van de ooren, en ruiters uit het zadel moesten, dat was zeer breed met rugge-kant, en waarvan hingen sporen neer van ijzer, die driehoekig waren.
De zon nu was verdwenen en koud de wind geworden.
Diepgezonken, diepe gloed, als van een vuur, dat vurig nog in smeuling sloeg achter harde wolken op, die stonden aan den horizont in woeste schakeling met spitsen en ravijnen, als was daar ver een streek van ijzergrauwe rotsgevaarten.
Duisteren de stad. In floers van nacht, die stille steeg de rijen stille huizen stonden, gebogen tot elkaar, waartusschen donker stevig werd, en vulde leegten aan.
Voor het bleeken van den schijn de groote omtrek van het aan-een nog droome-duidelijk in wonder-oude lijnen, waar-uit de toren machtig stond, een steenen duisternis met luchtrood door de gaten, die naar de sterren ging, reeds schuchter-hoog verschenen.
En langs de steenen monsters, die roerloos bogen in den nacht, de wind begon geluid te maken, en vogelen met grijzel-kreten, als voor een storm, die kwam, schrik-scheerden voor den lichten hemel al om den toren heen in zwarte onruststrepen.
De kleuren-van-den-dag in donker gansch verstorven, maar licht in straten kwam door fakkels of uit huizen, en door de zware schemering rood schijnselen omhoog, dat over daken brandgloed leek.
In het kamp was talrijk vlammen van vuren tot verweg, en klonken vrome zangen op, waarin God werd gebeden de strijders te beschutten en aan het Heilige Graf te brengen.
* * *
De ridder naar de stad, toen zijne mannen rustten, en met hem ging een knaap in wollen snipperrok, door kleuren gehalveerd, die droeg een fakkel in de hand, waarvan de rook-met-vonken door wind sloeg langs zijn vedermuts en neêrgekamde lokken.
Vroolijk de ridder in de vlagen, die sloegen zijnen mantel