| |
| |
| |
Amsterdam.
(Van straten en pleinen)
door G. van Hulzen.
I. Inkomst.
In den trein, die snelt door gretig-grassig land - droomend geboomte aan den kant - langs de grazige weiden die scheiden, toch weeromme komen, zoo eindeloos naar het schijnt, brokt ineens op: de stad.
Brik-brak, stelterig dun, die eerste huizen, als kaartebouwsels op den grond, daar plots verrezen zonder te weten hoe, midden in 't land.
Dan aanrukkend in evene, lange lijnen de huizenrijën; rechthoekig doorsneden, egaal, regelmatig. Als voren op een akker, die nieuwe straten, geheele wijken. De metsel-rose brikken, in schrielheid vergoord, al vergaan tot levenloos geraster, lijken met hun vensters ontelbaar, als naast elkaar geplakte vogelekooien. Zoo ijl en tintel staan die plots verrezene huizen. Dor en spichtig, leeg en kleurloos dat eerste, nieuwe, brakke deel der stad!
Maar dadelijk nu het blauwe luchte-gat, een open plek boven zilvrend Y-gestroom, frisch-wademend - en aan den zoom de weggekropen huizen, het arbeidzaam leven, wat gehamer en gewroet, de werkplaatsen bouwvallig en verweerd, maar die er toch heel wat echter staan dan de klater-leegheid der nieuwe wijken.
Op het doorploeterd erf en aan de werf gebeuk en ge- | |
| |
sjouw, het kalefateren van schip en schuit, niet overweldigend groot, maar toch een getuigenis van 't eens zóó kloeke, nog niet geheel-verdane leven. Nu al verderaf, een voorbij aspekt, de havenwerken met de nieuwe graangebouwen, als jonge reuzen.
Maar nu terzij, gaat de blik in 't donker: Massieve huizen, langs droeve waters.
Pakhuizen strakken op, stroefgesloten, grimmig zwart, aan stille kaden.
Ook leege dokken.
Sluimer-stil ligt het oude Bickersplein, in het doodgegane leven nog scherp-omlijnd, een schoone zerk wel keurig onderhouden.
En rondom dit leege plein van doode stad, eens de plek van veel macht en kracht, gestorven in den loop der jaren, treurt het aloud bedrijf, al poogt jong geklop het versteende leven op te wekken.
Toch leeft het hier, aan den waterkant 't meest; er is gehamer en geklink, schepen staan kiel-gekeerd of romp-omhoog op rommel-volle helling. En erf en opstal door-vreten-zwart van 't oude werken, de staketsels roest-vermolmd, als lang-verbrande tuigen, dienen nu 't jong geslacht, dat op die oude werven blijft in stand, de huizen-exploitant belemmert om 't nijver-Bickersland met woonkazernen te omsluiten.
... Nu al met minder vaart maar toch nog snel, schuift raaklings ons de trein langs de achterzij van grauwe huizenrij, een inkijk in 't ordelijk, sjovel werkmanswonen. En voorbij spoor-remisen drekkig zwart, met een wisselnet onafzienbaar lang, voorbij hoopen materiaal en kolen, de gewone blik van een nabije stad, stoomen we drâ in berookte spoorbekapping, om daar remmend stil te schokken.
En van de andere zij, den oosterkant, naar spoorhof toegereden, blokken weer 't eerst op de brikke brakken der
| |
| |
nieuwe wijken, de straten midden op 't land, onafgewerkt, rauw-afgekapt als doorsneden honinggraten.
Maar achter dit iele klapperwerk, een bazar-achtig keurs om 't forsche lijf der stad, een produkt van spekulatiegeest en al te vlugge groei van zielental, doomt dra de echte stad, schilderachig-breed, pittoresk, en toch weer droome-fijn, met kleur van zwarte bronzen.
Aan weerskanten het water. Een dam, daarover gaat de trein.
Breed en frank het Y, met schepen als geheven boven 't land, aan den overkant de wei waar eens 't Nieuw-Amsterdam moet verrijzen en dan ter linkerzij, de helaas weer leege dokken.
Nu een trotsch stadssilhouet: Prins-Henddrikkade, Zuiderkerk en Montelbaansche toren.
En tintelend brokt de volle stad thans aan, met spitsen, punten, koepeldaken, een napraal van vergane dagen, een praal die teerend op den ouden roem, niet bewust is van een eigen kracht, en toch, hoe ook geknakt, nog telkens kan ontbotten.
Als een rist familie-beelden de gevels van Prins-Hendrikkâ, kloek de topzware koppen, vertrouwelijk naast elkaar, zoo mooi verzorgd in toonig bruin, een werkelijkheids-schilderij van 't rijk en schoon verleden, en dat nu schuttend dekt het grauw en bruut van er-achter-gelegen Zeedijksche stegen, óok het goor, verlept, groot-stadsch ellendeleven.
Parmantig-grootsch nu ineens de Sint Niklaaskerk, breed-ruggig jong, deugdelijk-flink een jonge reus boven al die verteerde oudjes.
Het aspekt is voorbij, gestoomd in spoorbekapping, die als frappante gelijkenis van 't fabriekerig folterzwoegen, ons klemmend drukt, ondanks haar reuzehoogte. In die groote tunnel ziet alles zwart, schuift ieder voort, om er spoedig uit te komen, met haastige stadsagitatie, langs de portiers, een modern banaal verschijnsel, gegalloneerde menschen, die lokkende hotelbenamingen schel bazuinen.
En nu uit het drukkend donker verbaasd te staan op een leeg, licht plein, nietszeggend in zijn nieuwheid en zijn halve-cirkel-leegte.
| |
| |
Er is geen indruk, noch van een oude, noch van een nieuwe stad, geen verkeer, geen leven. De blik waart terug, geschrikt in 't licht. We zien leege trams, waarvoor goedmoedig de paarden dommelen, zoo iets van een buitenstad; in ons is het ijl gevoel te zijn aangeland op een eiland, afgezonderd.
En toch, dadelijk over 't water, zoo breedelijk overwelfd door bruggen, relt het verkeer, tjingelt luid de tram, met zijn volgelade menschen-vrachten. Daar haast en strompelt alles voort in druk bewegen.
Dat is de stad die wenkt; er is geen dwalen. De langgestreken rij der huizen, die wijd als een binnenlijn van waaierblad, zich spreidt, splijt ook in 't midden naar het hart der stad - en van het station trekt menschendrom, als bijen in een korf, naar binnen.
Op het breede Damrak, woelig druk, maar even zien het stukje gracht, karikatuur van wat eens zich noemde: ‘Het Water’, de kern, de kracht der stad, de uitverkoren woon der handelspotentaten, de woon die later werd verlegd naar de ring der grootsche grachten.
Halfgedempt is het, teruggebracht tot een simpele kom voor scheepjes, voor wat zolderschuiten, terwijl op den gedempten grond thans de nieuwe Beursbouw gaat verrijzen.
De menschen-wriemel schuift naar den Dam, het drukke punt. Er is een gejacht van kooplui en van buitenmenschen. Ook wel de elegante voet van mondaine vrouw, die tipt naast burgerjuf en naast het werkmanskind, dat onbewustelijk zoekt, dat onbewustelijk mint de ruimte, het licht, het leven. Want den geheelen dag is hier de zon het meest, schijnt er het onbelemmerdst van heel de stad, de zon die verguldt èn bleekt, en kleurt de oude, gelapte winkelpuiën.
Het Damrak, de inkomstweg is ook het spiegelbeeld van stad. Er huist niet meer de groote handelstand, maar uit de wisselende winkelramen spreekt toch bedrijvigheid, de nering, die graag het mes snijdt aan dubbele kanten, de zakeman, tegelijk rekenend op buitenlui èn op stadsche klanten.
| |
| |
In den druk en breeden rommelweg is handelstad en wandelstad vereenigd.
Men zwoegt en kijkt, flaneert en zeult, maar werkt er tevens.
| |
II. De Dam.
Zoo leeg het stationsplein, zoo vol toch wel de Dam, geen segmentige-halve, maar een heel-cirkelvlak, een volgestroomde arena, met vele openingen, de plek, als de mond van een mitrailleuse.
Het stroomt aan, het stroomt er weer uit. 't Is of water wordt uitgestort, wegvliet, en weer wordt aangevuld, zoo wiemelend-vol, zoo ongedurig is het plein. Toch een landelijk kontoer van middelmatigheid in al die grootestadsbeweging.
Verwonderd hier te zien bij een vulgare groep het massale Paleisgebouw, een onbegrepen weelde in zijn massieve kracht tegenover al die gewone huizen.
't Is aan te zien, dat de omgeving er niet om maalt, noch de schoonheid, de majesteit, er van kan beseffen.
De Dam is de menschenwarrel, niet het Paleis - de warrel, die zon-bestraald, echt Hollandsch is: loomig-druk, zonnig-plomp, lachend-vierkant, het flakkerende gaan van een volk wel ontaard, maar toch nog breed, afkomstig van piraten.
Bij regen:
Als leeggeveegd met een natte spons ligt drâ het plein; -, het asfalt nu in valsche glanzen van goedkoop-gegolfd ijzer;
dat asfalt:
met ondiepe plekken van water;
met enkele snel-tippende damesvoeten er over heen, bang het tezullen raken;
met mannenpassen, zwaar en plomp alsof zij het willen vertreden, broekspijpen bespattend, opzuigend het vocht;
met opgenomen rokken de gewone vrouwen, de rokken als dweilen, de hoofden gekeerd schuw-schuin naar den wind, allen met terug-ge bewegingen toch vooruit, tegen den vlaagkadans in van den rondom-zwiependen regen.
| |
| |
Laag het plein in zijn leeg-geregende ruimte als van een circus pas verlaten, de lichten half-gedoofd. Die ruimte nu als een doodshoofd waarvan de straatmonden zijn als uitgeholde gaten. Laag ook de huizen er om heen, bevlaagd door den huiver-makenden wind, die spookt uit de straatgaten, verjaagd heeft het tramgewriemel, het drukte gescharrel van het in zijn woeling toch wel groot-steedsche plein.
Vergeten en leeg nu de trams, de paarden mak, druilend, als gezogen aan den natten grond - en handklapperend er naast de koetsiers in hun water-glimmende jassen.
Breed in die grijsheid van regen toch wel de oude Beurs, de vensterlooze-gevel, het oogenloos gebouw met zijn vaag-grauwe zuilenwacht, die er staat als een grimmige garde, geheimend-dekkend de daden van hen die niet werken, slechts schacheren, verdobbelen hun leven.
Langs de zuilenrij gudst de regen, druipen de druppen, glimt het water, dat gevlaagd in rullen, in slieren, sijpt naar den grond. Geheimend-donker de ingang nu achter die zuilen van glim-druipend vocht.
't Is of het gebouw nog tart al wat rondom vlaagt, in nijdig stijfkoppig negeeren van den dreigenden moker, die toch zal treffen als zal zijn voleindigd de nieuwe, die niet zoo hoog van struktuur wordt, meer gelijkmatig als ons land zelf, en van vierkante kracht met ontelbare vensters - lenzen van een nieuw leven.
De Beursklok tjingelt.
Het geluid jaagt door de vochte sfeer, jaagt als de klagingen van droef-geklepte tongen, weê roepend over die leeggeregende ruimte.
Nu geen te-hoop-gekropen heeren, gestreken-deftig, een mierenklit van hooge hoeden voor hun tempel, zóó men ten platte lande ook wel honkt voor een kerk, maar nu alles gehaast, uit trams, enkelen uit rijtuig, allen snellijk de trappen op, om zich te bergen onder het schuttend dak.
Lichtelijk het afbrebberen der handen, nog na-drogend
| |
| |
met zakdoek, de hand nu schoon geregend - weer geschikt om bezoedelend te schacheren, geschikt voor den mierenhoop die binnen al gonst, waar goud wordt gewonnen en goud wordt verloren bij hoopen, ook zonder dat er maar een enkel onsje voorhanden is.
Thans weer leeg de Dam, plasleeg in zijn asfaltglanzen, als een verlaten waterfeestterrein, de winkelhuizen eromheen weggedoken van stilte en kleinheid, de Dam als 't plein van een ville-morte, missend elk eigen grootsch karakter, dat plein een schande voor een stad, die getooid met de keizerskroon, zich een driedubbele grachtenring voor de grooten kon graven, maar een gezamenlijke plaats voor allen vergat.
Leeg en droevig dat plein.
Die leegte en de laagte der huizen een gelijkenis van 't schachelvolk op de Beurs, dat èn miljoenen èn energie verdobbelt, leeft zonder werken, Hollands roem en Hollands kracht verspillend, zonder eigen durf van ondernemen, een volk van papier. Die Dam en de Beurs, waar Van Campens oud stadhuis alleen kloek en krachtig staat, een versteende grootheid bij wat wankele spullen, geeft het gezichtsbeeld van Amsterdam in zijn teruggang.
De Dam bij regen is de stad in den spiegel zijner tijden, leeg en laag.
Laaggedakt en armoedig de huizen, leeg de ruimte, geheimlonkend de Beurs.
Langs die zuilenrij gudst de regen, druipen de druppen, glimt het water, gevlaagd in rullen dat gaat tot slieren naar den grond. En geheimend-zwart lonkt de ingang achter de regendruipende zuilen, waartegen onmachtig pletst het vlagende vocht van de zwiep-jagende regen, tot de zon weer brengt de warrel, de drukte en het leven.
| |
III. Kalverstraat.
Hand-paaiend, hoofd-nikkend, hoedtippend hier te zamen de slenteraars en schacheraars in vertrouwelijk gepraat en beweeg -
| |
| |
er door heen in flakkerend geschuif en gedribbel, met fluister en giegel, en glenster van oogen, in straling van schijn.
Ze stuwen en stoppen de straat in hortende, proppende volte: straat van weelde en opzichtige vrouwen, van lievende ouwe-heeren, beursmannen en haastende reizigers, van buitenlui op hun gemak, een dagje in stad, wel kennend de kneepjes; straat van zake-menschen in drift, van heertjes in sliffing niets-hebbend-om-handen; van mondaine chic en van kunstig weggemoffelde vuil-puntende boorden, van gnuivende jongens en deftige ouwe deugd, van uitzwierende, gierende, prettende meisjes, eenmaal per week vrij en op hen aasende, uit-gaande jonge heeren; straat van glanzend vermooide puien en zorg-zware winkels, van stuivende wasem en van koffiehuizen vol dwalm en gebitter, de straat een razeroes van kledderende drukte, gewiemel over asfalt dat zwart ziet van grijs-groezelende slik, een samengroeiing van heel Amsterdam en van daarbuiten.
En boven de wankel-winkelende huizen, in de luwte der zacht gebogene straat, die in zijn overdaad lijkt, vooral bij de Munt gezien, op de korf van overvloed, wolkt een grauwe spleet van wasemend stof, de adem der dribbelende duwende menschen. Heen en weer schuiven ze van Dam naar de Munt en van Munt naar den Dam, in ritselend bewegen, met gluren en geniepen en glimming van oogen, de heeren zich verwaandelijk trekkend aan snor.
Toch even gaan zitten en kijken. - In Bodega.... aannemen! no. 17, en een bonkje kaas. Zoo! en nu kijken, kijken naar de straat met het gefladder der vrouwen, naar de meisjes-in-opkomst en de ouwe gekkende heeren ze lokkend voor winkels.
Maar aan dezen kant zie-je alleen het Muntplein, het flauwgebogene vlak, met er achter de Amstel, het water en de grijze lucht, in de verte wat brokkende huizen als de aanleg-plaats voor een haven, heel anders dan een wuft-sparkelende straat - en de andere hoek waar je beter ziet, is bezet: er zetelt een mijnheer, stralend, paf in zijn sjiekheid.
Hij verteert de laatste duizend van 't versterf en schrijft
| |
| |
op alle advertenties om zich te koopen in een zaak. Hij is zoo dom niet om er zich in te laten loopen, en beslist niet - en drinkt ‘sec’.
Een jongen zeult langs het raam, tikt grappig-geniepig op de ruit.
‘Weg jongen,’.... en de jongen die bereikt heeft wat hij dacht, grijnst en gnuift en klakt in de straat.
Van boven bengelt het uit de muntkoepel drie uur.
Hé, daar heb-je Cato! wat ziet ze er kranig uit! en wie zou ze nu aan de hand hebben?
Het gaat mal met die vrouwen, vandaag geduikeld, morgen weer naar boven... als ze maar niet verheven... O jé! dan raakt het mis, heelemaal mis... Kokot en verliefd-zijn, dat werkt als een stuip... je kan er bovenop komen, maar de meesten blijven d'er in... verliefd-zijn moet je overlaten aan vrouwen, die securiteit hebben van trouwen; anders een muizenval. Maar een verliefde kokotte komt niet in Kalverstraat, nu een veel te fatsoenlijke vrouw, veel fatsoenlijker dan anderen.
Op straat stuwt het voort, aldoor rechts-aangehouden, een enkele golving van wiebelende hoofden in deinende dwang.
Rijwielen raderen mee, rijwielen met het mannetje het vrouwtje als karikaturige poppen er naast, ook rijtuigen met koetsier op bok, meegedreven, boven de andere hoofden uit, in den grooten vloed.
De Munt is 't bekken, waar de stroom zich ontlast, of weerkeert, de Nieuwendijk verleng-stuk voor de dames. Heeren gaan liefst niet verder dan ‘de Oude Graaf’ en monsteren opnieuw of laten zich opslokken door 't café.
De late zon schilvert langs de reclamebonte gevels, slaat schel in blinksel het verguldsel van letters en ketst flikkerend op de armelijke ruitjes van de bovenverdiepingen, de gevels die droevig gebogen, zich schamen nu ze in schallend licht nog meer schrielen bij de praal van beneden.
Voor een dames-hoedewinkel propt zich de straat, met menschen, de hoofden in bewegend kijken naar 't brilleerend
| |
| |
geëtaleer. 't Geheele raam is schitterend wit: wit van satijn en wit van veeren, zijig-wit en wit van dons. Tusschen witte planten de wit-beveerde en bestrikte hoeden met een enkele slinger-ring van violet, dat enkele violet, als een rijpe vrouw, tusschen meisjes, cru dat violet in 't gepluim van maagdelijk wit, door spiegels weerlicht.
Alles kijkt er naar: mannen, die het hun vrouwen zullen vertellen (of het bangelijk verzwijgen), meisjes zonder betrekking maar toch in ruime verdienste, gezette dames en schuchtere dochters met kweeë blikken. Alleen wieler-menschen wringen zich door de gedegene massa heen, de kleeren in stoffig behagen, minachtend die praal.
In de verte kleurt op het miniatuur-wagentje van Prinses Topaze en trekt de oogen. De kleine, vette, dikke, bruinbeplekte paardjes trappelen, trekken het nog kleinere koetsje langs de gapende menschen.
Het rijdt voor reklame - de gordijntjes neergelaten - de prinses mag je een eind verder gaan zien, een bewijs dat ook het kermisvertoon nog is van deze tijden.
Het rijtuigje rolt door, de hel-gele wielen reklame-wentelend tegen het glanzend rood van de kap. Dadelijk er achter om in 't gezicht te komen, ook om vrije weg te hebben, de reklame-man van een hoedenmagazijn met reuze-bord. Kwakkelend schokt hij voort, tusschen de warrel van menschen. Het dragen gaat onhandig, het is niet zijn werk, studeerde eens, was candidaat-notaris, maar hij verdient er een gulden aan en dat neemt-ie mee.
De menschen sluiten op, stuwen voort. Nu en dan slift een heer de anderen voorbij, ze duwend op zij, zich ergerend, niet vooruit te kunnen komen in de woel-drukke warrel.
Studenten slenteren aan.
‘Zeg, Frits, kun je me leenen?’
‘Geen denken aan!’
‘Heb je beer?’
‘Nee.’
‘Nou ga mee, ik wel! in de Bar.’
‘Ja wacht eve - daar heb je Claar - zachies loopen.’
| |
| |
‘Dat ziet er goed uit!’
‘Een pracht van een meid!’
En de pracht van een Claar, oog-glippend, geniep-lokkend overal, zegt met oogjes even spottend, tegen Line:
‘Zag je hem?’
‘Wie?’... Joopie?.., een nakke dikke.’
‘Ik krijg ook nog een riks... anders een goeie jongen.’
‘Nou ja, de wereld is vol goeie jongens!’
‘O ja!... mooie hoed heb je!’
‘Vin-je?... wel wat opzichtig hè?’
‘Nee, hij kleurt je goed!... waar heb-je je pelerien gekocht?’
‘Gekocht? die is nog van verleje jaar!’
‘Dat meen je niet.’
‘Fedomt, as 'et niet waar is.’
‘Nou van verleden jaar... ik kan er zoo lang niet mee toe... ziet er nog goed uit.’
‘Kijk ès, kijk ès gauw! daar heb haar ook. Gut ze is heelemaal veranderd!’
‘Wat zeg je d'er van! Die is nog in huis en dan zoo in de verf.’
‘'t Wit zit er een duim dik op... een beetje is goed maar niet zoo erg... je moet er verstand van hebben; zou die moeder daar nou niks van wete.’
‘Of ze? asjeblieft!’
‘Nou, mijn make ze 't ook niet wijs.’
‘Ze zegt van nee!’
‘Nou ja! allemaal onschuldige meissies.’
‘Wij hebben de naam en zullie de daad.’
Over 't asfalt sliffen ze voort, voetje voor voetje in kleine, ingehouden passen, de japon even opgenomen om de pensézijige onderrok die ritselt te laten tippen de kleine verlakte schoen te laten zien; in elegant beweeg het glanzend pootje dat als een kat 't asfalt be-aait.
Ze verliezen zich, maar keeren toch weer, verzwinden in een melkinrichting, slurpen cacao en schuiven dan maar
| |
| |
weer door de straat, de oogen in kunstmatige glenstering om nieuwe kennissen te maken, want de huur is nog niet betaald en de juffrouw waar ze op de week koopen, doet ook al kribbig; er moet nog voor zooveel anders wezen.
Welgevulde heeren kijken stiekem en wisselen lonkjes, of wenken om door te loopen naar stille straat om zoo af te kunnen spreken. En fatsoenlijke vrouwen blikken trotsch en verontwaardigd als ze worden beglensterd en bekeken. En heeren loopen door en kijken weer naar anderen. En aldoor stuwt en roddelt de straat, en sliert zich vast en warrelt weer los, de straat aldoor wisselend van gehalte naar de tijden en toch aldoor weer het zelfde.
Achter de ruiten van koffiehuizen grinniken bezoekers als papegaaien in kooien, voor elke ruit een Kwik en Kwak, de kopjes krauwend tot elkaar, glurend naar buiten in 't gewriemel der menschen, alles bevittend en toch nooit overdenkend wat daar al gebeurt.
De vitrien van een mantelwinkel etaleert een juffrouw in pelerien. De wassen pop staart of ze zoo met je wil uitgaan, een copie van de dames er buiten. Het vernuft gaat ver.
In den heerenwinkel drupt tusschen wit-helle boorden water op een zwarte regenjas. Het is om het ondoordringbare te bewijzen. Het is goed dat je het weet. Vandaag schijnt de zon, maar na zon komt toch regen. En dan weet je waar je moet wezen. Want als het regent kijkt niemand, ook in de Kalverstraat niet, naar de winkels.
Daar komt de blom-zoete mijnheer van annonces. Hij loopt in hikkelpasjes, het gezicht rood van genoegen. Zooeven nog tweeduizend regels verkocht ad 8 cent, maakt f 160. -, wat voor hem geeft op zijn minst twee-en-dertig popjes. Het is of hij ze al heeft in de hand. Zoo moest-ie elkèn dag werken, en dit is zijn discussie, het vak is goed, als je maar bij de lui weet binnen te komen. Ze schuiven je tegenwoordig overal af, laten je staan voor het loket. Maar hij weet wel binnen te komen; voor vandaag is 't genoeg. Nu maar even naar 't café.
Waar?
| |
| |
In Suisse, niet slecht, maar aan de straat zit-je zoo te koop, net als op een balkon en binnen is het nog al triest door het lage plafond.
In Polen? wel deftig, maar nu voor hem te zwaar, te massief, een tweede klas wachtkamer, goed voor klub of om plat-du-jour te gebruiken en dan om 's avonds gauw een kleintje koffie te glippen als je gaat naar theater.
De Karseboom? Vol en goedkoop, maar je vindt er geen klanten.
De oude Graaf? Perfekt als je voor-aan een plaats kunt krijgen, erg knusjes maar meestal bezet.
In de Cave? erg artistiek, tenminste vroeger, juist iets voor z'n stemming en een groene drinken, met het fleschje voor, zelf inschenken en de groote krakelingen, die je niet aan den kelner behoeft te vragen.
Toch maar liever gaan in Neuf. Da's beter. Vooral nu het nieuw is. Misschien ook nog kans de chef van de verzekering-maatschappij te treffen. Dat helpt weer meê voor een kontrakt; als zakenmensch moet hij overal aan denken.
En café Neuf slokt in, de bloem-blonde mijnheer.
Bij Buffa staan menschen te proppen, ze begrijpen niet wat het beteekent - een schilderij is het toch niet. Ze begrijpen meer van de twee-guldens-bazar, een eind verder.
‘Knap werk toch van Israëls.’
‘'k Mag liever de ouwe.’
‘Je kunt toch niet allen 't zelfde schilderen. Het genie plant zich niet voort. Goed dat het hier afwijkt.’
‘Waar weet-je dat zoo van?’
‘Gelezen!’
‘Sakkerloot, je wordt geleerd!’
‘Welnee, uit de krant.’
‘O, zoo!
‘Er komen veel boeken uit, hè.’
‘Dat kan wel... ik lees nooit!’
‘Vandaag nog al verdiend?’
‘Nee 't was stil in de hoek.’
| |
| |
‘Kijk es, daar heb Tilly, wat een sjiek hè, is ze niet meer in de Rijks?’
‘O nee, ze gaat trouwen!’
‘Trouwen?’
‘Ja, wel, hij neemt haar mee naar Indië.’
‘Zoo, nog al knapjes stom. Hm. Ga mee ergens zitten?’
‘Goed, maar waar?’
‘Nou in Suisse, we zijn er toch vlak bij.’
En de beide heeren worden binnen gezogen, vinden een tafel voor 't raam, gluren nu ook naar de voortzeulende menschen.
Handwuivend, hoofdnikkend, ooglachend, hoedtippend, glensterend, konkelend, gaat de slenter-volte, schuren de menschen-stroomen langs elkaar heen, door elkaar heen. In die warrel sliffen de voeten, wringen de zich-haastenden, dringen de ongeduldigen, gaan gemakkelijk de nietsdoeners voort - te zamen een groot suizend ruischend geluid van schuiven en kruien, dat, als een bergstroom, wel eens vervaagt toch door eigen aanvoer dan weer zwelt en vermeerdert.
Pluimen wuiven, de hoeden kruiven, zwirren langs de gevels die alles getrouwelijk-dompend overhuiven. De geheele straat eigenlijk een geul met menschen-geschuif.
| |
IV. Haarlemmerdijk.
De wagens horten, de wagens stooten; ze schokken voort in vol geraas. Maar, de sleper, als gegroeid op den bok, blijft bedaard: de straat is breed genoeg, èn hij heeft geen haast.
Wagens volgeladen gaan maar langzaam. Ze rollen traag, rollen zwaar achter het rukken van 't paard. Leege karren snorren, kunnen vluchtend gaan met geknars van wielen. Maar al wat gaat in gelijke richting houdt wel maat, en zoo gaan leege en volle wagens toch weer in dezelfde vaart, àl naar verhouding licht en gemakkelijk óf moeizaam-zwaar.
| |
| |
De wagens schokken, horten. De menschen sjokken, babbelen.
't Gaat ongestoord te zaâm, met rijwielen vluchtig-vlug er door, als vreemde dingen, Die scheeren den straatgrond 'lijk meeuwen het water, waar al het andere zoo trage gaat, zoo echt Hollandsch, zoo sleep-zwaar bedaard.
De kinderen spelen, de kinderen schreeuwen of spele-vechten naar den aard. Ze voelen zich in 't karregerucht der volkrijke straat volstrekt niet vervaard. En 't volk van Jordaan slentert ook al aan, even zwaar en breed als boeren 's zondags ter kerke gaan. De welgezinde vrouw komt naar den ‘Dijk’ om er in te koopen voor man of kind, kleedt zich op d'er breedst, voelt zich welgedaan, behagelijk-vredig. En deze stemming deelt zich aan alles meê, ondanks het gesjouw en 't grof beweeg, beheerscht de straat, maakt alles ruim en breed.
Een elk voelt zich thuis, zoowel de mijnheer als de vrachtenman, de noeste werker, de madam of 't sjovele vrouwtje - en misschien wel de dagmeisjes 't allermeest. Alles kriewelt er doorheen, ieder doet wat hij wil, zonder een ander te hinderen.
Geen Jordaner rumoert al te luid, is onbetamelijk, zooals wel gebeurt in eigene straten. Hier is hij heerlijk vrij en houdt toch maat, terwijl slechts even over de sluis, op Nieuwendijk, hij wordt een ander mensch, zich intoomen gaat, zich daarbij voelend bekneld en onbeholpen. Elk deel der stad is hem vreemd; in deze straat blijft hij ongegeneerd, los en voegzaam tevens.
Alleen 's avonds als meisjes uit-d'er-dienst naar huis toe gaan, lanterfantend blijven staan in 't licht der winkels, wordt het wel eens rel, maar 't blijft aan den buitenkant, niet meer dan golfjes door stoomboot opgeslagen in overigens zoo geleidelijk-vlietend water.
‘Dag Ka, dag Toos!... Hoe make jullie 'et?... in lang niet gesien... en bè-je nog op de gracht...?’
‘Gossiemijne-nee... bij die kale madam, nei hoor! Ik ben nou op 't Koningsplein, o, al zes weke. Wat 'n goeie dienst! - en wat doe jij teugeswoordig?’
| |
| |
‘Ikke?... Dat weet je toch... nog altijd bij de strijkerij.j’
‘Och-ja, d'as waar ook, neemt uwes me niet verkwalik!’
‘Bij de strijkerij? vraagt Toos’, die nog niets gezegd, de andere steil heeft aangekeken, ‘bij de strijkerij? ajakkas-nee d'as me veel te warm. Maar het is wel vrij.’
‘Of 't vrij is, dat zou 'k denken. Daar doet 'n mensch wat voor; je bent gewoon niet te kontreleeren, je kunt ès een uurtje later thuis komme òok.’
‘M'n mevrouw is, wat ze zegge, een beetje an de lichte kant. Maar niet kwaad hoor. O-jé, neel En fatsoenlijk ook! Je ziet er nooit wat. Altijd dezelfde meheer. Netjes. Dat mot ik segge! Maar een oûwe, na-tuur-lijk! Of het een oûwe is? Gut mensch bijna geen haar meer op z'n hoovie.’
‘Ouwen,’ zegt Toos gevat, ‘die kun-je niet vertrouwen, die benne 't ergst!’
‘Nou maar hij niet, wat je noemt erg-fesoenlijk! Laatst hèt-die met m'n moeder 't gehad over de kerk. Ik dacht, dat ik 't in m'n broek deê van 't lachen!’
‘Over de kerk, nee die is fijn’.
‘Ze belatafelden elkaar om 't hardst. Nou. Dat kan je zoo voelen!’
Aldoor schreeuw-kakelend, gegroept in een kransje, half op trottoir, half op de straat, vertellen ze schetterend hare ervaringen, impulsief van armbewegingen die ondersteunen rake gezegden, als: snap-je dit? Nou, asjeblieft, èn wat zegme daarvan, die is ook niet van gisteren, of wat zul-je daaran liegen! Ze giegelen luid in gerucht, ongegeneerd, tot een jongen op hen afkomt stoeien. Ze fladderen nu voort, de straat in geklater, de straat waar nog rijden de wagens hoog-opgeladen, waardoor het werkvolk trekt in krachtige drommen, van fabriek naar huis en wel een enkele blijft staan, slank in zijn knoestige stevigte, om te turen naar de levenskrachte meiden, zoo ruw en ongebonden en toch zoo aantrekkelijk in haar witte boezels, die boezels kraak-hard gestreken, zoo hel, met rood of blauw band geboord.
Ze giegelen, praten door, breed van manieren, ruw-koket
| |
| |
in die boezels niet grooter dan kindervoorschootjes, met de haren vettig in kort kroesponny op het onvervaarde gezicht, het gezicht dat glunder-gezond kijkt boven de zije doekjes, luchtig geslagen om de half-ongedekte hals als fabrieksmeisjes, en ze schateren door, ongedwongen-los, want eenmaal op den ‘Dijk’ zijn ze zoo goed als thuis, hebben geen haast, hoegenaamd zèlfs geen haast.
Haarlemmerstraat en Haarlemmerdijk, een struische huizenrij van burgerlijke kracht, een echte Hollandsch-drukke straat, een prototype ervan, zooals nog velen konden zijn in elk ander deel van 't land, een straat goedmoedig-rèl, met huizen onvervalscht van toon, in deugdelijk aspekt, de toon van onze oude schilderijen. De trappe-gevels, geestig-pikturaal, zijn gelukkig allen nog niet verbouwd tot vlakke doode lijsten, en de enkelen in nieuweren trant naast de doorleefde huizen blinken op, als nieuwe knoopen aan oud-verstelde, zorgzaam-gedragen kleeren.
Het reëelste beeld van eerlijk-ijverig Amsterdam is er te zien van Prinse-sluis: aan de eene zij de Noordermarkt, 's avonds met de lichtjesbrand van Prinsengracht in 't water, vertrouwelijk fantoomend, glensterend als weeke tranenoogen - en naar de andere zij het viadukt, produkt van nieuweren tijd, de gemetselde bogenrij, waar tot in donkeren nacht de treinen stoomen, waarachter fulpt in diepen fond het zachtbewogen water, het te vermoeden IJ, vroeger zoo wild en onbedwongen, nu zoo gereedelijk kalm, een gewoon binnenwater, maar nog wel machtig, waarin de ontelbre schepen, lang verwacht, nog niet gekomen, gerustelijk zouden ankeren, maar toch ook weer niet hopeloos-leeg. Op het fulpe, deinend watervlak, zoo wijd gewademd, wel enkele lichten aan spriet of boeg, het verspreide licht, dat geheim-verlangend straalt en zoekt in 't diepe naar de weg-gegane schepen, die toch eens zullen wederkeeren.
Hièr innig-mooi, beteekenisvol de straat, bijna nog groot, nog gaaf en ongeschonden, met al het eigene van het oude leven. Zelfs aan den kant der sluis nog de nering waar de
| |
| |
vrouw gedoken bij d'er kraampje, bij de harde eieren, versche waar, bij zuur en biet, achter stapels kaas eenzaam zit te wachten op d'er klanten, die in de week wat schraler, maar Zaterdagsavonds wel van een hartigheidje houden, op die eene avond meest haar zaakje goed moet maken.
In deze straat ook nog de kruidenier, de grutter, de komeneisch, vooral aan den kant van 't plein waar de nieuwe etalagegeest het oude nog niet verdrong, waar alles nog eenvoudig ligt geschikt, waar alles spreekt met trouwe oogen, stil van gedegenheid, die blinkt van de gelijkgestreken gort, van grutten, rozijnen, van kaas en boter.
Ook nog drankwinkels ontelbaar veel, de meesten oud, onwrikbaar bewijs van oude straat waar nu ‘Vergunningsrecht’, o heerlijke onnoozelheid, de reeds vermolmde zaken nog lang laat vegeteeren.
Haarlemmerdijk en -straat, zooveel jaren dood door verlegging van 't spoorverkeer, maar die nu gaat herleven in frissche aanvoer uit de nieuwe wijken, ze bleven in dat braakliggen welbewaard, werden niet te veel verfraaid, niet te veel gemoderniseerd, nu nog altijd gezellig-eigen, te zaam het deel der stad waar ieder zich geven kan gelijk hij is; èn dat ook doet vrij en onbedwongen, zonder te erg weer uit te laaîen.
De wagens horten, de wagens schokken in vol geraas.
De kring van dagmeisjes staat nog altijd half-op-straat, half op de stoep en gekt en roddelt.
Ze kwebberen voort, tot weer opnieuw jonge kerels komen.
‘Kom Toos, ga meê, vooruit nou, meê naar huis. Daar heb je die venters weer van straks. Jawel, ze kunnen vegen!’
‘Dag Ka, dag Toos!’
‘Dag Trees!’
In wilde vlucht als schuchtere duiven voor een sperwer, rennen ze weg, dwarsstraten in, de een naar Willemstraat,
naar Lindengracht de anderen, nu toch wel naar thuis, om morgen tijdig in d'er dienst te kunnen wezen.
|
|