| |
| |
| |
Verzen
door J.H. Labberton.
I.
Ik draag in mij een leege duisternis
waarin 'k mijn hart voel liggen als een steen
welks zwaarte weegt naar boven, op mijn keel.
Het slaat niet, alle onrustigheid is ver,
maar zooals onrust van een doode week.
't Is strak en zwaar, beweegloos, vol geheim
als schaduwen van ongekende smart.
Ik weet niet wat ik wil, en wil toch wat,
maar weet vooruit: het zal niet kunnen zijn.
Het is alsof mij een onzichtbre muur
de naadring tot mijn eigen wezen weert,
en mijn gedachten dwalen als een drom
verschrikte dwergen om die toovergrens
en allen voelen dat hun iets ontbreekt
en waar het is, en kunnen niet daarheen,
en worden bleek en zwaar van droefenis.
| |
| |
Wat baat mij nu de schoonheid, die mijn oogen
wel zien, maar die ik niet gevoelen kan?
haar stralen dringen niet door 't duister heen
van mijn arm denken en dit moede zelf,
tot in de diepte waar mijn ziel alleen
in duister kwijnt en heuchenis van licht
dat eenmaal was en misschien nimmer meer.
De zachte heuvels geven mij geen heil,
het blinkend water maakt mijn hoofd niet licht,
de boomen dragen niet voor mij hun tooi,
er bloeit geen vreugde meer uit eenig ding:
ik ben een vreemdeling en heel alleen,
de helle middag is mij als een nacht.
Zooals de wolken die de stormwind drijft,
zooals een moeder die haar kind beweent,
zooals wie vaag en droef een ledig voelt
van ongewetene herinnering,
zoo is mijn ziel, haar zwakheid heeft geen eind,
en angstig gaan haar beden door den nacht
dat God haar sterke, dat zij vast en stil
de gratie wachte van Zijn wederkeer.
Juni 1899.
| |
| |
| |
II.
O bange droom! Ik zag een zwarte zwaan
en uit het water rees een kinderlijf,
dat wenkt en geeft hem voedsel uit de hand.
Even staan beiden onbewogen tegen-
over elkaar, dan buigt de gladde hals,
de roode bek gaat als noodzakelijk
in de oogholten des kinds, - ik wist in 't eerst
niet wat gebeuren ging -, het kinderoog
wordt buit den zwarten vogel, die zich keert
en gaat zooals hij kwam. Het blinde kind
toont geenerlei beweging, uit de holten
gloeit een geheime gloed, het zwijgt en zinkt.
Ik voelde niet ontroerd en zag het aan
of dit zoo goed was en niet anders kon,
en ik tot geene handeling bevoegd
in lijdzaamheid mijn rust te hoeden had.
De morgen vond mij angstig en de dag
verteert mijn ziel met veel onrustigheid
om de geheimen van mijn duister zelf.
| |
| |
| |
III.
Bij Rembrandt's Ganymedes.
O Ganymedes, van de menschlijke aard
zoo plots geheven met in kinderhand
haar bloeme' en vruchten, ach, het vaderdak
verborg uw schoonheid niet voor 't alziend oog,
en niets brengt Zeus om wat zijn almacht wil.
O Ganymedes, wien het grootst geluk
gebeuren gaat, te zijn een knecht van God,
ach dat uw bange hart dit kon verstaan!
Gij doet als elk op wien de Godheid valt,
ziet niet de grootsche stijging van God's vogel,
maar bang om 't wijken der gemeenzame aarde
houdt gij van kinderangst uw water niet.
En toch zijt gij, dien God verkoren heeft,
en gij moet sterven, of trots vrees en pijn
't wicht leeren dragen van uw hooge lot.
Die ons ellendigen getrokken hebt,
God, help ons thans tot kracht voor uwen wil.
| |
| |
| |
IV.
Mijn zuster in het schaduwlooze land
waar zonder deernis brandt de zwarte zon
die stil in 't duister onze zielen schroeit
en onzen schedel drukt met zwaarder wicht
dan wereldzon op zwaarsten zomerdag,
ik heb u lang gewacht, reik mij uw hand,
voelt gij de mijne? draal niet langer, kom.
Ik heb mijn oogen zoo vermoeid gestaard,
ik heb het licht uit mijn oogen geweend,
ik heb in allerteerste droefenis
om u en mij en al het wereldsch leed
mijn ziel tot u gewend, geef mij uw hand,
ik kan niet zonder u mijn wegen gaan,
gij zonder mij niet, laat ons samengaan.
Maar ach, wie voert ons uit het doodendal?
Het weenen maakte onze oogen wel zoo dof
dat wij geen enkel licht meer kunnen zien,
en alle schoonheid der gemeenzame aarde
verbergt zich voor ons hart en is niet meer.
Maar des te scherper zien wij rond ons om
in 't duister dat ons licht is, de verschrikking
der eigene verbeeldingen, den waan
onzer vereenzaming, het grillige
| |
| |
ongoddelijke groeisel onzer ziel,
dat ons met onbegrepen vormen schrikt,
en ons doet voelen vreemd aan 't leven zelf,
als schuwe vogels in een doornenwoud
gevangen en den dood aan allen kant.
Maar stil nu, hoor, ach! door mijn armen mond
hoor nu de stem, die van de hoogten komt.
Ik zelf kan haar niet immerdoor verstaan
toch is haar naklank mij een wetenschap
en voorsmaak van niet uit te zeggen heil,
dat ik vertrouwend en gelaten tracht
te wachten als ik 't niet gevoelen kan,
toch zal dit wisselend onzeker licht,
dat onze ziel ziet, nu ons oog zich sloot,
ons beider zielen leiden op den weg,
die tot den oorsprong leidt van alle licht,
de bron van vrede, graf van alle smart.
| |
| |
| |
V.
Gij zijt gekomen in mijn huis,
een stille gast met vragende oogen,
ik heb mijn hoofd voor u gebogen,
gij zijt nu meester in mijn huis.
En vrees niet, dat gij lijden doet
mij, die gij zijt een vreemde vreugd:
gij hebt mij zonderling verheugd,
gij zijt een licht in mijn gemoed.
Ik wil wel zeggen dat het is
tegen mijn eigen vreezen in
en dat ik van uw droeven zin
verwacht had niets dan droefenis.
Het is niet zoo, het kan niet zijn,
uw bijzijn doet mij klaar en zacht
gevoelen goddelijke macht,
die ons zal redden uit de pijn,
en die ons geeft het schoone leed
dat onze ziel verreinen doet,
en in haar diepte leven doet
het leven, dat geen sterven weet.
Ik heb mij zelven weggedaan,
gij zijt mijn vreugde en mijn licht:
ik zie maar stil naar uw gezicht,
de vragen in uw oogen aan.
| |
| |
| |
VI.
Via salutis.
Zij hebben hand in hand zich opgemaakt
en zijn getrokken naar het groote licht,
door nacht van lijden straalt hun klaar gezicht
als tweelingster, in donker hel ontwaakt.
Zij hebben alle angsten weggedaan
en zijn de kringen van de smart ontstegen,
zij treden vast en stil de verre wegen
waarlangs Gods kinderen ten hemel gaan.
De wereld dood in dorre droefenis
kan niet het leven in hun hart beroeren:
Zij voelen onder zich de vaste vloeren
en dat God leeft en hun geleider is.
Hun eenig heil is Hem gedwee te dienen,
Zoo gaan zij helder door de duisterheden,
stillend hun honger met het enkel weten
van 't komende, schoon niet door hen te ziene.
Zij zien alleen nog de' ander en zich zelf,
en in zich maar wat ook des andren is,
zoo zien zij God, die van de zielen is
het al-gezamenlijke grondgewelf.
14 Sept. '99.
| |
| |
| |
VII.
Wij hebben onze vale stoppelvelden
samen doorploegd en in de nieuwe voor
zaden doen zinken van een nieuwe liefde:
na weinig tijds bescheen de bleeke zon
het land teer-groen, het leek een lente-wei.
Laat ons nu keeren ieder naar zijn huis,
de winter komt, maar kan ons heil niet deeren,
zoo zijn wij sterk en voeden stil ons hart:
als straks de lichter lucht weer levend wordt
gaat ook òns graan een nieuwen groei beginnen,
lachen de landen in het jonge jaar.
Wij komen weer te samen op een morgen
vroeg in den zomer: welk een vreugde zijn
de bloeiende aren spelend met den wind.
Dan, onder 't zwaarder wegen van de zon
buigen zij zich, de halmen worden geel,
de korrel zwelt en rijpt, een ganschen vollen
zomerzon-middag vieren we onzen oogst.
|
|