als gezien was in de samenstelling en tot de grondslagen van de moderne maatschappij, moeten de ekonomische krachten | |||||
[pagina 142]
| |||||
hebben gewerkt die grondslagen en samenstelling openlegden. Indien het socialisme het laatste woord is van maatschappelijke kritiek, is het feminisme het voorlaatste. De gangbare ideëele voorstelling was dat de ekonomische positie, waarin de ontwikkeling van het kapitalisme de vrouwen had teruggelaten, hare natuurlijke positie was; en het is niet meer dan de toepassing van een ook van elders bekenden, algemeenen regel dat een konservatisme, in soort maar niet in graad van het andere verschillend, de natuurlijke wet verving door den goddelijken wil. Zoo noemt de geloovige bourgeoisie de tegenstelling van kapitaal en arbeid eene hemelsche beschikking; de ongeloovige, tot in den uitersten graad van radikalisme, haar een aardsche noodzakelijkheid. En wederom was het burgerlijke wetenschap en moraal, nooit verlegen met de verdediging van welk voorrecht ook van hare klasse, die de onderdrukking van eene sekse voor hare rekening nam - en op de weegschaal waarin zij, niet de zwaarte van ekonomischen dwang of van maatschappelijk geweld had geplaatst, maar het vrouwelijk brein, in cijfers aflas dat de man de meerdere is. Eene waarneming die juist zoo beslissend mag heeten voor het punt in kwestie, als uit de vergelijking van de armspieren van een beroepsathleet en van een gemiddelden kantoorbediende of bureauklerk af te leiden is, dat de bestemming van bureauklerken en kantoorbedienden niet is om tegen cirkusworstelaars een kansje te wagen. Het zou, overigens, in dit artikel geen zin hebben in een weerlegging te komen van ideologische bezwaren, reeds langer geleden door feministische schrijfsters en schrijvers weerlegd. Die uit het natuurlijke tot een maatschappelijk verschil willen besluiten, hebben het verband te bewijzen. Het feit dat de vrouw de kinderen baart die de man heeft verwekt, is zelfs in een samenleving berustende op het huwelijk geen waarborg voor de grootere geschiktheid van de vrouw om kinderen groot te brengen. Het is nauwelijks een waarborg dat de moeder de kinderen meer liefheeft, en wel niemand zal zeggen dat liefde voor een goede opvoeding voldoende is. De geslachtsbetrekking tusschen man en vrouw onderstelt noch | |||||
[pagina 143]
| |||||
motiveert in eenig opzicht, dat in het moderne huwelijk de vrouw meer dan de man den huishoudelijken arbeid verricht. De geringere lichamelijke sterkte in den engeren zin van spierkracht (het grootere uithoudingsvermogen van de tegenwoordige vrouwen staat vast) is reeds lang gebleken, wijl in geheele groepen van de arbeidende klasse de pootigheid veeleer een vrouwelijke eigenschap is, zoo goed als iets ter wereld, een maatschappelijk gevolg en geenszins een natuurlijke oorzaak van verschil te zijn. Blijft over, een beweerd verschil, zoo niet in omvang dan toch in geaardheid van geestelijke vermogens en van het gevoelsleven, welk laatste althans de vrouwen in het bijzonder zou bestemmen voor het gezin en voor de plichten van de huisvrouw. Het is een punt dat een uitvoeriger bespreking behoeft en waarbij men altijd ruimte zal moeten laten voor de mogelijkheid, dat de toekomstige maatschappelijke ontwikkeling de eene sekse anders zal bestemmen als de andere. Doch het staat vast, meenen wij, dat wat wij thans aanmerken als het vrouwelijke in de vrouw, op zijn beurt het produkt is van de oorzaken, die de plaats hebben bepaald van de vrouw in de moderne maatschappij. Het is bijna een gemeenplaats, te zeggen dat onze gedachten over de vrouwelijke natuur zoowel als hetgeen in de natuur van vele vrouwen zich thans openbaart, uitkomst en gevolg zijn van de positie die zij innemen, en waarmede haar geheel bestaan als geslacht en zelfs het bestaan van deze maatschappij zoo nauw is verbonden. Het behoort tot de groote theoretische verdiensten van de feministische beweging, zeiden wij, zoowel in ironie als in ernst, aan tyrannie, zelfzucht en ijdelheid het masker van zedelijke of wetenschappelijke ideologie te hebben afgenomen. Het verband tusschen wat aan de massa van de mannen aangenaam en voordeelig was, en wat de geleerde of vrome mannen onderwezen en predikten, lag wat al te zeer voor de hand. De stap was verder niet groot tot de konklusie, dat, indien inderdaad thans allerlei geestelijk onderscheid erkend moest worden, dit niets beslists tegen de onderstelling dat vermogens zich zouden ontwikkelen zoodra ze niet | |||||
[pagina 144]
| |||||
meer werden onderdrukt; en, in wat de vrouwelijke natuur genoemd werd, een latere vrijheid even machtig zich zou doen gevoelen als de vroegere dwang: even machtig, maar in omgekeerde richting. - Doch wat nu, in het licht van de historisch-materialistische levensbeschouwing, die voor de menschheid heeft bewezen wat voor de vrouwen werd vermoed, en somtijds uitgesproken in termen die aan de Marxistische leer zeer nabijkomen, een alledaagsche waarheid schijnt, was indertijd een ongerijmdheid, een wetenschappelijk vandalisme, een heiligschennis. Voor ons is thans het opmerkelijke vooral dlt, dat wij deze uiterste burgerlijke geavanceerdheid halt zien houden, waar zij de grenzen van het burgerlijk klassebesef zou overschrijden. Wel niemand is in deze richting verder gegaan dan John Stuart Mill in zijn Subjection of Women, een geschrift van 1869, dat thans even goed dienen kan om de begrensdheid van het feminisme te doen kennen, maar dat de zaak voor de vrouwen in de geheele geletterde wereld aanmerkelijk heeft bevorderd. - ‘De meesters der vrouwen, zegt hij, verlangden meer dan gehoorzaamheid alleen, en zij gebruikten de groote macht die de opvoeding bezit, om hun doel te bereiken. Iedere vrouw wordt van haar vroegste jeugd opgevoed in het geloof dat het ideaal van een vrouwelijk karakter zich in rechte tegenstelling tot dat van den man moet bevinden: geen eigen wil, geen beschikking over eigen lot, maar onderwerping, volgzaamheid voor de beschikking van anderen. Deze zedeleer predikt haar, dat de plicht van de vrouw is voor anderen te leven, zich zelve volkomen op te geven, en geen ander bestaan te voeren dan dat van hare liefde; en de overgeleverde gevoeligheid beweert zelfs dat dit met de eigenlijke natuur van de vrouwen overeenkomt’Ga naar voetnoot1). Wat het beroep op den natuurlijken toestand betreft, die de heerschappij van de mannen zou zijn: ‘was er, vraagt Mill, dan ooit een heerschappij, welke aan hare bezitters niet natuurlijk toescheen? Er was een tijd, toen de verdeeling van het | |||||
[pagina 145]
| |||||
menschdom in twee klassen, eene kleine van de meesters en eene talrijke van de slaven, zelfs aan de meest beschaafde geesten, een volkomen natuurlijke, ja zelfs de eenige natuurlijke toestand toescheen van de maatschappij.’ En dezelfde redeneering heeft men toegepast op de verhouding van lijfeigenen tot hunne heeren. Zegt men dat de vrouwen geen gelijkheid willen; nooit, antwoordt Mill, hebben onderdrukte klassen tegen de onderdrukking zelve zich onmiddellijk verzet, eerst enkel tegen de misbruiken van de onderdrukking (bl. 19-21). Schr. ontkent ‘dat ooit iemand den aard van de beide geslachten kennen kan, zoo lang zij in hunne tegenwoordige betrekking blijven tot elkander.’ (Bl. 31) Beweert men, dat de toelating van vrouwen tot openbare en winstgevende betrekkingen niet in het belang is van de maatschappij, dan wil men zeggen. niet in het belang van de mannen. (bl. 70). Niet minder beslist verzekerde in hetzelfde jaar Fanny Lewald in hare BrievenGa naar voetnoot1) dat intellektueele minderheid, indien aanwezig, het gevolg moest zijn van gebrekkige opleiding, maatschappelijken druk, enz. ‘Tot dusver is alles wat over de geringere begaafdheid van de vrouw gesproken wordt, ondoordacht en onrechtvaardig.’ - ‘Wij zijn getroffen, beweert men, krachtens een besluit van de natuur, door onverbeterlijke verstandelijke onmacht’ - schrijft een medewerkster in het Fransche Journal des Femmes, November 1897. ‘Goed, wij zullen het hoofd buigen indien het werkelijk een besluit is van de natuur. Maar het bewijs is nog nimmer geleverd. Tot zoover hadden wij reden om te gelooven dat het enkel een uitspraak van het vooroordeel is.’ De Italiaansche afgevaardigde Dr. Maria Montessori van Rome kwam tijdens het internationale kongres van 1896 op hetzelfde onderwerp, nog iederen dag, zooals men weet, als bezwaar aangevoerd ook tegen de verwezenlijking van het socialistisch program. ‘Alleen, zeide ze, wanneer de vrouw schaden kan, beschouwt de man haar als zijns gelijke. De teedere lichamen kunnen ketenen dragen... en de valbijl onderscheidt niet het hoofd van den | |||||
[pagina 146]
| |||||
man en het hare, met het kleiner brein, dat onmachtig is voor groote denkbeelden, ernstige studie, wettelijke zelfverdediging: hij snijdt het af, en geeft het zoo het eenige bewijs van achting voor zijn geestelijke gelijkheid, voor zijn volkomene toerekenbaarheid, voor zijne menschelijke aansprakelijkheid...’ (Verslag, bl. 205.) Een andere maatschappelijke waarheid die alleen in het licht van maatschappelijk strijdvuur wordt ontcijferd, is dat macht, zoolang er tegenstellingen van belang zijn, de eenige waarborg is van vrijheid. En hiermeê vervalt het hechten aan een boven strijdende klassen of geslachten verheven Recht, dat neerkomt op het hechten aan de rechtsliefde van de heerschers. - ‘Wie van den goeden wil van anderen afhankelijk is,’ schrijft Fanny Lewald, ‘is onvrij en onderworpen en feitelijk lager geplaatst dan de vrijgelaten, stemgerechtigde negerslaaf’ (T.a.p. bl. 12). Gelooft ge niet, vraagt Auguste Fabre: Le Feminisme, ses origines et son avenir (Nimes 1897), ‘gelooft ge niet, dat de Kamer- en Senaatsleden wat meer zouden luisteren naar de eischen van de vrouwen, indien zij wisten dat de vrouwen gewapend waren met het stembiljet? Hare adressen en wetsontwerpen zouden niet zoolang sluimeren in de portefeuilles.’ In het naast Fanny Lewald's Brieven klassiek gebleven, iets oudere werkje van Luise Otto, Das Recht der Frauen auf Erwerb (Hamburg 1866) vinden wij bij uitzondering de toepassing op de arbeidersbeweging, waarvoor al deze uitspraken ongeveer letterlijk vatbaar zijn. ‘De geschiedenis van alle tijden, en de onze vooral, leert ons dat zij vergeten worden, die vergaten aan zich zelven te denken, die niet beslist optraden voor hunne rechten, die werkeloos bleven staan terwijl anderen om hen heen onverpoosd arbeidden, en in den dienst van den vooruitgang vorderingen maakten.’ En dit, zegt de schrijfster, geldt zoowel van de werkliedenklasse als van de volken en van de vrouwen. Op grond van hare ervaring richtte Luise Otto tot de vrouwen dezelfde vermaning die haar tijdgenoot Lassalle gericht had tot de arbeiders: ‘de werkelijke oplossing van de vraag, aan die overtuiging houden wij vast, kan alleen gevonden worden | |||||
[pagina 147]
| |||||
door de vrouwen zelven, door haar eigen wil en haar eigen kracht’ (bl. 93). - ‘Waren alle vrouwen gehuwd, schreef Mill, en moest iedere echtgenoote een slavin zijn, dan hadden deze slavinnen te meer behoefte aan wettelijke bescherming - en wij kennen de wettelijke bescherming welke de slaven deelachtig worden door wetten die hunne meesters maken.’ Gelijkheid van arbeid, van verplichtingen, van rechten, - door macht gehandhaafd - doet de menschen elkander wederkeerig achten en verhoogt de algemeene menschelijke beschaving. Slavernij daarentegen bederft de zeden aan weêrskanten. - Het was de meening van den gouverneur van den staat Wyoming in de Unie, geïnterpelleerd over de werking van het vrouwenkiesrecht. Hij antwoordde: ‘De menschen behandelen hunne gelijken altijd met achting, ik geloof dat nergens de vrouwen zoozeer geërbiedigd worden door de mannen, en dat het de natuurlijke uitkomst is van gelijkheid van recht.’ (Fabre, t.a.p. bl. 52). ‘Als beroepsgenooten zullen de vrouwen door de mannen geëerd worden, wanneer zij met hen werkzaam zijn in den zelfden arbeid.’ (L. Otto, t.a.p. bl. 60). Immers, ‘zelfs de gewoonste menschen vertoonen de onaangename, heftige, onverbloemd zelfzuchtige kanten van hun karakter slechts aan diegenen, die onmachtig zijn zich er tegen te verzetten. De verhoudingen van hoogergeplaatsten tegenover hunne ondergeschikten zijn de kweekplaatsen van deze ondeugden.... Een man die heftig, eigenzinnig en willekeurig tegenover zijne gelijken is, heeft ongetwijfeld met minderen geleefd, die hij door vrees en plagerij voor zijn wil kon doen zwichten.’ Stuart Mill (t.a.p. bl. 51) verklaart met deze opmerking het ongelukkig lot van vele vrouwen die een man hebben, overigens niet slecht aangeschreven en zelfs bij zijne vrienden doorgaande voor welwillend en goedhartig - om niet te spreken van den lafaard, die publieke achterstelling goedmaakt door private tyrannie. En Mill generaliseert en preciseert deze gedachte, hem bijgebracht in zijn strijd voor de vrouwen, en die de socialisten beschouwen als de waarborg voor een rijker geestelijk leven van de | |||||
[pagina 148]
| |||||
menschen. ‘De eenige leerschool, zegt hij, van edeler zedelijke gezindheid is de omgang van gelijken.’ (Bl. 60). Voor de menschheid is maatschappelijke gelijkheid historisch alleen te verwezenlijken door ekonomische onafhankelijkheid, berustende op socialistische organisatie van den arbeid. Doch dit is alleen uitbreiden en algemeen maken, wat hier gebleken is de beheerschende gedachten te zijn van de burgerlijke vrouwen over hare eigen emancipatie. Maatschappelijke onafhankelijkheid, schreef in 1866 Luise Otto, ‘onderstelt reeds een ekonomische zelfstandigheid van het vrouwelijk geslacht, die onverbreekbaar samengaat met zijn recht op arbeid.’ (Das Recht etc. bl. 58). Doch wat het theoretische betreft, was het na de verschijning van A Vindication of the Rights of Woman, reeds moeilijk geworden iets nieuws te zeggen. Nieuwe ekonomische wegen zijn door Mary Wollstonecraft maar in 't voorbijgaan aangeduid. Voor haar zou de algemeene verheffing van hare klasse voldoende zijn, die voor haar de verheffing was van de menschheid. De moderne feministen nemen zich in acht hare zaak aan die van de revolutionnaire klasse te verbinden, en sluiten - hoe ver de konsekwenties van hare beste auteurs ook mogen gaan - vóór de laatste konsekwentie van haar recht op zelfstandig makenden arbeid het debat. Wollstonecraft, echter, mocht konstateeren dat de vrouwen van haar tijd niets beters te doen hadden dan te letten op wat de mannen deden van de revolutionnaire klasse - omdat het de klasse was van de bourgeoisie, de vooruitgaande, de draagster van de beschaving. Met de hoogere hebben de vrouwen gemeen dat zij den intellektueelen stilstand vertegenwoordigen, de wanbeschaving van ijdelheid en ledigheid. En van de hoogte van haren burgertrots, ook door sommige vrouwen ingenomen, overzag zij de positie van haar geslacht en die van de aristo kratie. - ‘Hoe weinig komt het voor, dat wij in de eerste standen iemand ontmoeten van buitengewone begaafdheid, en zelfs van alledaagsche bekwaamheden. De reden schijnt mij te zijn dat de staat waarin zij zijn geboren, een onnatuurlijke staat was. De menschelijke aard is altijd gevormd ge- | |||||
[pagina 149]
| |||||
worden door de bezigheden van het individu of van de klasse; en indien de vermogens niet door noodzaak gescherpt worden, blijven ze ruw en onbruikbaar. De redeneering mag met recht tot de vrouwen worden uitgestrekt: immers, zelden ingenomen door ernstigen arbeid, geeft de jacht naar vermaak haar dezelfde karakterloosheid welke het gezelscháp van de grooten zoo onbelangrijk maakt.... Zoodanig zijn de zegeningen van de maatschappelijke inrichtingen gelijk ze thans bestaan, dat rijkdom en vrouwelijke zwakheid evenzeer strekken tot verlaging van de menschheid en voortgebracht worden door dezelfde oorzaak.’ | |||||
VII.Zelf een voorstander van uitbreiding van het arbeidsveld van vrouwen, direkteur van de normaalschool voor onderwijzeressen te Leipzig, zeide prof. Wychgram in een te Hamburg gehouden redevoering, dat hij wellicht aanstoot zou geven bij de uiterste richting van het feminisme, wanneer hij het huwelijk de roeping noemde die de vrouwen nog in onafzienbare tijden gaarne zullen vervullen.Ga naar voetnoot1) Op het internationale kongres van '96 kwamen achtereenvolgens twee afgevaardigden aan het woord die blijkbaar tot deze richting niet behoorden:‘Ik geloof niet’ sprak de eene, ‘dat onder ons ook maar iemand is, die niet meent dat wij den eigenlijken werkkring van de vrouw allereerst in het gezinsleven hebben te zoeken. Ik kan evenwel niet blind zijn voor het feit, dat de statistiek in nuchtere cijfers vaststelt, volgens welke het getal der vrouwen die het gezinsleven niet bereiken, in onze dagen werkelijk schrikwekkend groot is; daarom is het de plicht van de maatschappij ook voor haar te zorgen.’ En de andere sprak: ‘wij aarzelen geen oogenblik de roeping van echtgenoote en moeder, indien zij behoorlijk wordt opgevat, te erkennen als | |||||
[pagina 150]
| |||||
de schoonste roeping van de vrouw. Maar, waneeer zooals bij ons in Duitschland, de nood zoo luide aan de deuren klopt, is het niet meer de vraag wat het schoonste, maar wat mogelijk, en vóor alles wat onvermijdelijk is.’ (Verslag, bl. 171 en 182). En een recente Duitschen schrijfster, Eliz. Gnauc - Kühne in hare brochure Die Soziale Zage der Frau (Berlijn 1895), begint eveneens met de erkenning dat er voor de vrouwen een natuurlijke plicht bestaat in huis en huisgezin. De oudere feministen hadden niet anders gesproken. De Leipziger konferentie van 1865, ingeleid door Auguste Schmidt, verkondigde door de spreekster van dit openingswoord, dat het gezin de eerste en schoonste werkplaats van de vrouw behoorde te blijven. De ontwikkeling van het kapitalisme verzwakt de positie van de vrouw tegenover den man, omdat zij de betrekkelijke waarde vermindert van haar arbeid. De ontwikkeling van het kapitalisme leidt er toe, dat in de bourgeoisie de mannen het huwelijk uitstellen of opgeven; een tweede oorzaak voor de vrouwen om winstgevenden arbeid te zoeken buiten het huis. In de derde plaats heeft de ontwikkeling van het kapitalisme ten gevolge, dat wat in het gezin en door de vrouw te verrichten overblijft, niet slechts tegenover den arbeid van den man minder beteekent, maar ook tegenover den arbeid van de vrouw in een vorigen leeftijd, - afvalt bij de tradities van huishoudelijken arbeid. Nogmaals een reden dat de burgerlijke vrouwen, indien niet geheel door het nietsdoen vervuld, verlangen naar een werkzaamheid elders. - Doch er is voor de vrouwen in de veranderingen die het kapitalisme teweeg brengt, geen motief voor verzet tegen het huwelijk als zoodanig. Het feminisme is niet principieel afkeerig van het huwelijk of tegen het huwelijk gekant. Warenproduktie en kapitalisme hebben het huwelijk bevorderd en zijne werking volkomen gemaakt. Indien thans juist bij de kapitalistische klasse het huwelijk achteruit gaat en aan invloed verliest, wil dit niet zeggen dat er geen andere faktoren zijn die even als te voren voor het huwelijk werkzaam blijven. Het is alleen, | |||||
[pagina 151]
| |||||
dat de verstorende machten sterker zijn. En die faktoren gelden tegenwoordig vooral voor de vrouwen. In een maatschappij die berust op privaatbezit en dus geen gemeenschap is, bestaat er voor het persoonlijk leven van hare leden geen keus dan tusschen het trouwen en de eenzaamheid. Ondanks zijne inwendige tegenstrijdigheid, vertegenwoordigt het huwelijk een gezamenlijk belang ten aanzien van derden. De invloeden van buiten werken in vele gevallen als een macht, die de tegenstrijdigheid van binnen opheft. Men doet niets af aan de juistheid en billijkheid van alles wat gezegd is over de rechteloosheid van de getrouwde vrouw, door op te merken, dat in een zeer groot aantal gevallen het belang van den man voorschrijft het hare te behartigen als het zijne. Feitelijk is hierdoor een gelijkheid te verkrijgen, die wettelijk niet bestaat. Zoo goed als de mannen somtijds alleen onvriendelijk zijn tegen hunne echtgenooten, zijn er vele anderen alleen voor hunne echtgenooten genaakbaar. Tenzij de ondervindingen van de wereld het karakter geheel hebben verwoest, is voor de meesten het huis de eenige plaats in de wereld waar het voor hunne medemenschen verkwikkelijke van hun karakter zich openbaart; en mannen van zaken die den naam hadden van hard voor hunne ondergeschikten, onverbiddelijk voor hunne debiteuren, onverzoenlijk voor hunne konkurrenten en onverschillig voor de meesten te zijn, bleven levenslang de oprechte vriend van hunne vrouw en in het koninkrijk des huizes haar eerste onderdaan. Want dit koninkrijk is het tehuis niet enkel van de leden van het gezin, maar dikwijls ook van hun eenig of beste geluk. Wel erg moet het gesteld geweest zijn in de woning of wel bedroevend in het hart van den man, die, in zijn lange leven van teleurstelling in zijne vriendschappen, van tegenspoed in zijn broodwinning, van belemmering in zijn eerzucht, van krenking in zijne rechten - niet de oogenblikken van vreugde of tenminste van vergetelheid zich herinnert, door hem in zijn gezin genoten, in het gezin door zijn vrouw geleid. De strijd om het bestaan was voor velen het relaas van opelkaarvolgende nederlagen, maar ook indien het over- | |||||
[pagina 152]
| |||||
winningen waren, bleef het een relaas van strijd. De tegenstelling met de rust en den vrede van het gezin is waarlijk geen uitvindsel van dichters; en - indien het maar al te dikwijls een vrome wensch gebleven is en een verijdelde hoop, dan houden wij althans de getuigenis over waarheen in onzen tijd hopen en wenschen gericht was. Het leven tehuis is thans voor de massa het eenige leven dat noemenswaard is. De plek van de woning, de eenige herbergzame, welbekende, vertrouwde plek. Het huis de plaats waar dingen worden gedaan, neigingen opgevolgd, smaken ontwikkeld, die niet in eng en uitsluitend verband staan met verplichtingen en verrichtingen vervuld te midden van vreemden, mededingers, tegenstanders en vijanden. Men vlucht uit de wereld in zijn woning. Men werkt in de wereld voor het genot en de rust in zijn woning. Men getroost zich wat de wereld oplegt om hetgeen de woning vergoedt - en hecht nogmaals aan zijn woning boven de wereld, omdat er het leed is geleden dat niet met afgunst, spijt of wrok gemengd was. - En haar die aan den beteren kant van den drempel doorgaans verblijft, van wie afhangt of de gedroomde hemel niet een werkelijke hel zal zijn, wier persoon ons geluk als in hare handen heeft, en het ons, schijnt het, willekeurig geven of onthouden kan - zij heeft over ons leven een grootere macht somtijds dan iemand anders, en dan wij zelven. En dit beeld, dat wijl het fraaier daarom niet onreëel is, en juist zoo reëel als de weerzinwekkende kant van het maatschappelijk leven waarmeê het de tegenstelling vormt, dit beeld kennen ook de vrouwen, en het heeft op haar zijne bekoring nog niet verloren. Zij verlangen een betere plaats in en zij verlangen ruimte van beweging naast het huwelijk, maar zij zijn niet tegen het huwelijk. Zoover zij nog ten huwelijk worden gevraagd, willen zij in het huwelijk meer zijn dan thans. Doch dat over het geheel zij huwelijksaanzoeken niet weigeren, is bij de hoogsthartigen van haar het besef dat er een macht is ten goede, die somtijds sterker is dan de macht, die de arbeid van het hoofd geeft over de leden van het gezin. Dit laatste overwicht groeit met het | |||||
[pagina 153]
| |||||
kapitalisme, maar ook het tegenwicht groeit. Het kapitalisme heeft de strekking de vrouw voor haar brood afhankelijk te maken van den man, Het heeft bovendien de strekking de man voor zijn geluk afhankelijk te maken van de vrouw. En wij die hier alleen spreken over de vrouw, vinden er de verklaring van de feministische aanspraken, die voor de vrouw behouden wil wat zij heeft en wil verkrijgen wat zij niet heeft. Geef aan de vrouw uit de bourgeoisie ook nog een stoffelijke zelfstandigheid en laat haar het huwelijk, haar hoogste maatschappelijk ideaal, het eenige thans mogelijk, zal zijn vervuld. Indien nog de schoonste, laat ons niet zeggen dat het huwelijk is de eenige, of in grootere mate dan voor den man de roeping van de vrouw. Een huwelijk bestaat uit twee en het kan niet de bijzondere bestemming van één zijn. Een vrouw is niet meer verplicht een man gelukkig te maken, dan een man om een vrouw te eten te geven. De man moet niet minder voor het huwelijk geschikt zijn dan de vrouw. Indien de schoonste roeping, dan de schoonste voor beiden. In haar leven mag de bestemming voor het huwelijk geen grootere plaats innemen dan de opleiding voor den arbeid in het huwelijk vereischt. En nog minder mag de opleiding van de vrouwen zoo worden ingericht, alsof van te voren voor ieder het huwelijk de zekere, de eenige toekomst was. De gesteldheid van ons geslacht brengt ons met het andere geslacht in aanraking; de gesteldheid van de maatschappij geeft aan deze aanraking den vorm van den echtelijken staat. Maar er is niets in ons geslacht, dat onze plaats bepaalt in den maatschappelijken staat, noch iets dat voor ons dezen staat meer begeerlijk of wel verplichtend maakt dan voor het andere geslacht. Wij zullen eenige feministische auteurs deze gevoelens, waaruit eene fijne en edelmoedige kritiek van het geheele seksueele en familieleven voortgekomen is, in eenige bijzonderheden hooren ontwikkelen. Zij vinden hare hoogste uitdrukking in de verklaring van Mary Wollstonecraft: ‘zij werd niet enkel geschapen om de troost van den man te zijn, en | |||||
[pagina 154]
| |||||
het geslachtelijke behoort het menschelijke karakter niet te verduisteren’Ga naar voetnoot1). In den aangeduiden geest behandelde in November 1897 de Fransche Groupe de la Solidarité des Femmes de vraag: ‘of het huwelijksleven de eenige bestemming van het vrouwelijk bestaan moet zijn.’ Zij kwam tot de besluiten:
Het dagblad Le Temps bewees op dit punt het feminisme niet te verstaan, door den tekst van de vraag op deze manier weêr te geven: is de vrouw bestemd voor het huwelijksleven? Deze vraag wil het huwelijk als zoodanig beöordeelen, en het feminisme akcepteert het huwelijk. - |
|