| |
| |
| |
Uit het lied van schijn en wezen.
Tweede Boek
door Frederik van Eeden.
Volstaat dan, wat de mensch als Vreugde kende,
tot eindmerk zijner wegen, nat-bedauwd
van 't weenen al dier duizende' in ellende,
schrijdend met hem? Is Vreugd, is Lust, hoe groot
hoe óverlicht, genoeg het hoog-gewendde
gemoed te paaien midden in dien nood?
Wat zijn ons Vreugden? Ach! wij speuren noode
een glans, een zweem van wat wij boven Dood
en Jammer weten stralen. Vreugd is bode
van Wijsheid's naadring, 't vroolijke gerucht
van aanwiekende duive, 't is de roode
jubel der wolken in de morgenlucht
eer 't zonnevuur almachtig aan zal stijgen,
het is de bries die licht en siddrend zucht
| |
| |
door d'elzen, over 't meer, bang-stil bij 't dreigen
van onweers-storm geducht en zegenrijk, -
maar ze⁀is niet 't eind waarnaar de zielen hijgen,
waarnaar de moede hand reikt, waar zijn wijk
't benarde hart zoekt, - boven vreugd verborgen,
en méér, is 't doel, geen kenbre lust gelijk.
In eenzaamheid zoek ik wel aller zorgen
ontheffing, met de zuivere natuur
vertrouwd saamlevend, vindend elken morgen
niet dan haar onbedorven, kalm bestuur,
haar vloeden voor mijn oog, haar bossche' en bergen,
haar bloeme' en vogels, makend ieder uur
van geur en zangen zwaar, de dagen bergen
dan jaren, als de schepen eener vloot
volgend elkander, rijkbevracht. Niet tergen
der menschen leelijkheden meer, geen nood
onheelbaar die bedroeft, 't is schoon en plechtig
al wat geschiedt, in opbloei en in dood,
groot en geweldig, maar niet ongerechtig,
streng, niet verachtlijk, als ons ziek geslacht.
Hier 's reinste vreugde en rust, - maar mijn hart hecht zich
te zeer aan 't oude leed, het wil de pracht
der aarde niet alleen, 't behoort den velen.
Schoon zich verruimd verheffend, als van vracht
| |
| |
eens zwaren steens bevrijdde bloeme-stelen,
gedenkt het wie nog zwoegen en wil geen
blijheid voor zich, waarin niet allen deelen.
Maar wordt ooit vreugde⁀aan al wat leeft gemeen?
Kan hier een wereld zijn met enkel vrede?
Werd ook al 't menschvolk eens in liefdë één,
gerecht en rein, ja, schooner dan de bede
mijns harten vragen durft, bleef onverzoend
niet dreigen de Verdelger? en het wreede
bederf niet slaan, in de geslachten woênd
van vaâr op kind? Hoe kent ooit d'aard verzoening,
waar 't teedre kruid, dat op de rotsen groent,
rooft 't leven den geburen door zijn groening,
waar plant en dier, om water, licht en aâm
worstelt respijt-loos, tot zijns wils voldoening?
Zoo blijft àl 't leed, van àl wat met hem saam
naar Vreugde streeft, des menschen vreugd bewolken,
maakt hem ten eeuw'gen dagë onbekwaam
met loutre lust zijn woning te bevolken,
en leert hem, naar hij stijgt en dieper schouwt
met huivring in des Wezens raadsel-kolken,
dat 't heil, wat hij voor 's levens eind-doel houdt,
niet dan een toorts-schijn is, in donkre schachten,
verbleekend waar die wondere⁀uchtend grauwt
| |
| |
die nooit aardsch oog te⁀aanschouwen mag verwachten,
daar 't tijd-omfloerst is en nog niet bestand
tegen den Dag, na wereld's schemernachten.
Volgt dan de Vreugde, als den fakkelbrand
die flakkrend in den bangen mijngang vóórlicht,
tot waar zich opent de hard-donkre wand
naar zonn'ge landen, met verblindend dóórzicht,
en Dood de droef-geworden richt-vlam bluscht.
Maar zeng u niet aan 't fel en trouwloos toortslicht,
weet te⁀onderkennen ijdle, valsche lust,
spookschijn die voert te pletter in afgronden,
van d'altoos staâger lamp die leidt tot rust.
Een veil'ge gids wordt slechts in Vreugd gevonden
die zichzelf voedt en stadigt op den duur,
die niet bedwelmt noch blindt, en niet met wonden
bekoopen doet een kort, hoog-laaiend vuur,
maar naast verbijstrend schittren der genieting,
als rein, kalm licht, zelfstandig en secuur,
blijft schijnen door de walmen van verdrieting,
en altoos stijgt en altoos meer verklaart. -
Maar ach! gij armen, wier gezicht te niet ging,
wier krank gemoed geen vreugde-licht ontwaart,
op aarde noch in hemel, daar de weemoed
u met zijn gruwelijk gewicht bezwaart,
| |
| |
beklaagt het niet, dat gij onwillens meedoet
der menschen gang, voor u zoo eindloos zwaar,
gedwongen tot den weg van diepsten deemoed, -
ai, hoort mijn stem, ik zeg u, 't Licht is dáár!
Ziet gij 't al niet, laat mijn geluid u richten,
volgt in den nacht, uw Dag rijst wonderbaar.
|
|