| |
| |
| |
Mans-minnelied
door W.L. Penning Jr.
I.
De dichter.
1.
Het glazen huis.
Al woonde ik in een glazen huis
En midden op de markt, geen inkijk deed mij hinder;
Meer openbaarheid doet meer zijn,
Verberging bergt een zucht naar schijn -
Zooveel ik meerder schijn, zooveel ook wordt ik minder.
2.
Zichzelf geven.
Die waarheid geven wil in Kunst
Hoeft niet altoos naar erts in vreemden grond te delven;
Uit levensschat, met zorg gezift,
Beeldt hij ook eigen lot, en grift -
Met al wat hem doet zijn - in vast metaal zichzelven.
| |
| |
3.
Bekendheid.
Des dichters wereld is zoo groot,
Zoo klein, zoo stil zijn werk; waar zou hijzelf wel wezen?
De wereld ziet en zoekt hem niet:
Al kent een rijpe geest zijn lied,
Nog moet hem na zijn dood zijn naaste omgeving lezen.
4.
Noemenswaard.
Die waarheid in de Kunst betracht
Moog' kunstig eigen naam bemantlen of verbloemen -
Elk bloemscherm dort en scheurt vaneen,
En door den diksten mantel heen
Zal de X-straal van den Tijd den noemenswaarde noemen.
5.
Lied van liefde.
Vond zich uw man onnoemenswaard,
Hoe zou hij wagen als uw dichter op te treden?
- Wee ons! beduidt dit al wel iets?
Naam, faam, uw lof ook waar' mij niets
Ten zij 'k! uw lach weer hoorde als lofzang op uw vrede!
| |
| |
| |
II.
Verlaten.
De deur viel dicht; de laatste vriend is heen;
Nog galmt zijn voetstap door de straten;
En reeds gevoelen we ons als lang alleen,
Van heil en hulp verlaten.
Ja, laat zijn stoel vandaag nog aan den disch,
Nog - wat hij zong - 't muziekblad open,
Ook - wat hij las - dat boek vol droefenis,
- Hoop? Zwijgend schuiven we aan bij enkel schijn,
Waar velen vroolijk met ons zaten;
De laatste is heen: hoe trouwer ze allen zijn,
Hoe droever wij - verlaten.
| |
| |
| |
III.
Treurige wensch.
In een kamp zonder poozen,
Ons mee in hun somber-versnellenden loop.
Wie uw genoot zijn in 't uiterste leed!
Verdragen een lot zoo genadig als wreed.
| |
| |
| |
IV.
Onder het onweêr.
Elk onweer vond ons zij aan zij,
Opdat het niet den een trof zonder de ander;
Dreef 't onweer af, dan minden wij
Des te inniger het leven en elkander.
Weer aan de trouwe hand ditmaal
Klemt elk zich vast; en wat zou ons doen beven
Dan hoop... Hoop - dat een zelfde straal
Ons wegrukt uit het last geworden leven!
| |
| |
| |
V.
Voort.
Een schemerschijn viel in de wildernis
Heraadmend zochten wij half op de gis
Maar achtloos doofde een welbeminde hand
Naar leven nu of dood, door 't donk're land,
| |
| |
| |
VI.
Om u!
Die 't Al kan weten, weet - wanneer Hij 't weten wil -
Dat om mijzelven niet mijn tranen branden;
Dat ik bij dagen en bij nachten stil
Mijn pijnen zou verduren en mijn banden -
Verlatenheid van mensch en boek en licht
Mij niet zou hooren kreunen -
Verzwaarde niet mijn lot het lot daar ge onder zwicht,
Gij zwakke! die 'k gezworen heb te steunen,
Mijn lieve! die 'k te gronde richt.
| |
| |
| |
VII.
Het zwarte spook.
1.
Hij toog naar 't veld met luchtig hart
Hij plukte een bloem: dof was ze en zwart
En op zag 't bang verwonderd oog
Waar bleef 't gewelf vol glans?
Zoo koud als donker overtoog
Toen zocht hij vragend liefstes blik,
En troost in liefstes lach - -
Hij voelde een traan, hij hoorde een snik
Van haar die hij niet zag.
‘O kus nu,’ fluisterde in zijn nacht
De Geest van 't Eeuwig Licht,
‘O kus nu dankbaar, zeegnend-zacht
De blik vol lach, 't azuur vol glans,
De bloem keert nimmermeer;
Maar 't hart u trouw, vol treurnis thans,
Brengt eens de blijheid weer!’
| |
| |
Hij kuste haar bij loofgeruisch
Stil togen ze arm in arm naar huis
En lang las zij hem voor.
2.
Hij dacht met slecht verheelde pijn
Hoe zwak ze was, zijn vrouw,
Die voortaan alles voor hem zijn -,
Zelf zoo veel missen zou.
Haar jeugd was zwaar en zonder vreugd,
Schier zonder vriend geweest;
Haar kindsheid arm aan spel dat heugt,
Haar trouwdag een gewenschte ruil
Maar heel haar zonnetje ging schuil
Nu 't zich voor hem verborg.
En hij verweet zich menig dag
Van zwartheid in 't gemoed
Dat stille smart niet altijd zag,
| |
| |
En heftig stak hij de armen uit
Als naar verkwisten schat;
Hief ze op - alsof een goed beslui
3.
Verruklijk las ze en scheen niet moê;
Zacht nam hij 't boek haar af;
Toen schreef ze... en zoo ging 't jaren toe,
Tot haar de kracht begaf:
Haar stem, die 't licht werd op zijn pad,
Hem schoonheid op deed gaan,
Brak telkens af, klonk flauw, klonk mat,
En smoorde in traan bij traan.
En haar, die nooit te rusten plag,
Verstijfde ook hand en leest;
En nacht, die op zijn oogen lag,
De zwarte dag van 't zomerland,
Waar meelij's bloem ontlook
Tot schoonste in liefde's bloemenband,
Werd beider zwarte spook:
| |
| |
Zijn lach leek spot, zijn stem deed pijn,
Haar zorg bleef roerend trouw,
Maar over 't ledig samenzijn
En ziekte en nood zonk rouw.
En veelal stil, steeds naast elkaar,
Een dolend, eindlijk eenzaam paar,
Aan 't zwarte spook gewijd.
Zijn schaduw dekt elk spoor van lust
Dat reikhalst naar de zwarte rust -
Of 't licht dat nooit vergaat.
Vol moed was lang hun levensloop,
Die wanhoop niet verbiedt;
En soms nog voeden ze iets als Hoop -
Waarop? - Zij weten 't niet. -
| |
| |
| |
VIII.
Voor het laatst bij de boekenkast.
Zwaar is mijn hart en rouw is om mij heen
Als kwam 'k ons ingestorte huis herkennen,
Aan slooping, aan onteigning kan 'k niet wennen
Dan tastende eerst in 't puin van ons verleen.
Hier sprak elk boek; stem heeft voor mij nu geen.
Verdroogd gebloemt tusschen gekreukte bladen
Kroont nog de dichters die ik buiten las,
Dit boek doorblaadrend sloeg 'k een ziekbed gade,
Dat riep de zon op vóór 't bevrozen glas,
Nadat het bij de lamp mijn kachel was.
U, mijne Hulp! u zeegnen weer al deze,
Waaruit mij 't leven voortbloeide in uw stem;
Zoo teeder als ik band voor band omklem
Verbonden ze onafscheidlijk diep ons wezen - -
Dit is 't juweel dat zich uit puin laat lezen.
En gij geschriften, lang al onverstaan,
Niet zonder snerping laat ge uw stapel scheuren?
- Snerpender wee, ontkend eer dan ontgaan,
Verstik mij 't hart eer 't weer mijn lied doe treuren!
Uit smarten zelf leer' 't lied weer balsem beuren.
Rijst ooit weer klacht, dat ze weldadig zij,
En ruischend, lieve! uw hart aan 't leed ontvoere.
Veerkrachtig zijn de snaren nog die 'k roere,
Mijn vingers lenig, mijn muziekboek Gij.
De sloopers naadren, zwijgend wijken wij.
| |
| |
| |
IX.
Te middernacht.
Niet om mijn hart te dooven,
Maar om 't te hooren slaan.
Niets hoorbaar schreit of lacht,
Beproef ik oogst te gaêren
In 't hart, te middernacht.
Dan grijp ik, aangedreven
Door dank voor Liefstes rust
Naar klanken voor een leven,
Schijnbaar, bij dag, gebluscht.
Vergeet ik leed en klacht
Door oogst van Lied te rapen
In 't hart, te middernacht.
Vaak vind ik bij 't ontwaken
Niets weer van al die gunst,
Of kan er niet voor blaken,
Of zie geen heil in Kunst;
Nochtans, en schoon geen dichting
Mijn Liefstes leed verzacht,
Loof 'k wijlen van verlichting
Door 't lied, te middernacht.
| |
| |
| |
X.
Ze zeggen dat ik oud word.
Indien de kweeker oud wordt,
Smaakt dies 't gekweekte wrang?
Ben 'k soms van 't ras dat koud wordt
Eer 't neerstort met zijn zang?
Lots-onrust onderhield een gloed
Die nog mijn dichttoon zwellen doet.
Veel minnend ben 'k een lijder
Die 't leven soms vervloekt,
Maar tot in 't merg ook strijder
Door tegenstand verkloekt -
Wiens geest zich gaarne in scherts hervindt,
Wiens hart totdat het stilstaat mint.
En moest ik, lieve I u voorgaan
Mijn dichting mag te loor gaan,
Mijn hart blijft zich gelijk:
Jong in uw heugnis, meest van leed,
Jong - waar nieuw werk ons welkom heet'.
| |
| |
| |
XI.
Heugenis van een oude gracht.
Aan weerszij zware boomen,
Zoo dreigend dicht bijeen
Dat maanlichtstralen schromen
Bij spel door 't welfsel heen -
Waar 't nat uit dof-diep donker
Zoo vaak een steelsch geflonker
Het fluistrend loof verschalkt.
Om 't hoekjen eenzaam wijkend,
Uit tijden bang en grootsch,
Stemmig-klassiek toe-kijkend -
Een voorhof met kartouwen,
Een poortspreuk in 't latijn -
Blinkt in den maneschijn.
| |
| |
Ginds, dwars door 't donker brekend,
Door 't maanlicht laai geteekend:
Brug-boog en brugge-dek -
Stilzwijgend sneller gaan,
Verrast door 't zilver klieven,
Omlaag, der roeiersspaan.
Hoog lommer, hoog omzoomend
Meê met de stammen droomend
Stoep en bordes met leuning
Wijk waar bij rijtuigdreuning
Livrei in 't voorhuis praalt.
Stille ouderwetsche weelde,
Weidsch dorp in 't hart der stad,
Wat hier ons ook wel streelde
Dunkt uw voornaamheid plat:
Der smidse in 't goud verdwaald,
Waar nu geen praatje faalt;
| |
| |
Daarvoor, wat ergst van al is,
Waar, nu de kraam aan wal is
Wat moois den dag besluit:
Harmonika! bij 't schijntje
Van roeflicht door de ruit
En 't helder rood gordijntje,
Ook smidsvolk daagt gij uit.
De buren, groot en klein,
Doen tal van deuntjes hooren
En 't oog wordt U verduisterd,
En 't hart wordt U verzacht,
Nu ge eigen jeugd beluistert
In 't lied langs de oude gracht.
|
|