Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 7
(1901)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Jan de weert's nieuwe doctrinael.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 83]
| |
eldersGa naar voetnoot1) aan Maerlant noch te meer, omdat ook deze schrijver zich verwijt te voren wereldse gedichten geschreven te hebben, maar er nu van wil terugkomen om te dichten over ernstiger dingen. Hij wil aan de hand van de Nieuwe Doctrinael, uit 't latijn, het menselik leven en de zonden, die hij dageliks ziet bedrijven, voor z'n landgenoten ontvouwen. Moeten we de sleutel van de veranderde geestesrichtingen bij deze mannen in gewijzigde levensomstandigheden en ondervonden teleurstellingen zoeken? Wellicht hebben we hier eenvoudig met 'n verschijnsel te doen, dat bij ons volk, en vooral bij de niet-onderwezenen en de niet-‘beschaafden’ zo dikwels valt op te merken: de af keer, bij bezadigder leeftijd en rustiger geesteswerking, van de fiksie en van mensenvonden: de zogenaamde historiese of waarheidszin, die slechts oog en oor heeft voor het tastbare feit en de volbrachte daad, liefst beschouwd als schakels in de keten der wereldgebeurtenissen, in vaste orde vóór 's werelds begin tot aan 't einde der dagen, voorgeschreven door Gods oneindige wijsheid. Zeer veel toch voedt deze tegenzin in denkbeeldige toestanden en gebeurtenissen, - in waarheid een sterk persoonlik besef, - zich in de bodem van 'n sterk religieus geloof of aan een daaraan ontwelde ethiek. Overigens is het dezelfde karaktertrek in onze landaard, die elders als nuchterheid of praktiese zin voor den dag komt en op 't gebied van de kunst b.v. de algemene onverschilligheid voor het toneel verklaarbaar maakt als de plaats waar het eigen karakter zich prijs tracht te geven om in te leven in 't karakter van 'n ander, en welke gevoelloosheid eerst af te kopen is door het lachgenot van de ontspannende klucht of door het ethies voordeel dat het belonen van de deugd en 't bestraffen van het kwaad verschaft. Wat geen feit is, is fabel, en de fabel is slechts geoorloofd als eksempel. De ethiek vraagt allereerst 'n spiegel: teergevoeligheid kent zich zwak. Bij haar is kunst dienstmaagd. De planken moeten doen als 'n ‘goeie’ roman: ferme jongens komen vooruiten | |
[pagina 84]
| |
krijgen 'n lieve vrouw; schurken krijgen de schop.... Zo wil 'et het recht. Vandaar de popularieteit van het melodrama bij het publiek van stad en lande.
Jan de Weert is dus leerdichter geworden, en hij houdt nu z'n landslieden 'n ‘Zondenspiegel’ voor. Eigenlik is het niet éne spiegel. 't Zijn spiegeltjes, klein van stuk, in afzonderlike groepjes van zes tot acht bij elkaar. Niet het Middeneeuwse leven in z'n ganse uiting toch, wordt er in teruggekaatst: geen lange straten met glorieuse intochten, geen markten met bedrijvig gewoel, geen gildefeesten, landjuwelen of ommegangen. 't Zijn knipseltjes wat we zien: stukjes leven van mensen-afzonderlik; donkere wegschuilende ogenblikken van zondig doen, verborgen denken en stil ontveinzen. Maar 't is juist dat wat weg wil kruipen, wat onder 't licht komt; 't goeie wordt nièt vertoond, ('t prijzen en ophemelen stemt maar tot hovaardij!) maar de hoekjes van 't woekerend hart, de wulpse blikken, de bedriegende tong, het uur van 't gebed en des doods, dàt is 't wat wordt bespied en ontdekt, bedild en bedreigd. En zoals gezegd is, gaat dat in zekere orde, met 'n bepaalde groepéring. Want 't staat zo met die spiegelbeeldjes, dat ze zoveel als illustrasies zijn van 'n ietwat geleerd, schoon voor de massa bearbeid werk. In dat werk, dat vertaald is en dan ook 'n geleerde tietel heeft, is trouwens dat wetenschappelike noch duidelik kenbaar uit de indeling van de hoofdzonden in trappen of graden, die dan alle worden opgenoemd; en als er nu in die opklimmende graden van zonde 't een of ander is, dat de schrijver in z'n Middeneeuwse omgeving in 't oog lopend terugvindt, dan haalt hij 't voor den dag en zegt; dáár en dáár, en onder die en die vormen vind je dat kwaad, en die en die straf valt er op; daar is dit hoofdzonde van en dat niet; daarvan is dit nooit, dat moeielik en dat weer makkelik te vergeven, en dit en dit is voor die vergiffenis nodig. En Jan de Weert is 'n man van kennis en van rechtvaardigheid, maar tevens ook 'n strenge man. Hij windt er geen doekjes om; als hij 't zegt hoort men dat 't zo is. En 't is waar, | |
[pagina 85]
| |
zo wàs 't ook al met de zonde vóór Jan de Weert, en nà hem zijn de zonden, al is 't ook onder andere levensvormen, óók onder ons gebleven; en in zoverre zegt de auteur weinig nieuws van de mensen; maar wat er voor nieuws is uit te leren, zijn sommige maatschappelike- en rechtsverhoudingen in de M.E.; we horen er nauwkeuriger dan elders van de zedelike afwijkingen uit die tijd; we vernemen er uit, in welke opzichten de zondaar zich tegen God vergrijpt, en hoe hij bij schuldgevoel en schuldbelijdenis, zich door middel van de Kerk weer met hem kan verzoenen. Daarom dan ook, omdat we hier bladzij op bladzij de mens onophoudelik zien struikelen, zodat hij elk ogenblik de genademiddelen van de Kerk behoeft, daarom voelen we er lezende zo duidelik de hartkloppingen van 't Middeneeuwse Christendom en 't christelik leven, en zal iemand die dit tijdperk verder wil leren kennen, zich aan de zedeschilderingen in dit geschrift zo verplicht gevoelen. In dagelikse wentelingen slechts beweegt zich 't gewone leven; de grote dogma's zijn verre en hier en daar niet dan schimachtig te onderkennen; maar wat we er helder in beeld zien, is dat de Kerk-moeder over de wriemelende mensenhoop, om ze in 't dwalen te keren, haar beschermende vleugelen houdt en ze, tot aan 't einde der tijden, veilig in 't Vaderhuis voert. ‘Aan haar’ zegt Jan, ‘kunt ge u overgeven; zij zal er u brengen; alleen ge zult u één voorwaarde stellen: geef u in 't besef van zuiver te staan!’ En dat is 't juist waar 't op aan komt.
Het stramien, waarop Jan de Weert z'n belangwekkende zedegisping borduurt, leveren de zeven hoofdzonden en de tien geboden,Ga naar voetnoot1) De verdeling van de zonden in graden, geeft - wel wat te onpas in 'n werk als dit, - bij òns de indruk van pedanterie. Waarschijnlik is 't oorspronkelike 'n schools werk. Die mening bevestigen ook de omschrijvingen | |
[pagina 86]
| |
van het geheel en de onderdelen bij elke zonde. Gramschap b.v. ‘is 'n stoornis van de geest die in 't hart vele gedachten doet omgaan tot nadeel van 'n ander.’Ga naar voetnoot1) In de regel met 'n uitweiding van deze aard er bij:Ga naar voetnoot2) ‘Dat is nu iets wat je tegenwoordig overal vindt. Niemand kan 'n woord horen dat hem niet aanstaat, of hij vervalt tot deze zonde, trekt 'n mes of 'n ander wapen, en wil de ander 't leven benemen. Door deze en dergelijke dingen zal God nog zware plagen zenden, die niemand zal kunnen doorgronden hoe zwaar ze zullen neerkomen, niet op één, maar op allen, zo we ons leven niet tijdig beteren.’ Dan komen de ‘trappen’, in dezer voege. ‘Odium is haat; Omicidium is manslag; Disicordia is tweedracht tussen vrienden zaaien; Injuria is uit gramschap aan 'n ander onrecht doen; Contumelia, kwaad spreken bij gebrek aan andere wraak; Impatiencia, in 't hart verholen wrok; Malignitas, kwaadaardig 'n ander beloeren, en zo er wat gebeurt, hem aanklagen; Furor is razernij; dan heb je de duivel in, en met zó'n kracht, dat twee mensen machteloos tegen één razende zijn; en ook zij die bedaren, krijgen hun verstand toch niet zo goed terug als ze 't eerst hadden.’Ga naar voetnoot3) Enz. Nu zijn van zelf al die graden van de hoofdzonden niet even zwaar.Ga naar voetnoot4) Sommige gaan tegen God, andere tegen de evenmens, weer andere tegen de mens zelf. Vandaar hun ‘doodlikheid’ of hun ‘daagliksheid.’ Tegen God b.v. zondigen zulke, die - tegen de drie eerste geboden in, - vreemde Goden aanbidden, ijdellik Gods naam gebruiken en de heilige dag niet vieren; andere overtredingen strijden tegen de voorschriften die we tegenover de naaste hebben te betrachten, als moord, diefstal, overspel, valse getuigenis, verzet tegen ouders en meerderen, begeerte naar andermans goed; dan volgen de verkeerdheden die strijden tegen onze eigen natuur, als de wulpsheid en de gulzigheid. De zonden tegen 't Opperwezen nu, altans wanneer er opzet in 't spel is en er geen inkeer volgt, worden voor Zijn aangezicht als | |
[pagina 87]
| |
hoofdzonden gerekend; die tegen de naaste, kunnen nog, wanneer ze 'n ander niet in z'n lijf, goed en eer tasten, tot de dagelikse zonden gerekend worden, maar worden, zo ze op de schade van anderen uitlopen, zonder twijfel tot de hoofdzonden gebracht; ‘wel niet in gelijke mate, omdat dit van de ernst van de misdaad afhangt, maar dan toch voornamelik wel bij lieden, die er 'n gewoonte van maken de meisjes te verleiden, omdat alle misvallen en lasten, waarin ze later geraken, die verleiders dan toch als de oorzaak van haar leed zullen aanwijzen...’ En zo al meer.
In onze beschouwing van Boendale's Lekenspiegel toonden we aan, hoe de Middeleeuwer tegenover z'n evenmensen onafhankelik wenste te staan, opdat hij in de eerste plaats z'n leven kon wijden ter ere van God en tot heil van z'n ziel. Hier, in het werk van Jan de Weert, wordt in het sterfuur de afrekening gevraagd, en keer op keer wordt hem in 't oor geboord: ‘ Hebt ge u met de mensen verzoend nu ge voor God verschijnt?’ - Zo zeer is hij alleen de ware Christen, die zich van alle anderen de gelijke weet: de Moeder-kerk wil van hare zonen onderling effen rekeningen: van wie heengaat mag de wereld niet meer te vorderen hebben; 't herstelde evenwicht hier maakt de opvaart naar hogere gewesten des te lichter. Niet alleen in 't gronddogma van haar leer: het vraagstuk der Verlossing, maar ook in de praktijk van 't Christelik leven, stelt de kerk als voorwaarde van 's mensen zaligheid de Rechts eis, dat bedreven kwaad vergolden moet worden met werken van ‘liefde,’ en elke verbreking van de morele wet op de een of andere wijze met opoffering van eigen levensgenot moet worden gekweten. Matthaeus had in 't Evangelie gezegd:Ga naar voetnoot1) Zo ge naar 't altaar wilt gaan om te offeren, bedenk dan of er ook iets is, wat verwijdering heeft veroorzaakt tusschen u en uw broeder; zo ja, keer terug, en verzoen u met hem, voor ge offert! Hoe zou iemand z'n aangezicht schoon kunnen wassen met slijkerige handen!Ga naar voetnoot2) Hoe | |
[pagina 88]
| |
zou iemand met handen, waaraan ongerechtigheid kleeft 'n offer brengen, waarmee hij God ere wil geven! Het zou hem gaan als Kaïn, van wie de offervlam ter aarde sloeg. Eerder nog, 't ging hem erger als Kaïn; want Kaïn had niet eens ongerechtig goed gehad, omdat hij 't geen hij bezat, van niemand anders dan van z'n famielie gekregen kon hebben, en hij dus, goed beschouwd, alleen maar vrekkig was van natuur, wijl hij God van z'n veldvruchten alleen maar 't uitschot wou offeren. Ja eigenlik, dàt was 't: de slechte schoven offeren! En zo was ook hij, die zich van z'n ongerechtigheden tegenover z'n naaste niet had gezuiverd: hij hield zelf liever de roof, en gaf slechts wat hij als uitschot wou missen. En juist het geven aan God vraagt èn de liefde, èn de wil, èn de volle veelheid van de gift. Heel de mens wordt gevraagd. En omdat God het hart van de gever doorziet, zal Hij de offeraar op dezelfde wijze belonen als deze in z'n gierigheid God heeft bedacht. ‘Wat betekenen,’ zegt onze strafdichter,Ga naar voetnoot1) ‘de brandende waskaars en de penning, die men hier en elders de zieken in de hand geeft? Het brandende was verklaart ons hun reinheid van zonden, en 't rein geloof verzekert hun de hemelse klaarheid; de penning beduidt dat zo ze 'n ander slechts 'n halve penning verplicht zijn, ze gaarne hem 't dubbele terug willen geven. Zo heet het. Maar wat is 't geval? Menigeen biedt de penning die beter zou doen het te laten. Wat durft men al nietl Geen páárd van zilver, van goud niet eens, zou kunnen vergelden wat hij van rechtswege schuldig is! Zo meent hij God te bedriegen, maar heel z'n kaars en z'n vlam gaan met hem zelf, net zo goed als de walm van Kaïns graanschoof, naar de duivel.... Daar mag geen háár aan mankéren; de schuld moet voldaan; de ziel moet zo rein zijn voor God als ons oog 't van aanschouwen is!’ ‘En wat maken ten slotte voor zulken de zielmissen uit, die men bij toestemming van de priester, - zo hij 't “offer” maar mag ontvangen, - hun na de dood wenst op te dragen?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 89]
| |
Hoe 't met de overledene bij z'n sterven gesteld is, en waarin hij te kort komt, daarin heeft hij voorzien in z'n testament, en zo in dat stuk de priester goed is bedacht, laat deze zich er gewoonlijk weinig aan gelegen liggen waar de dode heengaat. Zo is 't meestal, maar of dit voor God wel genoeg mag heten? Laten ze 't zelf weten; zo ze willen, weten ze de weg. Maar nu de nabestaanden! Wel, deze delen de erfenis, en zo ze de priester de ziel bevelen, en zelf de dode begraven, menen ze al genoeg gedaan te hebben. Maar daar ligt nu de man aan wie dat alles heeft toebehoord! Men draagt hem naar 't graf; de buren gaan mee, en elk offert het zijne tot heil van z'n ziel, als 'n werk van barmhartige liefde. Maar zou 't nu waar zijn wat ze denken, dat zo door de ene of andere misslag dat dode lichaam de ziel met 'n ongerechtigheid had bezwaard die nog afgewassen moet worden, dat zij dat met hun penningen en mijten kunnen inlossen?....’ Niet met de werken en de middelen van anderen is de vrede van de ziel te kopen. De boeteling is de zondaar zelf. God eist hem in z'n geheel, met z'n ganse overgave van wil, hart en aardse goederen: niet met de nietszeggende gelegenheidsoffers van buren, vrinden en erven. Waar deze man tegen strijdt, is de werkheiligheid van z'n medechristenen. Hij ziet het gevaar van de werken der barmhartigheid, en de lichtzinnigheid waarmee velen onder het heersende boetestelsel denken over de vergiffenis van zonden; hij mist de rechte boete, de ootmoed des harten, de zelfbewuste vertrouwende overgave aan Gods genade: 't is alles opus operatum. Daar komt z'n stem tegen op: niet uitsluitend in de genademiddelen der Kerk ligt 's mensen zaligheid, betuigt hij, maar tevens in de gesteldheid van z'n gemoed; 't is niet enkel God, die zich geeft aan de mens, maar God verlangt ook, dat de mens tevens Hem zal zoeken. 't Eerste wat God doet, is de offeraar áánzien; dan eerst geeft Hij hem z'n loon. Oud-Nederlandse ernst en Germaans individualisme kanten zich hier tegen datgene, wat bij Romaanse volken tot sleur en oppervlakkigheid heeft geleid: reinig u zelf, vóór ge Gods | |
[pagina 90]
| |
dienaren inroept. Vóór priester en Sakrament, raadpleeg voor u zelf de balans. Zij vooral, de oud-Nederlanders, hebben in de boezem der Kerk hun best gedaan, om boven de praktijk haar leer hoog te houden. Ze hebben 't godsdienstig leven ontwikkeld, de ernst gestemd, de harten verdiept. Door de eeuwen heen was de Kerk 'n wereldmacht geworden; Petrus' erfzaat was de eerste monarch; de eenvoud van 't geroemde Apostolies Christendom was verloren... Moesten de Katharen de nieuwe jeugd brengen? - Daar rukt zich Fransiscus van Assisi los uit de wereld, en trekt zich met z'n orde in evangeliese armoede terug; elders reageert het ascetisme tegen de werelddienst; maar beter dan deze zijn de stemmen die opgaan uit het volk, en voor het volk, en tot het volk: want wat door 'n vertakte hierarchie langs trappen en graden niet had kunnen worden bewerkt, dat doet het woord van de volksman, splitsende, en opvlammende in de harten van 't lekendom; het rasbewustzijn herleeft en blaast z'n adem door de dode snaren; niet aan de priester, maar aan de mens loutert zich de Christen; niet de Kerk de volkeren, maar de volkeren zelf hebben in de Kerk het godsdienstig leven verdiept.
Natuurlik is in de boete, voor Jan de Weert hoofdzaak het berouw (contritio) en de genoegdoening (satisfactio), meer nog dan de oorbiecht zelf. Op de geestelike gesteldheid van de boeteling komt het aan.Ga naar voetnoot1) ‘Niet denken dus na de biecht: komaan, nu kan ik weer gaan doen wat ik zoëven heb nagelaten; zodanigen maken voor hun ziel, de wandeling lastig en glibbrig; zij zouden doen als de woekeraars die na de biecht naar hun ongerechtigheid terugkeeren; ze zouden doen als de overspeler, die met voorbedachtzaamheid in onwettige gemeenschap leeft. Hun biecht verliest z'n waarde; hun roep aan God is spot, en omdat ze God willen misleiden, is hun lot nog erger dan | |
[pagina 91]
| |
van hen die niet weten van God. En dit is met alles wat de doodzonden betreft!’Ga naar voetnoot1) In rouw en in tranen zal de boeteling z'n boosheid belijden.Ga naar voetnoot2) Berouw is 't water, dat afwast van schande en smaad.Ga naar voetnoot3) De biecht die geneest, zal bitter zijn.Ga naar voetnoot4) Die God heeft verzocht zal zich met schaamte bedekken.Ga naar voetnoot5) En in wat hij te zeggen heeft, zal hij zich geven in z'n ganse volledigheid.Ga naar voetnoot6) ‘Want wat doen sommigen? Van hun begane zonden delen ze aan hun confessor maar 'n gedeelte mee; dan lopen ze naar 'n ander, en zeggen hem 't overige van wat ze van hun zelf weten. Maar dit is bedriegerij. Ze kunnen misschien tweemaal door de priester geabsolveerd worden, maar voor God is zo'n biecht van geen kracht. Trouwens in de decretalen is 'took verboden!’Ga naar voetnoot7) ‘Wat doen weer anderen? Zichzelven verschonen, door hun feilen en misslagen te bewimpelen. Maar terecht zegt de Psalmist: hoe meer de zondaar zich ontschuldigt, des te meer zal hem de Heer beschuldigen. Dan zijn er die de priester niet anders weten te vertellen dan verzonnen leugens, en toch maar eenmaal in 't jaar komen. Wat een last nemen die mensen op hun ziel met de ene zonde op de andere te stapelen! Alsof het dikwels en 't dadelik biechten van de overtreding niet 'et beste de Satan weerstaat!....’Ga naar voetnoot8) En hoe staat 'et met 't derde punt, met de voldoening van de penitencie? ‘'t Best is natuurlik dit te doen bij z'n leven, bij welzijn van 't lichaam en helderheid van de geest. “De kaars licht beter voor dan achter,” en na iemands dood berust toch alles maar bij 'n ander, die òf te kort komt in z'n plichten, òf niet goed weet hij 't beste naar de bedoeling van de erflater te werk moet gaan: in elk geval staat het niemand nader dan hem zelf: “want niemant anders zelfs en es”.’Ga naar voetnoot9) Maar hoe gaat 'et? ‘Velen laden zonde op zonde, tot | |
[pagina 92]
| |
dat de dood komt. Dan komen de stervensangst, de zorg om van hun goed te scheiden dat hun zo na aan 't hart ligt; de ziekte die hùn hart en hùn leden doorwoelt; en dat alles neemt hen zo in beslag, dat zij vergeten hun zaligheid te bezorgen. En toch zou 't beter laat zijn dan nooit.’Ga naar voetnoot1) ‘En is 't geen wonder? Zodra iemand ziek wordt, moet de medicijnmeester komen om hem beter te maken; er moet worden geclysteerd, er worden recepten gegeven, kruiden en drankjes, dikwels van weinig aanbelang. Maar als dit maar helpen mag, en hij maar weer beter wordt, dan is er, hoe ziek hij ook geweest mag zijn, niet zóveel meer in z'n gedachten hoe of de ziel van z'n zonden is te verlossen, en leeft hij er nog erger op los dan te voren. Maar wordt de kwaal erger, en 't meesteren wil niet helpen, zodat hij het kind van de rekening wordt, ja, dan zendt men om 'n priester om de ziel van de kwellingen der zonde te bevrijden. Maar dan moet alweer de rechte medicijn het ware berouw wezen, dat dan niet altijd uiterlik zichtbaar behoeft te zijn! Voor God blijft het hart toch niet gesloten.’Ga naar voetnoot2) Hoe zit het dan met 't testament? ‘Vooreerst moet de evenmens voldaan, en ieder doet dit naar z'n staat. Weinig helpt het echter, zo dit niet gebeurt met rechtmatig verkregen goed. Wel moeten ook liefst de armen worden bedacht, maar nog eens: vóór 't aalmoezen geven gaat het teruggeven. Gemakkelik is dus de vraag hoe in z'n testament de woekeraar 't moet aanleggen, om z'n oneerlik verworven bezit weer terug te geven. Eerst moet hij natuurlik de lui laten komen, voor zover altans hij weet wie het zijn van wie hij z'n goed heeft bijeengeschraapt, en dit hun zoveel hij 't vermag, weer vermaken. Dat eerst. Dan pas betaamt berouw. Verder, zo hij meer heeft te missen, laat hij dan die mensen méér teruggeven dan hij hun heeft afgetroggeld. En blijft hem dan nog enig goed over, dan zal hij dit op raad van z'n confessor, op hoop van de barmhartige genade Gods, aan de Heilige Kerk geven, opdat | |
[pagina 93]
| |
zij met haar goede werken hem tot baat moge zijn en verder diegenen ten goede mag komen aan wie rechtens het loon toekomt, maar die hij niet heeft weten te vinden. En dan moeten z'n gedachten zich in 't minste niet meer bezighouden met die zaken, die hem in 't bezit van z'n kwalik verkregen goed hebben gesteld. Zo niet, dan zijn al z'n gaven, groot en klein, tot heil van z'n ziel zonder waarde. Want als hij dàt in z'n hoofd had, n.l. dat hij ná z'n geven weer mocht doen zoals hij tevoren gedaan heeft, dat hij z'n voormalig bedrijf weer op mocht vatten, z'n voormalige praktijken mocht uitoefenen, en als hij z'n goed weer terug begeerde, dan zou hem van al z'n geven bij z'n dood geen andere baat blijven, dan dat hij op 't kerkhof begraven mocht worden, meer niet; terwijl al 't goed dat op z'n erfgenamen zou overgaan, hen evenzeer zou besmetten, als 't hem zelf heeft gedaan die 't onwettig bijeenbracht, en dat van kind op kind, tot in 't tiende geslacht. Zo zegt de Schrift, en laat daarom ieder toezien of hij oneerlik goed bezit of gebruikt.’Ga naar voetnoot1) Wat, werpt de dichter op, zullen die mensen nu voor de Kerk waard zijn, die 't goed kwalik hebben verkregen en 't daarbij kwalik doorbrengen? Wel, sommigen houden 't voor 'n bedrijf, te gaan drinken, dobbelen en hoeréren. Maar, zo gewonnen, zo geronnen. ‘Kwaad geniet doet kwaad herberg houden.’ Niet dat dit op ‘herberg houden’ alleen ziet, maar op al wat zonde is, en beduidt, dat die mensen het goed kwalik verteren en in armoede sterven.Ga naar voetnoot2)
Acht vereisten, zeiden we, bepalen de gemoeds-gesteldheid; nog heeft de boeteling voor hij te biecht gaat zes andere punten te betrachten. Ze betreffen de omstandigheden, waaronder de overtredingen plaats hebben gevonden, en wier vermelding verzachtend of verzwarend kan werken op de op te leggen ‘satisfactiones.’ Ook door die wenken schemert de eerlike naïvieteit van die eeuwen.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 94]
| |
‘Vooreerst dient de belijder te weten of hij gezondigd heeft tegen God, tegen z'n naaste of wel tegen zich zelf. Dan is, in 't geheim te zondigen, niet zo erg als in 't openbaar: anderen die 't zien, kunnen 't verkeerde navolgen. Voorts moet men de oorzaak zien op te sporen: domme mensen zondigen vaak, zonder aandacht op 't waarom te slaan! Van zelf, hoe lichter zich iemand laat verleiden, hoe zwaarder z'n misdrijf gestraft wordt: “misdoen zonder nood maakt de misdaad dubbel groot!” Evenwel, als iemand elke keer in de “temptacie” valt en hij zo gezegd in de zonde verstrikt raakt, zo echter, dat hij na z'n biecht gehoorzaam z'n fouten herstelt, dan zijn dit nog menselike zaken. Niet menselike, maar duivelse zeden is 't roekeloos plegen van zonde. Zoals Paulus zegt: “'t zondigen hoort bij de mens, 't volharden is des duivels.” Een ander punt, nodig voor de boeteling om te overdenken is, of z'n zonde 'n dagelikse of 'n doodzonde is. Wel te verstaan: 'n dagelikse zonde kan door herhaling 'n doodzonde worden, en wat men géén zonde acht, en iets dat ons vrij staat te doen, kan op den duur iets ongeoorloofds wezen, zoals dit opgemerkt is op 't punt van de “luxurie”; om maar te zeggen b.v. dat 'n man in zeker zin naar den vleze hoofdzonde kan doen met z'n vrouw, in dit opzicht n.l. dat z'n genoegens anders zijn dan de rechte natuur ze voorschrijft....Ga naar voetnoot1) Ten vierde moet men weten op wat voor tijd men misdreven heeft. Erger is 't, kwaad te doen op vigilieën en vastendagen dan op gewone dagen en uren. Nummer vijf geldt de plaats waar men zondigt. Dit te doen in kerken, op kerkhoven of andere gewijde plaatsen, geeft ons meer schuld, dan kwaad te doen in huis of op de hei. Ten slotte maakt het verschil met wie men gezondigd heeft: gehuwde en geestelike lieden doen er meer kwaad aan dan anderen, vooral waar 't de omgang met vrouwen betreft. En dit | |
[pagina 95]
| |
verschil naar de aanzien des persoons, is bij alle zonden op te merken. Diefstal is doodzonde. Maar toch is 't lang zo erg niet, uit noodzaak 'n rijk man te bestelen, wie 'n weinigje verlies niet kan schaden, en die 't dan ook als hij 't niet weet volstrekt niet hindert, dan het 'n arme drommel te doen, die er groot verdriet en armoe om moet verduren, z'n brood bij den dag moet verdienen of 't voor z'n vrouw en kinderen langs de huizen moet vragen. Zo zou 't ook kunnen dat iemand die iets wegneemt voor noodzakelik gebruik en om in z'n onderhoud te voorzien, het later, als God hem helpen mag en z'n geweten 't hem voorschrijft, weer teruggeeft, of wel na z'n dood kunnen 't de erfgenamen 't doen.... Maar 't beste is toch zónder zonde te leven!’ Wie z'n kleed schoon wil wassen, legt het uit z'n plooien. Anders blijven de vlekken en 't vuil er in, en 't spoelen geeft niets.Ga naar voetnoot1) Daarom moet ook elk die zich in de biecht van z'n zonden wil zuiveren, alles ontvouwen wat hij gereinigd wil hebben. En 't menselik geweten heeft zo menige vouw en rimpel!...
* * *
‘Bij 'n priester kwam eens 'n vrouw te biecht, die zwaar was van 'n levend kind, en wie opgelegd werd te vasten bij water en brood. Maar die onthouding was voor haar te zwaar, en daarom vroeg ze of ze in plaats van vasten niet mocht bidden en aalmoezen geven. Maar wat ze ook bad, hij wou 't niet anders doen en hij wou haar de straf ook niet kwijtschelden; ze moest vasten, tenzij ze hem zielmissen liet opdragen en 't geld voor die missen vóór Pasen liet bezorgen. Hierdoor werd de vrouw zeer in 't nauw gebracht, maar toch kwam het haar voor, liever dan 't geld te geven, het vasten te verduren, hoe God het dan ook wilde, om dan toch maar 't gebod van de priester op te volgen. “So wert si vastende boven haer macht. So langhe dat haer ontghinc die eracht.” Zij en haar vrucht gingen | |
[pagina 96]
| |
er mee te gronde. Maar, in wat zij zelf niet kon doen, is God haar te hulp gekomen!’ ‘Zouden zulke priesters, die de mensen zo onoordeelkundig belasten met vasten, geven en bidden, maar niet beter doen dat ze wegkwamen?...’ ‘God eist van niemand meer dan hij kan dragen!’Ga naar voetnoot1)
Als 't op kiezen of delen komt, zijn sakrament en priester twee. De priester is mens, het sakrament heilig. ‘Zo men de armen, uit liefde tot God, brood brengt, zal dan dit brood in de hongerige monden minder goed smaken als de brenger 'n kwaad man is?’ ‘En zo is Gods genade en ontferming voor onze ziel ook niet minder, als de mis wordt bediend door 'n priester die als mens niet deugt. Op de boeteling komt het aan met z'n berouw, z'n belijden en z'n werken van penitencie. God geeft de genade, zelfs aan de dief aan 't kruis!’Ga naar voetnoot2) In de hele Doctrinaal voelt men 't ondergronds woelen tegen de priesterzonden en de kerkelike misbruiken. Het leven wil zich hervormen, met inniger religieus voelen en konsciencieus-redeliker doen, maar nu hinderen de praktijken van hen die als leidslieden gelden. Waarom stellen zich ook de hogere en lagere priesters geen zwaardere eisen! Weten ze niet dat ze in 't bedrijven van overspel dubbel zonde doen, en bij 't aanvaarden van hun herderlik ambt met hun gelofte van zuiverheid zich aan de Heilige Bruid verbinden? Wie de leken verbiedt, moet ze 'n goed voorbeeld geven.Ga naar voetnoot3) ‘Doch laten we daarom die hierin te kort komen niet aanduiden, noch aan ons oordeel onderwerpen. Volgen we wat ze aanraden in 't sermoen, maar laten we niet doen naar hun daden.’ - Dezelfde opmerking wordt gemaakt bij de symonie, de tweede graad van ‘Avaricia’.Ga naar voetnoot4) Een soort van zonde, zegt de dichter, die veel voorkomt bij 't begeven van | |
[pagina 97]
| |
kerkelike bedieningen. Die 't naar hun werken verdienen, de arme ‘clerken’ dus, krijgen ze niet. Ze worden verruild tegen ‘eer’, geld of gunsten. Daarom zijn ze in 't bezit van rijkeluis-kinderen: jongelui die te teer zijn om te werken of 'n ambacht te leren en daarom de tonsuur krijgen. Dan zijn 't ‘clerken’. Eksamen doen? Ja, dat gebeurt ook; ze moeten dan, net als op de kleinkinderschooltjes, 'n paar psalmen opdreunen. De leken zien dit, en denken nu ook, dat er in die manier van doen volstrekt geen kwaad steekt. Ze zeggen 't openlik: als 't zo'n grote zonde was, als de papen zelf in 't sermoen zeggen, zouden ze 't zelf ook niet doen. Dat is 't ongelukkigste, want nu volgen de blinden hun leidsmannen op de kromme wegen, en men raakt samen te water. Ja, 't staat in Job: opera enim illorum sequuntur illos. Verschillende priesters zwijgen dan ook, als ze 't over 't schuwen van de zonde hebben, met opzet over de hebzucht, omdat ze dan zich zelf bij de keel zouden grijpen. De schrijver verzekert parochiepriesters gekend te hebben, die voor hun zieke parochianen zelf het testament maakten, en het tegen de wil van de erflater en diens nabestaanden, het op eigen gezag beschreven en bezegelden voordat ze 't sakrament wilden geven. Anderen halen met smeken en klagen de zieken over om hen in hun laatste wil te gedenken, en zeggen: met zo'n testament zou ik niet voor God durven verschijnen. ‘Zie, dat was de Heer voor geld verkopen. Het waren judassen die de Heer als hij nog op aarde rondwandelde, voor 'n testament zouden verraden. Zo deden nog wel kerkvorsten! Niets beter waren zij, die predikten voor geld; niets beter de aflaatverkoopende bedelmonniken, die voor 'n halve penning of zo iets de mensen van zonden kwijtscholden; niets beter zij die ze uitzonden om op die manier iemand 't geld af te troggelen....’ Gaat het ten slotte weer niet tegen 't misbruik van de genademiddelen, waarvan de toediening zonder het ware en levendmakende geloof slechts dode handelingen zijn? En hadden dáárom de geesteliken het monopolie, om bij 't voldoen van heers- en hebzucht vrede te kunnen hebben met | |
[pagina 98]
| |
een oppervlakkige voldoeningshandel in optellingen en aftrekkingen in menselike cijfers? Oppervlakkigheid zit ook voor, bij de grote massa, in de verering van de heiligen. Dien geen vreemde goden, zei het eerste gebod. Maar zij die om vrouwen te winnen of om anderzins met toverringen werkten, haalden dan toch hele vreemde goden voor hun aangezicht,Ga naar voetnoot1) ‘Ook dienen zij afgoden, die koeien en beesten betoveren om 'n ander scha aan te doen. Afwijken van de almachtige God doen ook degenen, die bedevaarten ondernemen op hoop van iets te krijgen of kwijt te worden. Maar ze weten wel, God hoort niemand aan of hij moet weten dat 'et tot 's mensen zaligheid strekt. En daarom laten ze God liggen en lopen van 't ene naar 't anderGa naar voetnoot2). Laatst hoorde ik twee vrouwen tegen elkaar aangaan of ze vechten wouën. De ene hield het met Onze Lieve Vrouwe van Rozebeke: die had ze binnen 'n week uit de zwarigheid geholpen. Daarom zou zij ze alle jaren op gaan zoeken en haar offeren. Maar de ander zei, dat Onze Lieve Vrouw van Aardenburg veel machtiger was. Want die had ze zo dikwijls geholpen; ze zou haar d'r hele leven lang eren. Toen de eerste weer: Boven die van Rozebeke gaat ze in geen geval: want die laat niemand ongetroost heengaan. Ik zei toen: zeg eris met je kijven, hoeveel moeders had God de Heer wel! - Maar één, zeiden ze. - Zo, en jullie hebt er alvast twee: Rozebeke en Aardenburg. Scheld dus niet langer. Als er maar één is, vereer ze dan, en maak er niet meer of minder. Want ze is overal even machtig, waar men haar aanroept!’ ‘De vrouwen zwegen beschaamd.’ ‘Nu moet men mij goed verstaan. Ik wil de mensen niet ontraden, de Moeder Gods en de heiligen te verseren. We kunnen ze nooit ere genoeg geven. Maar ik bestraf de dwazen, die hun geloof zetten op 'n stom beeld. Ze maken van beelden afgoden. Die aanbidden ze in | |
[pagina 99]
| |
plaats van hun God. En dat noem ik het eerste gebod schenden!’Ga naar voetnoot1).
* * *
Aan de spits van de zondenrij, als Lucifer aan 't hoofd van de duivelenschaar, staat de eerste van alle, de oorsprong van alle andere kwaad, de twistzaaier over de aarde en de doodverspreider: de hovaardij. De Aartsengel wou voor de Schepper niet wijken. En nu ter dage is de massa zo hoogmoedig geworden, dat er nauweliks één op aarde is, die 'n ander voor z'n gelijke houdt. Is 't niet verschrikkelik? Want het stáát er: Wie zich verhoogt, zal vernederd worden! En niemand, die het beseft!...Ga naar voetnoot2). Als schichten schieten de zoeklichtstralen bij 't opsporen van de kwade praktijken en 't zondig begeren, door de rangen, kunnen en leeftijden van 't bedrijvige samenleven. Alles, ziet men niet; hier en daar wat in schichtige schimmen: kerkportalen, slopjes, kroeghoekjes, verboden huizen, achterkamers, etc. Nu is 't niet, als bij de priesters: ‘laten we over deze geen oordeel vellen;’ nu zwiept de roede over 't krimpende vel; herinnerend aan Maerlant, wiens toorn ook de zijne is, maar die hem in kracht en kern van taal overtreft, dreigt hij als 'n Joël of 'n Amos, met de dag van ‘Jahwe’ of verwijst de zondaars onvoorwaardelik naar de hel.
Niet al 't ongeoorloofde uit die tijd zouden we tans voor zonde houden. ‘Woeker is, als men meer geld terug ontvangt, dan men uitgeleend heeft.’Ga naar voetnoot3) ‘Maar wat doen nu de lui die er tegen opzien geld aan aan te nemen voor 't lenen? Ze laten zich te eten vragen, kleren en schoeisel geven of andere beleefdheden bewijzen. | |
[pagina 100]
| |
Kijk, geld nemen ze niet, want ze willen niet woekeren. Maar onder de hand.... Zulke lui reken ik de kwaaiste, want wat ze ook krijgen, ze willen nog meer.’Ga naar voetnoot1) ‘Anderen weten er weer wat anders op. Voor 't geld dat ze uitlenen, houden ze hun recht vast op koren, huizen, vee of land, iets wat dertig percent of meer hoger in waarde is. Dat heet dan kopen op termijn. Het geleende geld mag binnen de tijd waarop 't uitstaat, afgelost worden. Maar duurt het langer dan is 't voor de gebruiker van 't geld verloren, en die 't geld heeft geschoten, heeft het vruchtgebruik van 't goed als 'n vergoeding van de rente van z'n geld. Denk nu eens na of dat óók geen woeker moet heten!’Ga naar voetnoot2) Mogen nu oude en jonge mensen, of zij die niets om handen hebben omdat ze geen ambacht verstaan, nu kwansuis hun geld niet redelik uitzetten tegen de vijfde, achtste of tiende penning? - ‘Ik zeg u, al namen ze slechts een duizendste deel, dan zal 't voor God toch nog woeker heten! Wee hen die tegen beter weten in er toe aansporen! Niet met lenen maar met 't goed zelf, door voorspoed of fortuin, al naar God er op laat vallen, zal men 't goed vermeerderen. Zie toe rechters, die voor deze dingen zit, hoe zwaar ge uw zielen besmet, zo ge 'n zede toelaat en voet geeft, waarmee het volk zich zelf verdoemt, en waarom God in oude tijden over landen en steden z'n plagen heeft gezonden, al mag hij lang wachten.... Want gij heren, zijt er de oorzaak vani’Ga naar voetnoot3) ‘'n Broertje van de woeker is de voorkoop, die overal in de handel aan de orde is; want nu men kwansuis niet mag woekeren om de boete die er op staat, vinden ze er wat anders op. Ze vullen huizen en kelders met koren, ijzer, vlas en wol en hangen de koopman uit. Nu komen er minvermogende mensen, die wat ze willen hebben graag in z'n geheel zouden kopen, maar alles niet kunnen vergelden. Wat zeggen die lui dan? “Kom maar gerust | |
[pagina 101]
| |
mensen, ik zal je wel borgen!” en ze verkopen op krediet, wat veel duurder is dan de koopwaar zelf kost. Anderen, nog erger, verkopen hun waar op krediet en kopen 't weer in tegen kontant voor de helft of 'n derde minder. Of als ze zich schamen, laten ze 't een ander doen, maar de zonde achten ze niet... Ze misleiden God en gaan naar de hel!’Ga naar voetnoot1) Woekeren is 'n uitvloesel van de hebzucht, een zonde, waarover de dichter maar niet kan uitpraten. Ook dit is 'n kwaad, zo algemeen, dat zo er geen andere zonde was dan deze, velen er door verloren zouden gaan. Dáárom is ze 'n vergif voor de ziel, omdat de geesteliken de zielen wel van andere zonden kunnen ontbinden, maar niet waar ze onrechtvaardig goed bijeengeschraapt vinden. Dat moet eerst terug. Anders helpt de priesterhand niet op 't hoofd gelegd.Ga naar voetnoot2) StelenGa naar voetnoot3) doen zij, die in ketels 't valse geld munten en smeden; die beurzen snijden; of 't goud of zilver van de riemen; die bij nacht of bij dag, beesten stelen en villen om de vacht of 't smeer. Idem, die de waren vervalsen, anders dan God ze liet groeien; wijn verknoeien dat ze schadelik wordt om te drinken. Idem, die onder 't nieuwe koren het vunse vermengen, of 't droge met water sprenkelen, waardoor 't uitdijt en meer lijkt dan 't is. Of bakkers die gruis in 't meel doen, zoodat er meer brood komt dan de schoof op 't veld geeft; of die 't te slap van 't water bakken, om 't grotere gewicht. Ook die 'n ander z'n erf ontmeet of ontzet. Jongelui die ouwe vrouwen trouwen om haar goed, - tenzij 't opvalt dat het nodig en nuttig is, - waar ze toch geen kinderen bij kunnen krijgen; ook dat is hebzucht en geen liefde. Wisselaars die van 't geld leven, de goeie penningen uitzoeken en de lichte en kwaaie terug- | |
[pagina 102]
| |
geven en zo 't goeie geld uit de koers houden. Geldsnoeiers. Regenten, die krachtens hun gezag listige vonden uitdenken en in praktijk brengen, om baat van 't volk te trekken. Stadsbestuurders, die 't gemene goed voor zich zelf gebruiken.Ga naar voetnoot1) Die om gunst of voordeel stadsvrijheden breken of krommen.Ga naar voetnoot2) De rechtbanken?Ga naar voetnoot3) ‘Als 'n raad of 'n schepen verplichting aan iemand heeft, dan weet z'n bijzitter er geen vonnis op. Heeft die iemand al goede papieren, dan zegt men toch: Zo je naar ons wilt luisteren, laat het er dan bij zitten; we raden 't je aan! Laat hij 't er dan bij, dan geeft hij uitstel; krijgt hij van 't geld, dan is 't mooi; maar zo niet, dan heeft hij last en verdriet. Want wil hij de rechterlike weg op, dan wordt hij kwalik gehoord; de rechter neemt op eigen gezag 'n respijt, en stelt de zaak zo lang uit, dat het de ander verdriet hem na te lopen, en liever half recht heeft dan geen recht. Zo gaat het met meer dingen: aan de ene biedt men 't recht, de andere moet het kopen. De kracht en de zenuw van 't recht wordt er door nieuwe vonden zo uitgehaald, dat recht en onrecht nauweliks van elkaar te onderkennen zijn. Wie hierin vooral schuld hebben, zijn de pleiters, omdat ze hun tong verhúren; vandaar dat ze met hun bedenksels dikwels de rechters nog blij maken: mannetjes soms die er als dwazen bij zitten, niet begrijpende wat ze horen, of ook wel lui die menen dat ze 'n ander recht moeten doen om d'r eigen plezier, en de eed moeten doen en Gods hulp inroepen om 't vooral niet te laten... Maar God zál ze helpen, zonder mankéren. Verstaan ze 't | |
[pagina 103]
| |
niet, zo zullen ze 't wel leren vóór ze voor z'n rechterstoel komen. 't Gaat leer om leer bij God. Onwijsheid is geen onschuld. - Anderen horen maar aan en houden de mond toe; zo laten ze 't onrecht z'n loop, en ze menen dat ze geen schuld hebben. Maar even schuldig is die de koe vasthoudt als die ze vilt. Aan hem wreekt God net zo goed het onrecht als aan hem die 't aanraadt of doet. - Ook zijn er sommige die eerst restitusie bij de dóód gelasten, kwansuis om terug te geven wat bij 't leven 'n ander onthouden werd. Bij armeluis goed wordt er met list dan nog zoveel uitgehaald, dat er twee van de vijf, eer minder dan meer nog, terug wordt gegeven. Die mensen, die eerst meenden niets te krijgen, zijn dan blij dat er wat overschiet, en haasten er zich mee naar huis. De dood neemt ondertussen de schraper en stuurt hem naar 't dal van Gehenna.’Ga naar voetnoot1) Enz.
Hoogmoed heeft hebzucht en nijd in 't gevolg. Evenzo is 'n zonde, waarop de duivel z'n logen uitbroeit, de luiheid. Niet in alle graden gevaarlik, maar vooral in de Tepiditas.Ga naar voetnoot2) Ze brengt de dwaas tot 't verzuim van geen ambacht te leren. Hij loopt rond, of slaapt lang; hij speelt; hij drinkt. Wat komt hieruit voort? ‘Wat de man niet heeft verdiend, kan de vrouw niet wat voor kopen; er is geen brood en geen bier in huis, geen vlees en geen vis, geen zout, turf niet eens en geen vuur. Hij brengt niet en zij heeft niet. Er komt niets in. En er komt wèl wat in. Er komt ongenoegen en verdriet. Waar ze van leven, moeten ze borgen. Dikwels krijgen ze nog, vóór te betalen, met 't geerecht te doen. Dan zou de vrouw graag, als ze er raad op wist, nog haar kleren en schoenen willen hebben. Laat | |
[pagina 104]
| |
ze haar nood blijken, dan komen de koppelaarsters voor den dag of dergelijk volk, en lokken en koppelen ze aan mannen, die ze schoeien en kleden in ruil voor slechte genoegens. Zo maken ze van goeie vrouwen sletten. Zelf komen ze ook aan slechte vrouwen, leren vloeken en liegen, roven en stelen, dobbelen en spelen, en wat dies meer zij....’Ga naar voetnoot1) Slechte moeders krijgen slechte dochters, zegt Jan de Weert;Ga naar voetnoot2) en zo spruit uit 'n onvaste en afdwalende wil de wellust, die niet alleen de ziel besmet, maar ook het lichaam van hen die deze zonde bedrijven. Als 'n stinkende walm slaat ze omhoog, theoriseert de dichter; en 't einde is algemeene ‘bitterheid’ in 't menselik ingewand.Ga naar voetnoot3) De lichaamsgroei, of wat die groei bewerkt, de natuurlike warmte, gaat er mee heen, in sterker mate nog, dan 's mensen natuur kan verdragen; zodat door de lichtheid en de droogheid van de beenderen, de aderen en de zenuwen, er geen wasdom en kracht in 't lichaam meer over is, om 't behoorlike te doen. Vandaar het kranke mensdom, kortstondig van leven, en slap van vermogen, van vroegere geslachten ontaard door de buitensporige onkuisheid, die mannen en vrouwen tot nietige, mismaakte schepseltjes heeft verschrompeld. De jeugdige jaren, die de hitte en de groei moeten geven, zijn bij het jonge geslacht van zijn tijd van veel koeler temperament dan voorheen, en 't gevolg is, dat het nauweliks mensen gelijken. Elke dag levert de bewijzen. Aan meisjes van twaalf jaar ziet hij 't al. Ze willen ook al aan de liefde doen en de verkeerde weg op. Ze doen al haar best om 'et te laten zien: met haar ogen, met haar mooie kleren en haar doffe schoenen. Om de schande alleen laten ze 't, maar anders vroegen ze 't wel op straat. 't Is aan 't gezicht te zien. De jongelui die dit merken, krijgen nu ook andere gedachten; ze maken zich mooi en sieren zich op, en zoeken op straat of in de kerk het zo te schikken, dat ze haar ergens heimelik te spreken kunnen krijgen, en weten ze met leugens en mooie praàtjes zo veel voor te spiegelen, dat ze er naar | |
[pagina 105]
| |
beginnen te luisteren en met elkaar 'n uur en 'n dag vaststellen, soms bij dag, nog meer bij nacht: iets wat maar al te veel tot zonde en schande leidt. Bij de Middeleeuwers heeft op 't punt van verleiden de vrouw het gedaan: Eva geeft Adam de appel. Natuurlik spitst ze zich op de dingen, die haar aantrekkelik maken: ze pronkt zich op. Dat ‘mannen papen en clerken’ volgen is voor haar zoveel te erger. Zij is 't die begint, en ze maakt er 't meeste werk van. De vrouw uit de mindere stand gaat mee. Elk doet wat 'n ander doet. Het laken is niet zo goed of ze moeten 't dragen. De rijke dames maken nu 't meeste werk van haar hoofd: zijden doeken met zeven vergulde spelden; 't haar weids gevlochten; de ‘caken recht als cornetten,’ zodat ze gehoornde dieren lijken; 't gezicht gezeept en geblanket. De mannen die zulke vrouwen niet in huis kunnen houden, tonen ook hun goud in 't openbaar, en naaien 't op hun kleren en op hun riemen. Zo helpt de een de ander in 't verderf.Ga naar voetnoot1) 't Hoofdstuk over de wellust is breed opgezet.Ga naar voetnoot2) De schrijver veroordeelt er ook de huwelikspraktijken, de echtbreuk, het laten zitten van meisjes.Ga naar voetnoot3) Priesters en bisschoppen kunnen van geen eerste trouw ontslaan, voor geen geld! Ook als de priester 't tweede huwelik sluit, blijft de eerste trouw bestaan, en de kinderen uit 't tweede bed zijn ongeldig. Onwettig is ook wat gebeurt: dat 't tweede kroost meedeelt in 't vaderlik goed. Tegennatuurlike zonden zijn nog te kras voor 't oog van de Satan. (Overigens brengt de duivel de mensen 't liefst door de wellust ten val: hij vangt twee zielen tegelijk.) Met Wanhoop en Ongeloof is Onnatuurlike gemeenschap 'n zonde, waarop God zelden genade geeft. Ouwe rijke | |
[pagina 106]
| |
vrouwen, met jonge mannen, zonder kans op kinderen krijgen, maken 'n onzalig huwelik. De arme man wordt rijk en verdoet z'n goed in zondige genoegens; de ouwe vrouw wordt versmaad. De vreugd verkeert in tranen en vervloekingen. En dergelijke.Ga naar voetnoot1) Is 't wonder dat er in 'n tijd, waarin het leven gericht was op de toekomstige zaligheid, zo streng te velde werd getrokken tegen de zonden die 't lichaam tot 'n tempel van aanbidding maakten, en vooral tegen die verkeerdheden die 't heilig gesloten huwelik tot 'n onzalige verbintenis verlaagden? Arbeid leidde op tot deugd; maar niet trager vluchtte de boosheid voor de soberheid en de ingetogenheid. Juist in de gulzigheid groeide de wellust.Ga naar voetnoot2) De schrijver had 'n man gekend van ruime middelen; als hij zich zo dik had gegeten dat hij ternauwernood spreken kon, en 't eten hem walgde, liet hij door z'n vinger in z'n keel te steken, het eten terug komen, spoelde z'n mond en at dan wat er was overgebleven. En was die man niet kort voor z'n dood arm geworden en ellendig gestorven? En was 't geen vrouwenjager geweest? De kinderen leefden nog. God mocht z'n zonden vergeven!Ga naar voetnoot3) Zo zijn er mensen die aanzittende bij anderen, de grootste brokken spijs voor zich nemen, soms noch wel bij hun gastheer, of mensen die hun eigen nap voller schenken dan die van hun buurman, - ‘niet zoals ik 't doe, uit gekheid;’ - mensen die op ongeregelde tijden bij hun maaltijden zwelgen, die zich bedrinken, etc.Ga naar voetnoot4) Over de dronkenschap raakt hij in vuur. Dat is het beestachtigste. ‘Juist van de water-drinkende beesten zou men kunnen verwachten dat ze de natuur geweld aandoen. De mens zet | |
[pagina 107]
| |
er zich alleen toe om verzadigd te worden, en als de spijs hem gaat tegenstaan, weet hij dat hij genoeg heeft gegeten. Anders wist hij van geen maat. Maar wat doet hij nu? Hij overlaadt zich, en kwelt zich met allerlei kwalen. Hij krijgt koortsen, neiging tot braken; 't eten ruimt op voordat 't verteert. Hij krijgt krampen, of 't water, of buikloop, soms noch andere ongemakken; hij grijpt naar drankjes, laat zich clisteren. Is 't niet treurig, dat 'n mens z'n lijf en z'n ziel vergooit, terwijl zo menig medemens sterft van gebrek aan 't nodige? Dat de een de ander de hand niet wil reiken, terwijl ze broeders zijn voor God? Maar ik zeg dezulken, al horen ze 't node: God zal 't ten strengste op u wreken, en u z'n genade onthouden, als de oordeelsdag komt; daar baat geen verontschuldiging; want het is de plicht des rechtvaardigen om met zijn overvloed in 't gebrek van z'n broeder te voorzien. Daarom zult ge, o gulzige en verzadigde mensen, het uwe afstaan, zo God u genade wil geven!’Ga naar voetnoot1)
Ja, Jan de Weert, zo is het. De overvloed boet het gebrek; het te veel het tekort; de werken der liefde de werken der duisternis. Zo kwam God tot de mensen; zo komt ook de ene broeder tot de andere. Om heel de mensheid sloeg het Christendom 'n onverbrekelike band. Het bracht de volkeren tot elkander, in z'n kerkvorm door 't Evangelie de barbaren opleidende tot 'n hoger ontwikkeling van eigen verborgen leven; het bevrijdde de slaaf, beschermde de wees, en predikte de gelijkheid van de mensen voor God. In z'n ethiek heeft het de lijdende en rampspoedige met z'n lot trachten te verzoenen, en 't menselik gemoed vrede leren vinden met zichzelf en de wereld. Of nu het Christendom, bij de gebrekkelike aanleg van de mens en de onbarmhartige strengheid van de levensschool, in z'n taak heeft kunnen slagen? | |
[pagina 108]
| |
Maar 't zwaartepunt van de levensleer lag immers in de toekomst; en zeker, wat voor de een in 'n onbeschrijfelike heerlikheid aanlokkelik was, zou door z'n onzichtbaarheid voor de ander twijfelachtig en onbestaanbaar zijn. Heeft dan bij de gelovigen, 't bestaan van 'n hemel als 't loon voor de deugd, en de helstraf als 'n afschrik van de zonde, het zedelik leven niet moeten vernederen tot 'n streven naar beter, gegrond op eigenbelang? Maar ook dan noch komt aan 't Christendom de prijs toe, van het peil van wat we deugd noemen en van het daarnaar gerichte levens-iedeaal aanmerkelik te hebben verhoogd, en tevens, van het ethies bewustzijn van dit leven-in-deugd in de diepte van 't menselik hart te hebben gezocht. Wat meer is, het heeft door het hoogst te bereiken zedelik karakter aan de persoon van de stichter van 't Christendom te verbinden, aan de ‘navolgers’ van Christus 't beste gegeven wat er ooit aan de wereld vermaakt is. De zelfverlochende liefde is de bron van alle deugd. Naast dorre dogmatiek, geestelike winst-berekening en kerkelike misbruiken, bleef de Christelike liefde het levenssap voor de nieuwe mensheid. Telkens meer voeren krachtige zelfbewuste persoonlikheden nieuwe stromingen in 'n verstijvende samenleving. Zo doen de mystieken, de eenzamen, wijzende op het door hun zelf ontgraven goud. Zo doen Jan de Weert en de zijnen, de volksaardigen, ijverende tegen 't verlopen van de muntwaarde van 't bestaande. Ze wijzen op de vreselike ernst van wat het betekent, zondig te zijn; zij brengen de boete terug tot de eerste eis: de inwendige reinheid des harten van de wedergeboren mens. En zo heeft dan ook deze auteur, gebonden aan z'n omgeving en aan z'n talenten, gepoogd om de diepe zin van 't Christen-zijn tot z'n eerste grond te herleiden. |
|