| |
| |
| |
Verzen
door J. Reddingius.
I
Het kerkje is zacht verlicht door kaarsenschijn,
die glanzen doet de gouden lijfssieraden
geschenken van wie tot de Maged baden,
die 't wonder deed, wegnemend zorg of pijn.
Maria, Milde, Moeder vol genaden,
heerlijk uw heil de moeder God's te zijn,
barend den Zoon, daar ging een sterre fijn,
waar tot de krib de Heilge Wijzen traden.
Het Eeuwge Licht brandt in de kerk, gelijkend
op 't roode vuur, dat 'k zag in sombre grot,
wij gingen voort naar verdre diepten wijkend,
hoog stond het licht, de heilge gaaf van God.
Zóo schijnt dit licht en maakt het duister gouden
en 'k hoor de stem, de stille welvertrouwde.
| |
| |
| |
II
In optocht komen knape'en mannen aan,
maagden in rijen, oude en jonge vrouwen,
de hemel is door 't zonnen tintel-gou'en,
door 't windgewaai de vanen dansend gaan.
't Rood blinkt en 't blauw, dat rooden gaat en blauwen,
nu nader komt op welafzienbre baan
de kleurge stoet, die leek in vert te staan -
de Heilge rijst uit 's vaandel's breede vouwen.
De maagdkens rein, die de andren tegentraden,
waar zacht de priester ging in 't witte kleed,
wiegen de hoofdjes op een effen maat,
bij 't ‘Weest gegroet’, dat de oudren stadig baden.
Aan 't houten kruis waarlangs zon's luister gleed
de godmensch lijdt met eeuwig zacht gelaat.
| |
| |
| |
III
In 't woud de zonne danst van stam tot stam,
daar eindeloos zich strekt de gouden rij;
de rijder staart in milde mijmerij,
die vóor den nacht door 't bosch gereden kwam.
De koperroode en blinkend felle vlam
beheerscht de duisternis in de vallei;
op donkren grond is 't roode goud-gesprei
of zon in 't gulden kleed de helling nam.
In 't oosten staan de boomen dof en zwart,
de kruinen dicht en koepelwijs gespreid,
er boven is de lucht met wolken wit.
't Is vreugd na langen onverbroken rit
een wijl te talmen rustig-licht van hart,
een voelend mensch in woud's geslotenheid.
| |
| |
| |
IV
De bellen van het stevig stappend paard
rinklen welluidend, stilt heerscht overal,
boven den donkren dichten wolkenwal
staat nog de zon, die traag te zinken vaart.
De koeien grazen langzaam, heel bedaard,
een jonge herder drijft naar verren stal
een kudde schapen, in 't naburig dal
toeft nog een man, die naar de luchten staart.
De zon gaat lager, weldra wolkbedekt
tint zij de lucht en deinst naar duistre streken,
't luchtgoud verdoft, de lach is zacht geweken,
de hemel sombert rood en paarsch gevlekt.
De maan zilvert een wolk nog half-verholen,
'k blijf nog een wijl bij 't nachten ommedolen.
| |
| |
| |
V
Voor 't landhuis rond de tafel zuiver-blank
de menschen zitten bij den heldren schijn
der lamp, er trilt een goudglans fijn
om 't hoofd des mans op de ouderwetsche bank.
Een schaduw glijdt tot boven 't raamkozijn,
daar zich een arm bewoog, die daalt en rank
weer rijst, getroffen sta 'k vol innig milden dank,
nu dit gezicht mij mag gegeven zijn.
'k Ga drie pas verder, zie de lamp niet meer,
zij staat verscholen achter lindestam,
die 't loover breidt in gulle zegening,
maar 't goudlicht stroomt, zoodat rond deze sfeer
de dingen zwarten. Stilkens brandt de vlam
onzichtbaar voort in schoonheids eeuwge kring.
| |
| |
| |
VI
Nu sta 'k te midden van den gaanden zomer,
lucht is vol gloed als een doovende haard,
nu rijdt door 't bosch van de altijd tragen komer,
van koning Herfst het wijnloof-roode paard.
Bij zijn komst daalt het loover, lang gespaard,
in dwarrelval van menig bruinen boom er,
weemoed opwekkend bij den stillen droomer,
die naar het afscheid van den lieven staart.
De blaren, die den koelen grond bevloeren,
kraken op 't pad waar hoef na hoef ze raakt,
die verder nog den gouden heerscher voeren,
die koninklijk zijn grootsche rijk bewaakt,
tot 's winter's stormen boom na boom beroeren
en 't winterwoud staat in den morgen naakt.
| |
| |
| |
VII
Van steilen bergweg komt de zware wagen
met paarden voor elkaar, een stevig span,
langs hooge rotsen in ontelbre lagen,
de voerman remt het wiel zoo sterk hij kan.
De bellen rinklen, die de dieren dragen,
de vaten schomlen schokkend links om dan
in gang nog rechts te wijken en de man
verdrijft de dazen, die de beesten plagen.
De morgenzon doet fel het koper blinken,
terwijl de klank der klokjes ommegaat
schal en weerschal en schal in zachte maat,
terwijl de wagen zinken blijft en zinken.
Zweepknal na knal doordavert plots de lucht,
schoon is de stilt na 't wijken van 't gerucht.
| |
| |
| |
VIII
Nu ligt de herfstig-leege tuin
de wingerd hangt zoo roodig-bruin
De populieren raatlen zacht
daalt dwarlend met een ritselklacht
Rood zinkt de zon in vlammengloed,
drijft luchtegoud, dat droomen doet
O herfst met wingerd, avondzon,
ik wenschte, dat ik sterven kon
|
|