Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Boekbeoordeelingen.1. Poëzie.
| |
[pagina 156]
| |
soms in parelgrijzen schemer, soms uitkomend, en op 't laatst aldoor meer, in guld van zon en korenblond. Het gewone verlangen dat in elken mensch werkt, het verlangen naar liefde, naar levensvreugd: het is in elken mensch juist dat waard wat het aan aandoeningen en verbeeldingen in hem doet opkomen. Zoolang er menschen zijn, waren er in wie het zich openbaarde in zang en schoonheid, en zulken zijn de eer van het menschgeslacht. Uw leven is de kalme vloed,
die zeewaarts helt met zachte baar:
mijn leven is de zwarte vloed,
die negenmaal de hel omkronkelt
en wegvloeit... ik en weet niet waar....
Zoo klinkt al in de eerste jaren zijn zangerige klaagtoon. Maar nu zoo donker, neuriet hoopvol de droomende vóór het woud in morgenmist: doet ooit de zon, in parelende zangen,
mijn wazig mijmren vonkelen en stroomen?
En de helste van al zijn tonen schiet aanstonds uit in het zonlicht: Langs zomervelden wil ik zwerven
waar hemelreine liedren zingen,
die tot den grond des harten dringen,
langs zomervelden waar het koren
goudglanzig deint in wijde golven,
vol kollen in die zee verloren,
roodlachend nu, dan weer bedolven.
Die drie tonen bleven altijd zijn eigendom. Trots, somberheid en moedeloosheid, - Jeugdige hoop, - en Vreugde, heeten de drie die nu afzonderlijk dan vervlochten, telkens weer opklinken, en uit hun harmoniën heeft hij die zangen samengesteld die als de rijkste en rijpste ons zullen bijblijven. | |
[pagina 157]
| |
Daar is in de eerste plaats dat uitmuntende gedicht ‘Naar Linkebeek,’ dat meer dan een landschap is: een stralendoorgeurd beeld van aarde en hemel. Daar is de van vol zilverlicht aangezwollen snareklank van ‘Zomeravond,’ het in blanke en zuivere wendingen volgehouden slotvers van ‘Beatrice’ en de vaste sonnetten, vier, van ‘Hoogmoed.’ Met de opleving na die uiterste zwartheid gaat dan een verandering van toon samen in sommige gedichten: een aanklank van meer gevoel voor de werkelijkheid die op hem, den idealen droomer, niet spoedig gezag kreeg, ruischt door de verzen ‘Uit Westerloo’ en ook door dit krachtigste dat heet ‘Stijgend langsheen Sinte-Goedelekerk.’ O zwart gevaarte boven 't hoofd
zwaar hangend in de donkre lucht,
wat heb ik in uw diepten al
gesmacht, gebeden en verzucht!
O levend steenen wezen! Hier,
door angst gejaagd, door hoop gestaald,
ben ik, naar's harten wondergang,
wild opgedraafd of kalm gedaald.
Geen enkle boezemtrilling, die -
geen wentling mijner ziele, die
niet weerluidde in, uw torenklank
vol zoete of sombre poëzie;
en van mijn eerste groote smart
tot aan mijn laatste zielsgeween,
't is alles in uw bouw vergroeid
en 't spreekt mij toe uit elken steen.
Krank is nu 't lichaam, krank het hart,
dat in onpeilbre smart verviel,
maar worstlend tegen God en lot
jaagt stormend op de ontembre ziel!
Het laatste is het gedicht ‘Op de Hoogte,’ - Het koren! Nog het koren, zonder end, - dat in een vorig nummer van dit Tijdschrift stond. Het is het geluk dat gewonnen heeft. | |
[pagina 158]
| |
Midden uit den bundel licht ik, die den stroom van het leven, ook om des geluks wil, nooit zou wenschen te zien ingedamd, deze slotregels van een sonnet dat ‘De Gouden Vloot’ heet: Mijn wenschen, moe van mogelijke dingen,
omzwieren vlug, in wilde vreugdekringen,
de gouden vloot, die zeilt naar 't onbekende....
Want het Onbekende, dat is het leven voor ons, altijd! -
7 Dec. 1900. A.V. | |
[pagina 159]
| |
2. Geschiedenis.
| |
[pagina 160]
| |
Doch niet alleen Fruin heeft zijn gebouw op dit fondament opgericht. Geen werk van eenige beteekenis (of ten minste van eenigen omvang) dat aan het leven en sterven der meergemelde Martelaren gewijd is, of het steunt op de historie van Willem Estius. Sla b.v. op Les Martyrs de Gorcum par l'abbé Patrice Chauvierre.Ga naar voetnoot1) De schrijver verzekert er in dat ‘un docteur de l'ancienne université de Douai, Guillaume Estius,’ zijn gids zal zijn in de historie die hij beschrijft, al geeft hij de verzekering dat hij niet letterlijk zal vertalen, maar aan Estius' verhaal ontleenen zal, wat er schoon en treffend in is. Evenmin als hij, wil N.J. Laforet, ‘Rector Magnifique de l'université catholique de Louvain,’ in zijn Martyrs de GorcumGa naar voetnoot2) de manier van indeeling volgen, welke Estius toepaste; maar ook Laforet verzekert plechtig dat ‘la base principale’ van zijn werk de historie van Estius is. Zoo doen De Ram in zijn Notes historiques et iconographiquesGa naar voetnoot3) Deckers in zijn Martelaars.Ga naar voetnoot4) In den Tweehondert jaerigen Jubel-Galm der XIX salige Martelaren van Gorcum, in rijm-galm opgeheldert door jouffrouw J.P.V.G.Ga naar voetnoot5) komt een lijst voor van ‘verscheyde Nederlantsche Historie schryvers,’ die ons ‘deze Martelie verhaelen.’ Aan het hoofd er van staan de gebroeders Estius, al willen wij hier er even de aandacht op vestigen, dat zij onmiddellijk door Pontus Heuterus gevolgd worden. Ook in het Italiaansch verscheen een vrij lijvige Storia dei diciannove Martiri Gorcomiesi van de hand van Agostino da Osimo.Ga naar voetnoot6) Ik ben deze taal niet machtig, doch bij het nagaan van de noten zag ik onophoudelijk Estius aangehaald. Ik zwijg nu van een tal van andere meestal gelegenheidsboekjes, waarvan ik een uitzondering wil maken voor het werkje van Alb. van ToorenenbergenGa naar voetnoot7) dat met het | |
[pagina 161]
| |
artikel van Fruin een der weinige is, die niet op uitsluitend Katholiek standpunt staan.Ga naar voetnoot1) Bij alle is het Estius voor en Estius na. Maar het sterkste bewijs voor het vertrouwen, in Estius gesteld, vindt men in het boek van prof. J.W.L. Smit: De ware ligging der voormalige Kloosterschuur van St. Elisabeth te Rugge.Ga naar voetnoot2) Voor de Heiligverklaring der Martelaren waren tal van ‘beëedigde getuigenissen en andere processtukken’ bij den Heiligen Stoel ingediend. ‘Merkwaardig’, zegt de heer Smit, ‘is in deze processtukken de zorg, waarmede op last van de H. Congregatie der Riten de getuigen ondervraagd worden naar hun oordeel over een boek, waarop ik mij meermalen zal moeten beroepen: de Historiae Martyrum Gorcomiensium van Wilhelmus Estius; even opmerkelijk de eenstemmigheid, waarmede zij den schrijver alleszins geloofwaardig noemen en de overeenkomst verzekeren van zijn gedenkschrift met al wat zij over de Gorkumsche Martelaars wisten.’ En in een noot staaft hij deze geloofwaardigheid nog nader, door het opnoemen van verschillende getuigenissen. In zijn tekst echter weet hij dit niet stelliger te doen, dan... zich te beroepen op het oordeel van prof. Fruin in het Gidsartikel van 1865. ‘Bij zulk eene waardéring’, roept hij uit, ‘van zoo onpartijdige en bevoegde zijde, voeg ik met te meerder gerustheid het oordeel van den Kamerijkschen Aartsbisschop Gaspar Nemius: dat het geschiedverhaal van Estius ‘“ontwijfelbaar echt is en zooveel geloof verdient als men pleegt en behoort te schenken aan de geachtste, kundigste en beste geschiedschrijvers.”’ Ziezoo; nu zijn we het cirkeltje rond en weer bij onzen Fruin terug. Nu geloof ik wel, dat Fruin den veelgeprezen Estius desnoods tot ‘de geachtste en kundigste’ geschiedschrijvers had willen rekenen; tot ‘de beste’ zeker niet. Estius is niet | |
[pagina 162]
| |
onpartijdig genoeg. Zoo schrijft hij den dood van Willem van Oranje aan de tusschenkomst der negentien Martelaren toe, die, twaalf jaren na hun lijden, het gebed van Balthasar Gerards verhoorden. Terecht merkt Fruin hierbij op: ‘wat zullen wij zeggen van Estius, die (de heilige Martelaren) zoo voorstelt, en van den godsdiensthaat, die hem daartoe drijft?’ Men kan zich nu voorstellen, dat wij met zeer veel belangstelling de nieuwe uitgave van het artikel over de Gorcumsche Martelaren tegemoet zagen. Al de werken, die wij geciteerd hebben, zijn in of na 1865 verschenen. Hebben zij, of andere, het vertrouwen dat Fruin in Estius stelde versterkt of verzwakt, of hem tot een hernieuwd onderzoek genoopt? Op een kleine uitzondering na, vinden wij in de nieuwe uitgave hetzelfde terug van wat wij lazen in het overdrukje van 1865. Citeeren wij dit, omdat wij het straks noodig hebben, in zijn geheel (bl. 299.) ‘Buiten de berichten der beide broeders bezitten wij niets van eenig belang over de gebeurtenissen, die wij gaan beschouwen. Naar het schijnt heeft Opmeer, de auteur van het Roomsche martelaarsboek, de bescheiden gebruikt, die Rutger van Est (Rutger Estius) verzameld maar nog niet uitgegeven had; hij heeft er echter niets belangrijks uit overgenomen, wat ook niet in het verhaal van Willem Estius voorkomt. Het berijmde verhaal van Pontus Heuterus, een ooggetuige van bijna al het gebeurde, is waarschijnlijk niet gedrukt en bovendien niet volkomen te vertrouwen.Ga naar voetnoot1) De ware toedracht der zaak vinden wij bij Estius alleen; aan hem ontleenen wij dus hoofdzakelijk wat wij thans gaan verhalen.’ Dit alles is in den tekst van 1865 precies eender als in dien van 1900. Het verschil bestaat in de noten. Bij den tekst van 1865 teekent Fruin aan, dat een oud afschrift van het berijmde verhaal van Pontus Heuterus in de Klooster- | |
[pagina 163]
| |
bibliotheek der Franciscanen berust. Bij den tekst van 1900: dat het gedrukt werd in ‘De Katholiek’ van het jaar 1866, en nog enkele bijzonderheden. En dan volgt deze noot van de Redactie: ‘Fruin teekende later, na kennismaking met het uitgegeven stuk, aan, dat Estius dit verhaal zeer veel blijkt gebruikt te hebben.’Ga naar voetnoot1) Hoe hebben we het nu? In den tekst is Fruin minder gediend van het berijmde verhaal van Pontus Heuterus. Wel is deze een ooggetuige van al het gebeurde, maar hij is niet volkomen te vertrouwen. Neen, dan steunt hij liever op de getuigenissen van Estius. En nu, in 1900, moeten we hooren dat Estius het berijmde verhaal van Pontus Heuterus niet alleen gebruikt, maar zelfs zeer veel blijkt gebruikt te hebben. Hieruit volgt, dat als Fruin zelf de redactie van deze of soortgelijke uitgave zijner werken op zich had kunnen of willen nemen, wij, in plaats van een onderzoek naar de betrouwbaarheid der gebroeders Estius, een dergelijk onderzoek naar de al of niet betrouwbaarheid van Pontus Heuterus te lezen zouden hebben. Zooals de zaken nu staan, en in den tekst een autoritair afkeurend oordeel over Pontus Heuterus ongewijzigd is gebleven, is er iets slaps, iets on-Fruinachtigs over dit artikel gekomen. De heer Smit zou er zich, in dien vorm, niet meer zoo stellig op kunnen beroepen. Wat nu bij dit alles opmerking verdient, is... dat niemand minder dan Estius zelf reeds medegedeeld heeft, dat hij de verzen van Pontus Heuterus als bron gebruikt heeft. Ik werd daar opmerkzaam op gemaakt door den schrijver der vroeger aangehaalde artikelen in ‘De Grenswachter’, den heer P.v.d.B., die vooraf geheel Estius gelezen had. Die bekentenis doet Estius niet rechtstreeks; dat wil zeggen, hij noemt den naam van Pontus Heuterus niet. Hij zegt dien naam uit bescheidenheid niet te willen noemen.Ga naar voetnoot2) Waarom... ligt voor de hand. Heuterus was, na afvallig te zijn geweest, weer teruggekeerd tot de Moederkerk en vervolgens bij zijn geloofs- | |
[pagina 164]
| |
genooten weder in aanzien gekomen. ‘Uit de kaken der hel,’ zegt Estius, ‘en het gevaar van het eeuwig verderf,’ was Heuterus gered. Daarom wilde Estius hem sparen. Een herinnering aan zijn afval, kon hem meer kwaad dan goed doen. Maar door het mededeelen, dat zijn berichtgever canunnik van Gorcum was geweest, al de bijzonderheden van de martelhistorie doorleefde, later secretaris van Jan van Omael werd en eindelijk gelegenheid vond om te ontvluchten, benevens de details daarvan, duidt hij Pontus Heuterus als met den vinger aan. En van dezen getuigt nu Estius: ‘Dezelfde heeft ook later de geschiedenis der Gorcumsche martelaren in een Dietsche berijming geschreven, die wij ook bij het samenstellen van dit boek gebruikt hebben.Ga naar voetnoot1) Over de al of niet vertrouwbaarheid van Pontus Heuterus raadplege men het artikel in ‘De Katholiek,’ waarnaar Fruin in zijn noot verwijst. Aan het eind er van komt het berijmde verhaal voor. En dat lezende heeft het mij getroffen, hoe volkomen juist Pontus Heuterus den toenmaligen toestand van Den Briel teruggeeft. Werkelijk stond er in de nabijheid van het (toenmalige) havenhoofd een vaste galg, waaraan de lijken der veroordeelde misdadigers ter verzwaring van hun straf werden opgehangen om, zooals de rechtsterm luidde, ‘door de lucht geconsumeerd te worden.’ Op de Markt, vóór het Stadhuis, trof hij de galg aan, waaraan de doodvonnissen werden voltrokken. Volkomen juist. Hij spreekt van een oude gevangenis. Met het volste recht. Want niet alleen lees ik in Resolutiën vóór 1572, dat er gevangenen uit konden ontsnappenGa naar voetnoot2), maar reeds in 1623 werd een aanvang gemaakt met den bouw van een nieuw gevangenhuis, omdat het oude | |
[pagina 165]
| |
ten eenenmale niet meer te gebruiken was. En dan nog iets. Bij het Stadhuis kruisen zich vier straten. Vóór 1572 wordt dat gedeelte van de stad meermalen de Kruisstraat geheeten. Om en bij het jaar 1572 komt deze naam niet meer voorGa naar voetnoot1). In het Kohier voor de taxatie van den 100sten penning van den jare 1575. en dat van den 50sten penning in dato 1580, zoekt men dezen naam tevergeefs. Eigenaardig is daarom deze versregel in het berijmde verhaal: Ten lesten quamen sij aenden Cruijshoeck sleght,
daer op den Merckt een galgh stont opgereght.
Dat is zèlf waargenomen. De door hem aanschouwde plaats maakte door haar eigenaardigen vorm een indruk op hem, die de juiste is. En zoo dit niet het geval ware, dan heeft hij dien naam opgevangen uit den mond van het volk, toen hij de secretaris van Jan van Omael was. Ik geloof in het eerste geval, omdat hij in het laatste bepaald van Kruisstraat zou gesproken hebben. Het getuigt in elk geval voor de juistheid zijner waarnemingen. Had men meer op deze vertrouwd, vele geloovigen zouden op hun pelgrimstocht naar Brielle zich niet hebben laten beetnemen door een cipier, die, waarschijnlijk zelf niet beter wetende, in de tegenwoordige gevangenis een donker hol liet zien, als het vunzige hok waarin de Martelaren zooveel ellende hadden uitgestaan. Een gevangenis, die al oud was in 1572, kan moeilijk over de driehonderd jaren onveranderd blijven. Bovendien, de nieuwe gevangenis werd niet gebouwd op de plaats van de oude, maar vlak er naast, aan den Noordkant. Nu ik toch eenmaal over zelfmisleidingen aan het spreken ben, moet ik mijn verwondering te kennen geven over het feit, dat vele geloovigen er op gesteld zijn, om een ommegang om de steenen Pomp te doen, die zich verheft in de nabijheid der Gevangenis, en het middelpunt uitmaakt van een plein, hetwelk den naam draagt van Welle Rondom (oudtijds: Plaetse Welle). Zij meenen dat de Martelaren ge- | |
[pagina 166]
| |
dwongen werden rond die Pomp te gaan, en, heb ik wel verstaan, dat zij zich gelaafd hebben aan het water. Sommige pelgrims meenen een daad van devotie te verrichten door enkele druppels van het water aan de lippen te brengen. Ik zou ze dat ontraden. Niet alleen omdat het water zeer slecht is en gansch en al ongeschikt om er van te drinken, maar ook omdat die Pomp er in 1572 nog niet was. Ik zou ze het recht geven om mij nog niet te vertrouwen, indien ik volstond met naar het jaartal 1590 te wijzen, dat in het front prijkt. Opschriften op steenen zijn niet altijd te vertrouwen, omdat dergelijke gedenkplaten òf van een andere plaats kunnen zijn overgebracht (hoe heeft men dikwijls met grafsteenen gesjouwd, stukken van de eene plaats overgebracht naar een andere die aan het verzakken was!) òf het jaar eener restauratie kunnen aanduiden. In dit geval zouden zij zelfs gelijk hebben. Want de Pomp is niet in het jaar 1590, maar in het jaar 1614 opgericht. Ik mag nu stellig spreken, omdat ik als bewijs een plaats kan overschrijven uit de Resolutiën.Ga naar voetnoot1) Vóór dien tijd - doch in elk geval nog na 1572 - was er een Welle of welleput, waaruit men putte met emmers. Het bewijs hiervoor vinde men beneden in de noot.Ga naar voetnoot2) Hebben alzoo de Martelaren zich noch om de pomp bewogen, noch van haar water gedronken, het zou kunnen zijn dat het om de Welle ware geweest. Doch Pontus Heuterus, die zoo getrouw waarneemt en alles zoo nauwkeurig beschrijft, zwijgt hier geheel over. Keeren wij thans tot het besproken artikel terug. Daar is, komt ons voor, meer in, dat iemand, die om zoo te zeggen, heeft leeren leven en sterven bij Fruin, minder aangenaam | |
[pagina 167]
| |
aandoet. Ik laat nu daar dat hij zich, meer dan men van hem gewoon is geworden, aan beschouwingen overgeeft, nu eens uit laat komen dat hij zelf niet katholiek is, dan weer beredeneert waarin nu eigenlijk de deugd van een martelaar gelegen is. Maar als hij b.v. op p. 286 spreekt over het innemen van Den Briel door de Watergeuzen, heeft hij datzelfde autoritaire dat hem op p. 299 zonder nader bewijs deed zeggen dat Pontus Heuterus niet volkomen te vertrouwen is. Alva, zoo ongeveer redeneert hij, had niet kunnen voorzien, ‘dat de geuzen zich in Den Briel nestelen, en vandaarGa naar voetnoot1) den oorlog in Holland voeren zouden’. Iets verder echter verwijt hij Lumey, dat hij dien oorlog niet voerde. ‘Maandenlang heeft daar (dat is in Den Briel) Lumey bijna werkeloos doorgebracht, zonder dat zich eenige stad voor hem verklaarde’. Ja, de schrijver verzekert dat ‘ware Vlissingen bijtijds verzekerd, Den Briel weldra hernomen (zou) zijn’. En iets verder: ‘Indien de Spaansche troepen die (in Zeeland) werden bezig gehouden, op Voorne en voor Den Briel gebruikt hadden kunnen worden, Lumey zou spoedig weer verdreven zijn’. Dàt is nog de vraag! durf ik hier zeggen. Het mocht waar zijn, dat Bossu den 5en April terugtrok omdat hij de plaats ‘te sterk bezet’ vond, ‘om zoo maar zonder geschut genomen te worden’, - met geen geschut schiet men het water weg, en dàt had Bossu verdreven. Over zulke dingen, als wat had kunnen gebeuren, valt niet te redeneeren; zoo ergens, dan zal men deze waarheid juist in de school van Fruin leeren behartigen. Daar is nog iets anders wat een vreemden indruk maakt, en dit ligt niet zoozeer aan het artikel, als wel aan de plaats welke het in de reeks der verzamelde werken is ingeruimd. Het kon in 1865 hout snijden als Fruin beweerde: ‘een Katholiek geschiedschrijver van den opstand, waardig om algemeen gelezen te worden, is nog niet opgestaan’, en als hij ‘voorbedachtelijk’ wees ‘op deze leemte van onze geschiedkundige literatuur’. In 1900, nu we zijn schitterende artikelen naar aanleiding van de Katholieke geschiedbeschrij- | |
[pagina 168]
| |
ving genoten hebben, doet deze aanhef wel wat zonderling aan, evenals de omstandigheid, dat we er even in zien aanduiden de politieke verwikkelingen van het jaar 1572, waar ons die zoo helder en duidelijk in een vorig artikel zijn uiteengezet. Welk een verschil zelfs in hetzelfde artikel, waarvan het ‘Aanhangsel’ ruim twintig jaar later, in 1887 geschreven werd! De Redactie kan zeggen: ‘nu ja, het jaartal staat er telkens boven’. Maar wij, die aflevering na aflevering onder de oogen krijgen, en ons een feest maken van de lezing, kunnen onzen geest niet in evenveel hokjes afsluiten als er artikelen zijn. De regeling die de Redactie bij de uitgave getroffen heeft, is moeilijk door een andere te vervangen. Voor den schrijver ware wellicht een uitgave naar de jaren, waarin de artikelen geschreven zijn, een verkieselijker geweest. Tegen het volgen van welke chronologische volgorde dan ook, zal ongeveer het bezwaar gelden, dat, zoo niet neergeschreven, althans beaamd is door een lid der Redactie, n.l. ‘dat men door het uiteennemen der talrijke dossiers het natuurlijk verband der stukken verstoort’.Ga naar voetnoot1) | |
II.In verband met het artikel over de Gorcumsche Martelaren, wensch ik nog iets anders in het midden te brengen. De uitgave toch van 1900 heeft, op de mededeeling in den tekst, dat de overblijfsels der Martelaren ‘op de plaats zelve begraven’ zijn, waar de terdoodbrenging heeft plaats gehad (blz. 314) de volgende noot: ‘De traditie in Den Briel wijst eene andere plaats als begraafplaats aan dan die door van Est (= Estius) en in de Acta Sanctorum aangeduid wordt. Zoo meldde mij dr. Seyn aldaar.’ De uitgave van 1865 bevatte deze noot niet. Zou men willen gelooven, dat ik hier een kwestie aanroer, die over aanzienlijke geldsommen loopt? Hoe zij beslist moge | |
[pagina 169]
| |
zijn, het kan niet ontkend worden dat er verscheidene duizenden guldens zijn weggegooid, althans besteed voor een doel, dat men niet bereikte. Laat mij in 't kort deze bewering toelichten. Inderdaad wijst de traditie in Den Briel als het graf der Martelaren een andere plaats aan, dan waar zich de Heilige Put bevindt, en met groote kosten een kapel opgericht is. Niet ver van die kapel bevindt zich een boerenhofstede ‘het Huis te Rugge’ genaamd, welke naam nog voorkomt op een ouden steen ter zijde van den ingang geplaatst. En het zou in de schuur van deze hofstede zijn, dat de Martelaren niet alleen ter dood gebracht, maar ook begraven werden. Dat is nog stelliger dan dr. Seyn de overlevering weergaf, die - volgens Fruin - alleen van de begraving aldaar sprak. Ik kan mij in deze beroepen op den grooten bestrijder dezer traditie, prof. Smit, die in zijn reeds aangehaald werkjeGa naar voetnoot1) het volgende mededeelt: ‘Er bestaat nogtans eene moeijelijkheid, van wier oplossing ik mij niet geheel ontslagen mag rekenen. Ik heb namelijk tegen mij de, eenigen tijd algemeen geloofde, zeer bepaalde overlevering, dat de stal der tegenwoordige landhoeve, genaamd ““Huis te Rugge,”” de schuur zou wezen, waarin de H.H. Martelaars van Gorkum gestorven en begraven zijn.’ Hij kan zich het gewicht dezer overlevering niet ontveinzen. ‘Des te minder werd zij verdacht, omdat zij een feit en personen gold, waaraan zulk een buitengewone en voortdurende belangstelling ten deel was gevallen; ook omdat in deze oorden na 1572 niet veel gewichtigs meer gebeurd was, en de plaatselijke overlevering omtrent de beruchte marteling dáár alzoo meer tegen vervalsching gewaarborgd kon schijnen.’ Ja, van zulk een kracht was deze overlevering, dat een | |
[pagina 170]
| |
Bisschop, monseigneur C.L. van Wykerslooth, de landhoeve gekocht heeft, ‘en dientengevolge een aantal achtbare personen niet zelden op deze plaats de nagedachtenis der Martelaren kwam vereeren.’ Indien het dus blijken mocht, dat de Brielsche overlevering op niets steunt en eenvoudig als een praatje op zij geschoven kan worden, dan heeft de Bisschop zijn geld besteed aan iets wat hij eigenlijk niet hebben wilde. Men kan niet zeggen dat men zijn geld heeft weggegooid, als men er een landhoeve voor krijgt; anders zou ik niet aarzelen deze uitdrukking voor den koop van den Bisschop te bezigen. Anderzijds - àls de Brielsche overlevering de waarheid behelst, dan zijn de groote geldsommen der geloovigen voor het bouwen, inrichten en onderhouden der kapel, òòk wel niet weggegooid... maar 't heeft er toch wel een weinig van. Daar komt nu, in het jaar 1900, een werk uit, dat, met al het gezag dat Fruin heeft, het publiek wijst op het bestaan dezer overlevering. Ze wordt niet besproken, niet gecritiseerd, noch wordt er gewezen op de studie van prof. Smit, die in 1869, dus vier jaren na het Gids-artikel verscheen, - eenvoudig wordt de traditie ter kennisse van het publiek gebracht. In geleerde katholieke kringen wàs zij bekend. En ook, dat zij eenvoudig een overlevering is, op onverklaarbare wijze in de wereld gekomen, op geen degelijken grondslag berustend, en - wat àlles zegt, al wordt juist daardoor de oorsprong nòg onverklaarbaarder - eerst in deze eeuw (de negentiende) ontstaan. Wie zou geloofd hebben, dat in onze eeuw nog een sage kon ontstaan, en dat wel een van zulk een kracht, dat zij een Kerkvorst aanzienlijke geldsommen uit den zak klopte? Het zou schier bij kunnen dragen tot meerdere beroemdheid van Den Briel! In geleerde katholieke kringen, zeide ik, is men niet onbekend gebleven met de onhoudbaarheid dezer traditie, en wel door de meergemelde studie van prof. Smit. Het gevolg is geweest, dat men met een gerust hart de weide aangekocht heeft, waarop de Martelschuur gestaan heeft en | |
[pagina 171]
| |
er een kapel en wat dies meer zij heeft op- en ingericht. De noot op blz. 314 van de verzamelde werken van Fruin, had dus gerust kunnen vervallen. Fruin zelf heeft haar niet gepubliceerd. Waar zij in 1900 plotseling op komt duiken zou zij de oorzaak kunnen zijn dat het praatje (wel als traditie meegedeeld, maar vergezelschapt door namen als die van prof. Fruin en dr. Seyn) weer in de wereld kwam. | |
III.Wij hebben nog iets over die Brielsche traditie te zeggen. Bij hetgeen prof. Smit aanvoerde, zijn wij in staat het volgende te voegen. De schrijver, die verschillende getuigen opriep, om aan te toonen dat ‘het Huis te Rugge’ volstrekt niet de plaats kon zijn, waar de Martelaren ter dood gebracht en begraven waren, heeft niet geweten, dat er in de achttiende eeuw in Den Briel een man leefde, die zoo conscientieus als maar mogelijk was opteekende, wat hem van de geschiedenis der stad en haar omstreken bekend was. Ik bedoel Jan Kluit, van wien een-en-twintig deelen in handschrift in het Brielsche Archief berusten. Zijn geloofwaardigheid en betrouwbaarheid zijn door mijn voorganger, den heer H. de Jager, en ook door mij, meermalen aangetoond. Zeker, ook hij heeft zich een enkele maal vergist, zooals het natuurlijk ieder sterfelijk wezen overkomt. Bronnen, die voor hem niet of zeer moeilijk toegankelijk waren, doch voor een later geslacht bereikbaar gesteld, brachten enkele feilen aan den dag. Maar zelfs dan is men getroffen door zijn eerlijkheid. Want, combineeren mag hij, en dikwijls op scherpzinnige wijze, allerlei feiten en berichten om tot een conclusie te geraken - nooit zal hij iets citeeren wat hij niet zelf onder de oogen heeft gehad. Ook in de schildering van den Patriottentijd kon hij niet geheel onzijdig en objectief oordeelen, omdat hij voor zich partij gekozen en een ijverig Patriot was. Evenwel, ook hier deelt hij alle feiten mee, al kan hij niet nalaten ze een weinig te kleuren. | |
[pagina 172]
| |
Dat de heer Smit niet op het spoor van dezen gewichtigen getuige is gekomen, werd veroorzaakt door het gedurfde plagiaat van een anderen schrijver, door hem geraadpleegd. Ik bedoel den heer PlokkerGa naar voetnoot1) in diens Beschrijving van het eiland Voorne en Putte. De heer Plokker heeft zijn werk geheel samengesteld uit de manuscripten van Jan Kluit, soms heeft hij woordelijk nageschreven. En dit is niet wat ik afkeur; de heer De Jager en ik hebben meermalen hetzelfde gedaan. Maar immer hebben wij natuurlijk gezegd aan wien wij onze getuigenis ontleenden. De heer Plokker echter schrijft niet alleen den tekst over (en vrij dikwijls geheel verkeerd omdat hij, die nota bene enkele passages teruggaf uit authentieke stukken die voor hèm geheel onleesbaar moesten zijn, het schrift van Jan Kluit niet goed lezen konGa naar voetnoot2) - maar pakt en passant de noten, àl de noten, er bij, alsof hij al de werken en stukken, waaruit Jan Kluit geput heeft, zelf geraadpleegd had. Had hij ten minste Jan Kluit maar in 't geheel niet genoemd! Hij drijft echter de scherts zoover om in een Voorrede, waarin hulde gebracht werd aan allerlei plaatselijke en dorperlijke autoriteiten, omtrent ‘het uitgebreid manuscript over Brielle, door den heer J. Kluit opgesteld’ te verzekeren, dat het hem ‘belangrijke stof (gaf) om een en ander bij de beschrijving van Brielle in te voegen.’ Een en ander! Zoo goed als alles. En niet alleen over Brielle, ook over de dorpen van de landen van Voorne. Men voelt nu, hoe prof. Smit door het raadplegen van Plokker van een der beste bronnen is afgeleid. Had Plokker eerlijk bekend dat hij een verkorte uitgave van Jan Kluit in het licht had gegeven, de heer Smit zou naar het familielid | |
[pagina 173]
| |
zijn gegaan, bij wien toenmaals de manuscripten berustten, en zou tot de ervaring gekomen zijn, dat in de achttiende eeuw de besproken traditie nog niet bestond. 't Is te lang om hier alles weer te geven, wat Jan Kluit zegt (in zijn 't Land van Voorne, 2e deel, 1ste stuk p. 417). We wijzen slechts op het volgende. Als men de tegenwoordige kapel nadert, ziet men ten Oosten daarvan, in een weide, nog een geringe verheffing van den bodem, door Jan Kluit ‘een hoogen heuvel’ genoemd. Onder de graszoden daarvan vindt men de overblijfsels van de Parochiekerk van Rugge. ‘Gelijk,’ zegt Jan Kluit, ‘ook op dien heuvel zwaare fondamenten, en zelfs kelders die met verglaasde tegels geplaveid zijn, waarvan ik er nog eenige, gelijk ook de steenen van de fondamenten onder mijne versameling hebbe’ - ‘En,’ zegt hij op p. 422, ‘dit is het zelve klooster alwaar op bevel van Willem van Lumey op den 15en Juli 1572 in de schuur van dat klooster negentien Roomsche Priesters, bekend onder den naam van Gorcomsche Martelaaren, zeer wreedelijk zijn opgehangen en vermoord enz.’ Volgens de onderzoekingen van prof. Smit lag die schuur op de weide, waar thans de kapel staat. We hebben evenwel op 't oogenblik hier niet mede noodig. We behoeven slechts aan te toonen, dat een man uit de 18de eeuw, die volkomen op de hoogte was van wat er in, om en onder Den Briel gebeurde en gebeurd of aanwezig was, niets afwist van een verhaal, als zou de marteling en de begrafenis, te zamen of gescheiden, in een schuur van ‘het Huis te Rugge’ geschied zijn. Hoe nu Jan Kluit aan een verkeerden datum kwam, laten wij in het midden. Wij hebben Opmeer's Martelaarsboek, waaruit hij geput heeft, niet tot onze beschikking. Dat zich tegen het einde der 18de eeuw allerlei fabelen gingen vormen over de Gorcumsche Martelaars, leert ons Jan Kluit op een andere plaats. Hij doet dit volstrekt niet met dat doel. 't Komt zoo terloops te praat. In 1787 toch, het Keezenjaar bij uitnemendheid, gingen er allerlei verhalen rond van de wraakoefeningen, die zich de Patriotten hadden voorgesteld, wanneer zij tot de overwinnende partij hadden | |
[pagina 174]
| |
behoord. Elders heb ik daar verscheidene staaltjes van gegeven;Ga naar voetnoot1) ik kan hier het volgende bijvoegen. ‘Onder andere,’ zegt Jan Kluit (in zijn Brielsche Jaarboeken, deel XI p. 1930) ‘leide men de Patriotten hier te last (en dat heeft men aan mij zelve ge zegt, en zeker Oud-Burgemeester bevestigde het zelve in een gezelschap van heeren welke naderhand als Vroedschappen geremoveerd zijn) dat dewijl er in de troebelen van den jaare 1572, twee en zeventig Priesters op het Slagvelt aan zoo veele boomen opgehangen waaren (dat nooit geschied is) er nu reets 72 boomen uitgetekendt waaren, waar aan 72 Prinsgezinde ingezetene(n) binnen deze Stad zoude(n) zijn opgehangen geworden.’ Aan het eind van een zeer uitvoerige noot zegt hij over deze traditie: - ‘Ik meen nog iets van de zaken van onze Stad in die tijden voorgevallen, te weten, maar ik betuige dat er mij nooit eenige schijn of schaduw van gebleken is, en dus is en blijft het oude beuzeltaal van 't gemeen, die elkander wijsmaakten dat het Slagvelt hier van zijn naam zoude ontleent hebben’ - en dan gaat hij voort met het aantoonen, dat er 19 Priesters zijn opgehangen, waartoe hij zich op Opmeer beroept. Als er 100 boomen op het Slagveld gestaan hadden waren er 100 Martelaars geweest. Zoo komen de praatjes in de wereld. Hoe nu de traditie over de begraafplaats ontstaan is, waag ik niet te beslissen. Dat zij echter ‘des te minder verdacht werd,’ zooals prof. Smit zegt, ‘omdat zij een feit en personen gold, waaraan zulk een buitengewone en voortdurende belangstelling ten deel was gevallen,’ kan ik echter niet zoo dadelijk toegeven. Ik geloof niet dat Brielsche hersenen zich in vorige eeuwen suf gepeinsd hebben over eenige kwestie, die met de Gorcumsche Martelaren in verband stond. Ligt hun graf ten Zuiden van Den Briel, de belangstelling ging veeleer naar het Noorden en Westen uit, naar de rivier ‘de Maaze’ en de Noordzee. Aan die zijde van het stadje zeilden enkele | |
[pagina 175]
| |
tientallen jaren later de eerste Oostinjevaarders uit; daar vielen meer dan eens, na zegepraal of nederlaag, de oorlogsschepen binnen, daarheen werd ons grootste zegeteeken op Engeland, de Royal Charles, na den tocht naar Chattam heengevoerd.Ga naar voetnoot1) Op der Stede Hoofd speelden de knapen, waaruit de Brielsche zeeleepers, waaruit de Brielsche Admiralen zouden groeien; dáár kwamen de berichten van de Duinkerker kapers. Dáár landde Willem de Zwijger voor zijn huwelijksvoltrekking met Charlotte van Bourbon, Prins Maurits voor zijn Wetsverzetting, de driftige Willem de Tweede met zijn stoet van officieren, de zwijgende Willem de Derde met zijn teerbeminde Maria vóór den beroemden tocht naar Engeland. Dat alles mag door den heer Smit als ‘niet veel meer gewigtigs’ beschouwd worden, de Briellenaars dachten er anders over. Zij hadden wel eens hooren vertellen, dat er indertijd nog al wat Priesters waren vermoord, en in koelen bloede maakten zij er 72 van, alsof dat maar een kleinigheid was. Als zij er zich diep over geschaamd hadden, zou er een streven zijn merkbaar geweest om het aantal kleiner voor te stellen, zooals zij bij voorbeeld - en nu uit een soort roemzucht - er aan blijven hangen dat er maar 300 Watergeuzen waren, al zei Coppelstock van 5000. Neen, nooit is de belangstelling voor de 19 Martelaren groot geweest in Den Briel, en ik durf beweren dat thans zelfs het overgroote der niet-katholieke inwoners feitelijk het fijne van de zaak nòg niet weten. En al is later de belangstelling der inwoners naar het Zuiden gegaan, het was niet om de Martelaren, maar eenvoudig omdat Den Briel in bloei achteruit ging en Hellevoetsluis opkwam; - tenzij men om van een ander soort Brielsche belangstelling ook een voorbeeld te geven, hier wil bijvoegen dat ze in 1665 den vice-Admiraal Jan Evertsen half vermoord hebben, die, na de nederlaag van Lowesthoff, gemoedelijk weg de Zuidpoort kwam binnenrijden. | |
[pagina 176]
| |
Ik heb tegen een andere mededeeling van prof. Smit nog een bedenking. Op bl. 23 van zijn geschrift spreekt hij van ‘de hevige en aanhoudende vervolgingen, welke na die gebeurtenis de katholieke kerk vooral in die oorden te verduren had.’ Hij geeft er geen jaartallen bij op, tusschen welke zich zulk een periode meer of minder laat begrenzen. Wel spreekt hij kort daarop van ‘de eerste tien jaar,’ maar dit is meer om aan te duiden, dat in dien tijd niemand in de war gekomen zal zijn wat de plaats der begraving belangt. In elk geval had hij dan niet het woord voortdurend mogen gebruiken. Indien het alzoo zijn meening mocht zijn dat in ‘die oorden’ de katholieke kerk ‘hevig’ vervolgd is, zal hij goede gronden voor zijn uitspraak hebben gehad. Gaarne had ik ze willen weten, omdat ze mij onbekend zijn gebleven. 't Is waar - het woord ‘vervolging’ is voor verschillende uitlegging vatbaar, of juister: graden van uitlegging. Mijn opinie echter, die ik graag voor beter geef, was, dat de menschen het in deze oorden nog al met elkaar konden vinden. EldersGa naar voetnoot1) heb ik het plan te kennen gegeven om over het katholicisme in de Geuzenstad te zeggen wat ik dienaangaande gevonden heb; - een bijdrage van mannen van prof. Smit's kennis en scherpzinnigheid zou een buitenkansje voor mij zijn. En nu wil ik ten slotte nog de gelegenheid te baat nemen, om mede te deelen wat Jan Kluit van den Heiligen Put mededeelde. Voor de meeste menschen is de Put het middelpunt. De bedevaartgangers worden dan ook in Den Briel, ‘de Putters’ genoemd. ‘Wanneer komen de Putters?’ ‘Er zijn vandaag meer Putters in de stad dan gisteren’ enzoovoort. Natuurlijk geeft Jan Kluit het oordeel terug van een Protestant; men rekene hier op. 't Is ook meest te doen om te vernemen, wat hij zelf heeft waargenomen. ‘Het voornoemde klooster’ - zegt hij op p. 429 van zijn meer aangehaald manuscript 't Land van Voorn - ‘moet al een aanzienlijk en ruim gebouw geweest zijn, men wordt | |
[pagina 177]
| |
er nog de overblijfsels van ruime vijvers die het zelve omring(d) hebben gewaar. Onder andere werd hier nog een put gevonden die men voorgeeft een kelder van het klooster geweest te zijn. Deeze Put is zeer vermaard bij de Roomsgezinde(n) en bekend onder de naam van de Heilige Put, welkers water zeggen zij niet en bederft, en uit welken hoofde deeze daar eene bijzondere eerbied en agting voor hebben, en van luiden van die gezindheid, die van elders komen, bezogt, gelijk ook het water alomme als een Heiligdom verzonden wordt. 't Is waar dat deeze Put of Kom, die omtrent 20 voeten lang en 14 voeten breedt is, zeer zoet water heeft, en men geeft voor dat dezelve nooit uitdroogt. Zeker is het dat in den jaare 1780, wanneer men, van het begin van Junij, tot den 6en Septemb., ongemeene droogte had, zonder regen, ik gezien hebbe dat deeze Put nog van water voorzien was, niettegenstaande er dagelijks zeer veel van wierde geconsumeert; maar dat is ook waar dat men zoortgelijke Putten onder Oostvoorn zelfs op de Hevering heeft, daaronder er zijn die maar pas gegraven waaren, welken zeer veel en ongemeen zoet water opleveren, zonder uit te droogen, waarschijnlijk ja een volledig bewijs, dat alle deeze Putten, zeer goede wellen tot haar oorspronk hebben, zonder dat men juist hier zijn toevlugt tot mirakelen of wonderen behoeft te nemen.’ -
Sept. 1900. Joh. H. Been. |
|