Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift–
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Socialisme en feminisme
|
RIJKEN. | getal jonggehuwden per duizend inwoners per jaar. | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1841/50 | 1851/60 | 1861/70 | 1871/75 | 1876/80 | 1881/85 | 1886/90 | 1891/95 | |
Duitschland | 16.01 | 15.64 | 17.04 | 18.84 | 15.68 | 15.40 | 15.68 | 15.88 |
Pruisen | 17.21 | 16.86 | 17.03 | 18.88 | 15.86 | 15.92 | 16.32 | 16.40 |
Beieren | 13.17 | 12.76 | 17.34 | 18.92 | 14.65 | 13 64 | 13.96 | 14.76 |
Saksen | 17.11 | 17.00 | 17.86 | 19.96 | 17.70 | 17.62 | 18.64 | 17.52 |
Wurtemberg | 14.55 | 11.84 | 16.75 | 19.93 | 14.26 | 12.65 | 13.20 | 14.08 |
Baden | 14.43 | 11.99 | 16.59 | 18.14 | 14.29 | 12 99 | 14.08 | 14.80 |
Oostenrijk | 17.25 | 15.80 | 17.36 | 18.30 | 15.52 | 15.88 | 15.40 | 15.76 |
Hongarije | - | - | 18.60 | 21.50 | 19.30 | 20.24 | 17.72 | 17.92 |
Bulgarije | - | - | - | - | - | 18.04 | 17.24 | 16.07 |
Servië | - | - | 23.50 | 22.80 | 23.32 | 22.14 | 21.76 | 19.84 |
Italië | - | - | 15.20 | 15.54 | 15.06 | 14.08 | 17.64 | 14.96 |
Zwitserland | - | - | - | 16.06 | 14.90 | 13.80 | 14.00 | 14.72 |
Frankrijk | 15.88 | 15.76 | 15.62 | 16.96 | 15.16 | 15.04 | 14.48 | 14.90 |
Gr.-Brittanje | - | - | 13.45 | 15.64 | 14.18 | 14.10 | 13.78 | 14.30 |
Engeland | 16.10 | 16.90 | 16.69 | 17.08 | 15.34 | 15.14 | 14.70 | 15.16 |
Schotland | - | - | 13.98 | 14.98 | 13.76 | 13.76 | 18.02 | 13.68 |
Ierland | - | - | 10.50 | 9.72 | 9.04 | 8.66 | 8.66 | 9.48 |
België | 13.58 | 14.82 | 15.04 | 15.44 | 13.94 | 13.94 | 14.34 | 15.24 |
Nederland | 14.82 | 15.80 | 16.44 | 16.64 | 15.76 | 14.28 | 14.04 | 14.48 |
Denemarken | 15.74 | 17.70 | 14.90 | 15.88 | 15.54 | 15.38 | 13.94 | 13.84 |
Noorwegen | 15.56 | 15.38 | 13.28 | 14.58 | 14.40 | 13.32 | 12.76 | 12.92 |
Zweden | 14.54 | 15.22 | 13.08 | 14.04 | 13.20 | 12.84 | 12.20 | 11.45 |
Eur. Rusland | - | - | 20.40 | 19.62 | 17.62 | 18.06 | 17.94 | 17.08 |
Japan | - | - | - | - | - | 15.60 | 16.64 | 16.98 |
Over de oorzaken, voor zoover zij op den bijzonderen aard van sommige gevolgen gezegd kunnen worden te werken, straks uitvoeriger; doch wie kennis heeft genomen van het verband tusschen maatschappelijke verschijnselen en het geestelijk leven, zal in deze weinige getallen aanstonds lezen dat gedurende het laatste derde deelGa naar voetnoot1) van de eeuw, aanmerkelijke wijzigingen in onze gedachten over huwelijksleven en bestemming tot het huwelijk moeten zijn doorgedrongen.
Ziet men in de verschillende maatschappelijke klassen een verschillende werking, sociaal en intellektueel? - op deze vraag blijven de aangevoerde cijfers het antwoord schuldig.
II.
Wat Nederland betreft, kunnen wij de huwelijksbeweging binnen de bedoelde periode nader bepalen op de volgende manier.
Getrouwd zijn in het jaar 1873 per 1000 inwoners 8.55 paren; in het jaar 1898 nog slechts 7.30; maakt een verschil, over de geheele bevolking van ongeveer 5 millioen; van ruim 6000 vrouwen in het laatstgenoemde jaar naar evenredigheid meer ongetrouwd gebleven dan in het eerste.
Het cijfer echter, dat wij zoeken, is grooter. - Hoe heeft deze vermindering in het aantal gesloten huwelijken gewerkt op den burgerlijken staat van de vrouwelijke bevolking na een zeker getal jaren? De resultaten van de jongste volkstelling zijn nog niet beschikbaar, maar reeds geeft het jaar 1889 vergeleken bij 1879 een belangrijk verschil. In 1879 n.l. vond men op elke 1000 vrouwen 331 gehuwden, in 1889 was dit getal met 7 verminderd. De vrouwelijke bevolking bedroeg in dit jaar ruim 2.283.000; zoodat, ware in het tienjarige tijdvak de veelvuldigheid des huwelijks onveranderd gebleven, men in 1889 bijna 16000 vrouwen meer
onder de gehuwden had geteld dan thans het geval was.
Doch ook dit cijfer is meer een rekengrootheid dan de uitdrukking van een maatschappelijken toestand. De vrouwelijke bevolking immers, bevat ook de kinderen van het vrouwelijk geslacht, de onhuwbaren; en het gebied waarop de huwelijksbeweging feitelijk voorvalt is natuurlijkerwijs, althans aan den eenen kant, begrensd door den leeftijd waarop de huwbaarheid begint. Wijl de opgaven in de Jaarcijfers uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek zoo gevonden worden, is hier deze grens gesteld op 19 jaar, hoewel men hiermeê ongetwijfeld aan een vrij groot getal vrouwen te kort doet, op of zelfs onder dien leeftijd in het huwelijk getreden. In 1889, nu, waren er van iedere 1000 vrouwen boven 19 jaar, 587 gehuwd; in 1889 nog slechts 578. Dit verschil zou iets grooter zijn geweest, indien niet de huwelijken langer in stand gebleven waren tengevolge van mindere sterfte onder de echtgenooten. De ongehuwden, n.l., zijn toegenomen met 10 per duizend, en dit is blijkbaar het cijfer dat aan de maatschappelijke realiteit, het voorwerp van ons onderzoek, een tastbare, statistische gedaante geeft.
Om dezen statischen vorm van het verschijnsel der afnemende huwelijksveelvuldigheid nader te bepalen, kunnen wij, ten eerste, van het verhoudingscijfer maken een numeriek gegeven. Er zijn bijna 1.300.000 huwbare vrouwen van den bovengenoemden leeftijd, en dus, in ronde cijfers een grooter getal van ongehuwd geblevenen, 1889 bij 1879, van 13000. De maatschappelijke beteekenis van dit getal wordt ongetwijfeld sterk verhoogd, wanneer men bedenkt dat in het vorig tien-jarige tijdvak de ongehuwden boven 19 jaar nog met 28 per duizend waren verminderd, d.i. van 308 gedaald tot 280 of afgenomen met 9 procent; zoodat, waren de oorzaken welke het huwelijk aantasten, sedert niet werkzaam geweest, men in 1889 zou hebben geteld niet 290 maar slechts 255 ongehuwden boven den leeftijd van negentien. In deze tweede periode hebben derhalve bedoelde oorzaken zeer krachtig gewerkt, voldoende niet alleen om de beweging in de eene richting te stuiten, maar om aan de beweging
een tegenovergestelde richting te geven. Ware de beweging van 1869-'79 voortgezet geworden over 1879-'89 in dezelfde richting, dan zou men op de huwbare vrouwelijke bevolking hebben aangetroffen 35 per mille of bijna vijʃ en veertig duizend ongehuwde vrouwen minder dan thans inderdaad het geval was.
Voor het kapitalisme, de op privaatbezit en huwelijk berustende maatschappelijke orde, is vermindering van het cijfer der ongehuwden de statistische vorm der normale ontwikkeling. De afwijking begint voor Nederland eerst omstreeks het jaar 1879. De beweging van 1859 op 1869 en van 1849 op 1859 was normaal. Het aantal gesloten huwelijken van 1841/50 gestadig klimmende, bereikte in 1871/79 het toppunt, om sedert dien tijd te dalen, minder regelmatig dan de klimming was geweest.
Maatschappelijk, meenen wij, is beslissend de betrekkelijke, niet de volstrekte hoogte van de huwelijkscijfers. De sociale oorzaken - wij zullen straks zien, in laatste instantie ekonomische - waarvan men had mogen verwachten, dat zij 32000 vrouwen minder in den ongehuwden staat hadden gelaten op een huwbare bevolking van 1.280.000, zijn in den loop van de genoemde tien jaren buiten werking getreden. Zij zijn vervangen door andere ekonomische oorzaken, welke integendeel 13000 vrouwen meer in den ongehuwden staat hebben gehouden. Grafisch voorgesteld, derhalve, zou de lijn die gedurende eenige tientallen van jaren eene onafgebroken daling volgde, zich plotseling verheffen met een sterke rijzing. En deze wending in den gewonen loop van de maatschappelijke dingen is het, die de ideëele veranderingen teweegbrengt. De omstandigheid, dat de lijn nog verre van het peil is van 1869, en wederom verder van dat van 1859, komt niet in aanmerking bij het feit van hare onverwachte verheffing na 1879. Regel was, de cijfers bewijzen het, dat men in het huwelijk trad, dat de gelegenheid om te trouwen veelvuldiger en het ongehuwd blijven een uitzondering was, die steeds meer een uitzondering werd - totdat in het kritische jaar niet veel meer dan een vierde van alle vrouwen
boven 19 jaar nog zonder echtgenoot waren. Doch daarna ziet men de gelegenheid om te trouwen afnemen, en treedt een oorzaak op die de huwelijkskans, sedert meer dan een menschenleeftijd steeds grooter geworden, eensklaps merkbaar verkleint. - Genoeg, de gedachten over het huwelijk zullen een verandering ondergaan; en wij, die hier ons bezighouden met de gedachten van de vrouwen, moeten verwachten dat de belangen van de ongehuwde vrouw het eerste voorwerp van hare zorg zullen worden.
In de volgende bladzijden zal een en ander worden gezegd over de redenen waarom; doch wij willen thans reeds bij het beschouwen van de absolute vermeerdering van de ongehuwden, twee omstandigheden noemen die dit cijfer nog aanmerkelijk in maatschappelijke beteekenis doen rijzen.
De geheele arbeidersklasse, ten eerste, kan gezegd worden aan de vermeerdering der ongehuwde vrouwen geen deel te hebben. De oorzaken welke het huwelijk beperken in de andere klassen, zijn bij haar niet waargenomen. Eerder zou men geneigd zijn te zeggen dat de arbeiders meer trouwden dan vroeger - en voor zoover dit het geval mag zijn, moeten wij het cijfer dat de ongehuwde vrouwen aanwijst op elke duizend van de huwbaren zonder verschil van klasse, beschouwen als onder de werkelijkheid gebleven. Raakten deze getallen enkel de bourgeoise, dan zou men zien dat het cijfer van 290 ongehuwden in 1889 b.v. op 300 te stellen zou zijn; maar het is op 290 blijven staan omdat het ook betrekking had op de arbeidersklasse waar het b.v. tot 270 zou zijn gedaald.
Vervolgens, daar wij het verschijnsel alleen vinden bij den middenstand, komt het getal van 13000 meer ongetrouwd gebleven in een veel grootere verhouding, en vertegenwoordigt het een maatschappelijke werking, sterker naarmate het terrein van haar invloed beperkter is. Behalve dat de grootere arbeidersklasse er buiten blijft, blijft er buiten de boerenstand, met misschien eenige uitzondering onder de meergegoeden. De klasse van de stedelijke bourgeoisie is
hier hoofdzakelijk betrokken. Niet dertien-, maar, wellicht, slechts drie maal honderdduizend vrouwen. En in die onderstelling beteekent het meermalen genoemde cijfer, dat in 1889 op iedere vijfentwintig vrouwen boven 19 jaar uit de middelklasse eene meer ongetrouwd gebleven was dan in 1879.
Wij kunnen, overigens, nog wijzen op deze cijfers voor Kopenhagen in 1885 volgens Rubin en Westergaard, Statistik der Ehen etc. (Jena, 1870) bl. 29. In hunne maatschappelijke groep I, hoogere en gezeten bourgeoisie, waren ongehuwd 4223 tegen 6986 gehuwde vrouwen, met inbegrip van de weduwen en gescheidene. In groep V, arbeiders, waren deze getallen 17540 tegen 30193. Voor elke 100 ongehuwde vrouwen vond men in den middenstand, derhalve, 165 vrouwen, getrouwd of getrouwd geweest - tegen 240 vrouwen, getrouwd geweest of getrouwd, in het proletariaat.
III.
Doch hier laat de beschikbare statistische stof ons in den steek. Wij gaven reeds te kennen op welke hoogst belangrijke vraag de tabel van prof. Conrad geen antwoord geeft, zoo min trouwens, als eenige andere in zijn werk. Wellicht het meest recente Engelsche geschrift, de derde uitgave van Newsholme's Vital Statistics (Londen 1899), zwijgt geheel en al over de vraag. Inlichtingen gevraagd door schrijver dezes aan het officieele bureau voor statistiek, leidden tot een in dezen zin positief resultaat dat het verder onderzoek overbodig maakte. De huwelijkscijfers op zeer vele manieren geklassificeerd, waren het niet en nergens, bleek hem, naar de maatschappelijke positie van de getrouwden in verband met de veelvuldigheid.Ga naar voetnoot1) Verzuim dubbel vreemd, wijl de gegevens voor deze indeeling in elk kantoor van den bur-
gerlijken stand aanwezig zijn, en slechts wachten op bewerking. Immers heeft men alle reden om aan te nemen, dat, waar de instelling van huwelijksakte bestaat, iedere akte ook het beroep of de beroepen vermeldt van de betrokken personen. Men mag besluiten, dat de speciale beoefenaren van de bevolkingsstatistiek het gemis niet hebben gevoeld. Gekonstateerd is het gemis door Georg von Mayr, Statistik und Gesellschaftslehre (II, Bevölkerungsstatistik) bl. 411. Tot de indeelingen ‘niet met voldoende nauwkeurigheid waargenomen om tot vertrouwbare uitkomsten van de exakte maatschappijkennis te leiden,’ brengt hij in de eerste plaats die ‘naar de beroepsomstandigheden en maatschappelijke klassen.’Ga naar voetnoot1)
Intusschen mag aangenomen worden als een bekend feit, dat de leeftijd van de jonggehuwden daalt met den maatschappelijken stand waartoe zij behooren. Newsholme (bl. 62) geeft als uiterste gevallen van leeftijdsverschil bij het trouwen in verband met de sociale positie voor Engeland deze cijfers:
Mannen. | Vrouwen. | |
---|---|---|
Mijnwerkers | 24.06 | 22.46 |
Onafhankelijke- en Vrije beroepsklasse | 31.22 | 26.40 |
De laatst verschenen aflevering van het Handwörterbuch der Staatswissenschaften van prof. Conrad c.s. bevat volgenden tabel voor Duitschland. Het cijfer is de gemiddelde leeftijd van den bruidegom: (bl. 1191).
Beroep. | |
---|---|
Land- en Tuinbouw, Veeteelt, Boschwezen | 29.61 |
Visscherij | 28.73 |
Mijnbouwerij | 27.57 |
Bewerking van Steen- en Aardsoorten | 28.17 |
Metaalindustrie | 28.04 |
Fabrikatie van Machines en Instrumenten | 28.98 |
Chemische Industrie | 31.58 |
Industrie van Verwarming en Verlichting | 31.58 |
Weverij en Spinnerij | 30.02 |
Papier- en Leerindustrie | 29.05 |
Snijwerk- en Houtwarenindustrie | 28.74 |
Voedings- en Genotmiddelenindustrie | 28.90 |
Bekleeding- en Reinigingsindustrie | 29.14 |
Bouwvakken | 28.64 |
Grafische Vakken | 27.62 |
Kunstnijverheid | 28.21 |
Handel- en Verzekeringswezen | 30.94 |
Vervoerwezen | 30.02 |
Logementen en Herbergen | 32.08 |
Dienstboden (zonder landarbeiders) | 27.75 |
Fabrieksarbeiders (niet nader verdeeld) | 27.67 |
Daglooners, Arbeiders (geen land-) | 29.40 |
Ziekenverpleging en Gezondheidsdienst | 31.76 |
Opvoeding en Onderwijs | 29.11 |
Kunst, Letteren en Pers | 30.62 |
Geestelijkheid en Lijkendienst | 32.48 |
Hof-, Rijks-, Staats-, Gemeente- en andere Openbare Ambtenaren | 33.41 |
Leger, Vloot, Rijkspolitie | 29.30 |
Andere Beroepen | 30.63 |
Zonder of zonder bekend beroep | 41.47 |
Hoe globaal deze opgaven ongetwijfeld zijn; onderscheidene vakken veelal onder één hoofd vereenigd en lieden van hetzelfde vak door elkander gerekend zonder acht te geven op het verschil in levensstandaard in van elkaar verwijderde streken of van stad en land, bovendien hoogere en lagere positie in hetzelfde beroep verwaarloosd, zoodat fabrikanten, kooplieden en hunne ondergeschikten tezamen gerekend zijn; zoo bevestigen zij evenwel, ondanks alle onnauwkeurigheid, het feit, dat men in de werkliedenklasse het vroegste trouwt.
Hoe sterk overwegend de vroege huwelijken onder het moderne kapitalisme in de arbeidersklasse inderdaad zijn, kan blijken uit de volgende getallen, ontleend aan gegevens betreffende Kopenhagen, te vinden in Tabel I van Rubin en Westergaard: Statistik der Ehen auf Grund der Socialen Gliederung der Bevölkerung (Jan. 1890).
Naar de volkstelling van 1880 waren gehuwd (leeftijd van den man):Ga naar voetnoot1)
Onder 25 jaar, Maatsch. Groep I-IV, | 3178, Maatsch. Gr. V, 4881. |
25-29 jaar, Maatsch. Groep I-IV, | 7341, Maatsch. Gr. V, 6354. |
30-34 jaar, Maatsch. Groep I-IV, | 5154, Maatsch. Gr. V, 2820. |
35-44 jaar, Maatsch. Groep I-IV, | 2620, Maatsch. Gr. V, 1604. |
Terwijl, dus, de huwelijken van de arbeiders onder 25 jaar in ronde cijfers 50 pCt. talrijker waren dan die van alle andere klassen te zamen, waren de huwelijken in de rubriek 30-34 jaar van de andere klassen omgekeerd 180 pCt. talrijker dan die van de arbeiders.
Telt men, vervolgens, de mannen van 22-29 jaar bij elkander, dan vindt men (Volkstelling van 1885):
Groep V, ongehuwden: 13316 | en in Groep I, ongehuwden: 1300 |
Groep V, gehuwden: 4732 | en in Groep I, gehuwden: 226 |
Bij de hoogere bourgeoisie is de verhouding van de eene tot de andere rubriek als van 17 tot 100, bij de werkliedenklasse als van 35 tot 100. En dit verschil wordt nog grooter in den leeftijd van 22-24 jaar, de periode van de vroege, speciaal proletarische huwelijken:
Groep V, ongeh.: 9964 } = 100/9.5 | Groep I, ongeh.: 728 } = 100/1.2 |
Groep V, geh.: 949 } | Groep I, geh.: 9 } |
Doch men trouwt in de werkliedenklasse niet alleen het vroegst, maar ook het meest. De ongehuwden zijn talrijker bij de niet-arbeiders. In het dagelijksch leven is het feit het duidelijkst bij de vrouwen. Er zijn beroepen waarin sommige vrouwen een zekeren leeftijd in den ongehuwden staat bereiken, b.v. de groote dienstbodenklasse en eenige groepen van fabrieksarbeidsters; maar overigens is een ongetrouwde vrouw van dezen stand vrijwel een uitzondering.Ga naar voetnoot2) Daargelaten zoowel
oorzaken als gevolg, valt het verschijnsel onder het bereik van ieders waarneming. En in de gansche burgerlijke staathuishoudkunde is de veelvuldigheid van het trouwen bij de arbeiders zoozeer een vaststaande zaak, dat ze, behalve als terugkeerende klacht wegens hunne roekeloosheid, tevens de grondslag uitmaakt van de wetenschap der bevolkingsleer - welke wetenschap, zooals bekend is, gevonden heeft dat het gevaar voor de welvaart niet gelegen is in het groote getal eters die geen werkers zijn, maar in dat van de werkers die tevens eten.
Indien de statistiek, naar het schijnt, deze algemeene waarneming nog niet direkt heeft bevestigd, geeft zij niettemin, wellicht, een indirekte bevestiging. De algemeene huwelijksfrekwentie daalt, weet men. Er zijn opgaven die deze beweging nader aanduiden in verschillende leeftijdsklassen. De indirekte bevestiging, nu, van de waarheid dat de afneming van de huwelijken een verschijnsel is buiten de arbeiderswereld, meenen wij te mogen zoeken in de overeenkomst van de leeftijdsklassen met de maatschappelijke klassen. Wij hebben te dikwijls gehoord dat de arbeiders het voorbeeld moesten volgen van de gegoeden, die geen vrouw nemen voor zij een gezin kunnen onderhouden, om deze vermaning niet indachtig te zijn bij het lezen van de statistische tabellen. Vinden wij dus, dat de teruggang van de huwelijken vooral zichtbaar is in hoogere leeftijdsklassen, vallende eerst na een cijfer onder hetwelk voor de arbeiders de leeftijd om te trouwen doorgaans ligt, dan spreekt, meenen wij, dit ver-
schijnsel voor onze stelling met te grooter nadruk naarmate het zich duidelijker laat waarnemen.
In het genoemde werk van Von Mayr is één tabel opgenomen die een konklusie van dezen aard mogelijk maakt. Zij bevat de uitkomst van berekeningen voor de tijdvakken 1871-80 en 1881-90 in Zwitserland. (bl. 388)
Van elke 100 mannen traden in het huwelijk:
Op den leeftijd van: | 1871/80. | 1881/90. | |
---|---|---|---|
18-20 jaar | 0.4 | 0.4 | |
20-25 jaar | 4.8 | 5.1 | |
25-30 jaar | 10.7 | 10.9 | |
30-35 jaar | 10.4 | 10.0 | |
35-40 jaar | 7.9 | 7.2 | |
40-50 jaar | 5.0 | 4.6 | |
50-60 jaar | 2.5 | 2.3 | |
60 en meer jaar | 0.7 | 0.6 | |
_____ | _____ | ||
Totaal | 5.3 | 5.1 |
Er volgt uit, zegt de schrijver, dat de over het geheel waargenomen teruggang uitsluitend tot een vermindering in de middelbare en hoogere leeftijdsklassen is te herleiden. Inderdaad, voegt men de tweede en derde klasse samen, dan vindt men zelfs een niet onbeteekenenden vooruitgang, op 1000 mannen in het laatste tijdvak 5 meer dan in het eerste. Daarentegen voor den leeftijd van 30-40, een afneming van 9 per duizend. Sterkste toeneming van 20-25 jaar: - de speciale arbeidersleeftijd, kan men zeggen, om te trouwen.
Voor België geeft Muhall's Dictionary of Statistics eene berekening met overeenkomstig resultaat:
Leeftijd. | 1841/50. | 1871/80. | |
---|---|---|---|
Beneden 25 jaar | 19.3 | 21.6 | |
25-30 jaar | 33.5 | 34.3 | |
30-40 jaar | 32.9 | 30.4 | |
40-50 jaar | 10.3 | 9.1 | |
50-60 jaar | 2.8 | 3.4 | |
60-70 jaar | 1.0 | 1.0 | |
Boven 70 jaar | 0.2 | 0.2 | |
_____ | _____ | ||
Totaal | 100.0 | 100.0 |
Sterkste vooruitgang wederom onder de 25 jaar, de arbeidersrubriek. Op 1000 jonggehuwde mannen in de eerste periode onder 30 jaar: 528, in de tweede: 559. In leeftijdsklassen van 30-50, een afneming van 47 per duizend.
Voor Nederland, eindelijk, kunnen wij wijzen op juist het zelfde verschijnsel.Ga naar voetnoot1) Wij laten hier volgen twee grafische voorstellingen, waarvan de opschriften, natuurlijk, niet dan met het zooeven aangeduide voorbehoud geoorloofd zijn. Het is de vermindering in de hoogere leeftijdsklassen, waaraan de daling van het geheele huwelijkscijfer is toe te schrijven. De eerste lijn, gestadig rijzende sedert 1876/77, vertoont eerst in de periode '88/89 eene daling, voortgezet in '90/91 en '92/93, om met '94/95 weer te rijzen. Het is de leeftijd, waarin vele arbeiders trouwen: 21, 22, 23 en 24 jaar. Bijna onafgebroken teruggang van de lijn der ‘burgerhuwelijken’ sedert 1876/77 tot '90/91, eenige klimming de volgende twee maal twee jaren, doch de teruggaande beweging in '96/97 hervat:

Lijn voorstellende de Huwelijksbeweging in Nederland voor mannen van 21-24 jaar. (in percenten van het totaal der huwelijken).

Lijn voorstellende de Huwelijksbeweging in Nederland voor mannen van 30-39 jaar (in percenten van het totaal der huwelijken).
Nog een andere manier om de dalende huwelijksveelvuldigheid maatschappelijk te bepalen, en de waarheid dat zij zich beweegt buiten de klasse van het proletariaat statistisch eenigermate te benaderen, scheen te vinden in het gebruik om bij de burgerlijke huwelijksvoltrekking verschil te maken in uitvoering waarvan de gevorderde onkosten in klassen zijn verdeeld, in het algemeen overeenkomende met even zoovele maatschappelijke standen. De kostelooze klasse is gelijk te stellen met die van de arbeiders, enz. Voor eenige maanden zijn in het maandschrift De Nieuwe Tijd de cijfers afgedrukt, welwillend meêgedeeld door het gemeentelijk bureau voor de statistiek te Amsterdam, betreffende het getal huwelijken in iedere klasse sedert 1870 gesloten.
Wij veroorloven ons de resultaten hier in het kort te herhalen:
Tijdvakken. | Ie kl. 100 gl. | IIe kl. 50 gl. | IIIe kl. 25 gl. | IVe kl. 5 gl. | Ve kl. gratis. |
---|---|---|---|---|---|
1880-84 | 28.6 | 37.2 | 410 | 1430 | 764 |
1885-89 | 24.8 | 36.0 | 425 | 1340 | 985 |
1890-94 | 32.2 | 35.4 | 448 | 1294 | 1223 |
1895-99 | 28.6 | 35.8 | 466 | 1513 | 1573 |
In de vier tijdvakken bedroeg de gemiddelde bevolking:
353.200 | - | 385.800 | - | 431.200 | - | 489.800 |
Het totale getal huwelijken bedroeg in percenten van de bevolking:
0.782 | - | 0.734 | - | 0.706 | - | 0.742 |
En in percenten van de bevolking het getal huwelijken in de afzonderlijke klassen:
1880-84 | 0.0083 | 0.0108 | 0.119 | 0,417 | 0.223 |
1885-90 | 0.0064 | 0.0093 | 0.110 | 0.347 | 0.255 |
1891-94 | 0.0054 | 0.0082 | 0.104 | 0.300 | 0.284 |
1895-99 | 0.0058 | 0.0073 | 0.095 | 0.309 | 0.321 |
Nu ontbreekt blijkbaar aan de volkomen bruikbaarheid van deze getallen de onveranderde samenstelling van de bevolking. Het zou kunnen zijn dat in den loop van de jaren de personen tot de arbeidersklasse behoorende, zoo talrijk waren geworden, en omgekeerd zoo vele anderen Amsterdam hadden
verlaten, dat om die reden de kostelooze huwelijksvoltrekking steeds meer voorkwam. En tot op zekere hoogte is dit ongetwijfeld het geval.Ga naar voetnoot1) Voor Amsterdam geldt het kenmerk van de moderne groote steden, dat zij worden verzamelplaatsen en middelpunten van proletarisch leven dat het kleinburgerlijke element, vroeger het overheerschende in de steden, vervangt en in zich opneemt. Evenwel bedraagt de toeneming van de bevolking, het laatste tijdvak bij het eerste, even 38 pCt.; de toeneming van het aantal proletarische huwelijken ruim 50 pCt. Geen der andere rubrieken die niet bij den bevolkingsaanwas achterblijft. Als konklusie, meenen wij, is het geoorloofd deze getallen te beschouwen als een bevestiging van onze stelling dat in de arbeidersklasse de huwelijksfrekwentie niet afneemt.Ga naar voetnoot2)
IV.
De samenstellers van No. II der Bijdragen tot de Statistiek van Nederland (1895) maken de ongetwijfeld zeer juiste opmerking, dat de uitkomsten van hun onderzoek naar het verbruik van sommige voedings- en genotmiddelen voor de kennis van de ‘vermeerdering of vermindering van de volkswelvaart’ slechts een geringe waarde bezitten. Wij zouden zeggen, om de goede reden dat zoo iets als volkswelvaart er niet is. De welvaart, en al het overige, hangt af van een stelsel van oorzaken, doorgaans verschillend voor verschillende klassen. Cijfers van het gemiddelde verbruik per hoofd van bepaalde waren zijn inderdaad te beschouwen als mathematische grootheden zonder maatschappelijken zin, of althans enkel voor de produktie van en voor den handel in zoodanige waren van beteekenis. Wij weten, aan den anderen kant, dat
het niettemin veelal gebruikelijk is, aan zekere optimistische beschouwingen over den invloed van de kapitalistische ontwikkeling op den stoffelijken toestand van de arbeidersklasse, een schijn van wetenschappelijke juistheid bij te zetten door het noemen van getallen die eene toeneming van gemiddeld verbruik aanwijzen, zoo gezegd, als een teeken van stijgende welvaart. - In vroegere tijden gebeurde het, dat bij de maaltijden en feesten van vorsten een menigte van onderdanen werd toegelaten om zich te verheugen in den aanblik van overvloed en weelde te genieten door de grooten: de regeerende bourgeoisie inviteert op hare beurt de werklieden, om hen te onthalen op het gecijferde tafereel van een voorspoed dien zij enkel komen te smaken op het papier van eene geïnteresseerde statistiek.
Naar de oorzaken van een algemeene daling in de huwelijksfrekwentie bij de beschaafde volken hebben wij, eveneens om een goede reden, niet te vragen. Zij heeft n.l. alleen plaats, blijkbaar in de klasse van de niet-arbeiders. De vraag is, waarom trouwt de bourgeoisie minder? Wij meenen het te zien in het dagelijksch leven en tevens niet onduidelijk in de gegevens van de statistiek. Het andere aspekt van hetzelfde verschijnsel is, dat de arbeiders, hetzij even veelvuldig trouwen, hetzij meer. Maar, wanneer dezelfde oorzaak van de kapitalistische ontwikkeling in de beschaafde landen werkzaam, aan beide kanten van de grens der klassen, hier het huwelijk afbreuk doet, het huwelijk daar onaangetast laat of wel bevordert, ligt de slotsom voor de hand, dat het huwelijk bij de twee groote helften der moderne samenleving geworden is een instelling van geheel verschillenden ekonomischen en maatschappelijken aard. Wij willen zeggen dat voor allen, zonder onderscheid van klassen, de onvastheid van het bestaan grooter wordt, de eischen voor het bestaan hooger, de strijd om het bestaan heviger. En, dat om deze zelfde reden de bourgeois van het huwelijk meer en meer afziet, de arbeider meer en meer aan het huwelijk hecht.
Er grijpt, het is waar, een vastere en zich samentrekkende ring van vereenigd produktie-vermogen om de verbruikers;
en, naarmate alle onontbeerlijke waren, naarmate de branden kleedingstoffen, de verlichtingsmiddelen, de eet- en drinkwaren, de bouwmaterialen duurder worden; naarmate, in één woord, de instelling van de konkurrentie, welke de prijzen doet dalen, plaats maakt voor de instelling van de kombinatie welke de prijzen doet stijgen, zal zeer waarschijnlijk deze nieuwe tijd van kapitalistische ontwikkeling vergezeld worden door nieuwe maatschappelijke gevolgen. Doch tot heden stond vast, dat de grootere produktiviteit van den arbeid de waren vermenigvuldigde en goedkooper maakte - en tevens door de aanwending van betere werktuigen om de goederen voort te brengen en de drang naar opening van nieuwe markten om hen van de hand te zetten, en het verloop van gevestigde industrieën en bestaande markten, die om welke reden ook, de mededinging niet vol-, den stroom des handels niet konden bijhouden, - het moeilijker werd voor ieder individu om van de overvloediger en billijker artikelen het bescheiden deel te erlangen voor zijne konsumtie. Oude markten bleven bezocht, oude industrieën gevestigd, oude fortuinen in stand, oude relatiën bewaard, en de personen in de maatschappelijke positie in welke zij waren opgevoed; zoo was het vroeger. Het verschil van rijk en arm was minder groot wellicht, maar vaster bepaald. Wat de aanzienlijken zich konden veroorloven, wat den burger toekwam, wat den werkman paste, was als naar bekende en onveranderlijke maatschappelijke tarieven vastgesteld. Er is een grooter afstand tusschen de klassen, maar ook grootere persoonsverwisseling in de klassen. Door de plotselingheid van de beweging in handel en nijverheid worden velen verlaagd, vele anderen verhoogd. De gewezen rijken brengen in de klassen van de armen nieuwe zucht naar weelde; die vroeger arm waren overdrijven de oude weeldezucht. De ontbindingsverschijnselen van het kapitalisme, en reeds de verschijnselen van zijn opkomst, hebben bij de arbeiders het besef gewekt van hunne historische bestemming, de bewustheid gebracht van hun maatschappelijke plaats; hunne plannen voor de toekomst gevormd, hunne eischen verhoogd voor het tegenwoordige. Of aan
die eischen zal worden voldaan, in welke mate en bijzonder ook met welke gestadigheid, hangt, veel meer dan vroeger, voor ieder persoon, van het toeval af. Meer dan vroeger is het hoogere bereikbaar, maar moet ook voor het lagere meer worden gevreesd.
En dit; de ruimere gelegenheid om zich te verrijken, de grootere kans om te verarmen, geeft aan het oogenblikkelijk bezit een scherper werkende begeerlijkheid; aan het enkele hebben, zou men zeggen, eene hoogere wijding. De wisselvalligheid van het lot in deze nadagen van het stelsel, doet aller oog zich richten naar hen die voor het oogenblik zich bevinden op den top van het sneller draaiende rad. En deze gelukkigen zijn niet, zooals vroeger, vorsten en bisschoppen, dragers van groote namen en bezitters van groote gronden, of enkele voorname kooplieden in een stad, of stedehouders, hovelingen, ministers van koningen; of wel, in lagere sfeeren, hier en daar een werkmeester die door gunst, bijzondere vlijt en bekwaamheid, door een zeker monopolie van kunstvaardigheid of traditie, langzamerhand boven zijne gelijken is opgeklommen. Maar het zijn tegenwoordig veelal fortuinlijke spekulanten, geslaagde waaghalzen, onbekenden van gisteren, die hun geluk hebben gezocht (en gevonden) in verre streken; die in den ademloozen wedloop van de konkurrentie, op het noodlottige oogenblik, in plaats van bankroet te gaan, millionnair of meer dan millionnair zijn geworden, door één zet van roekeloosheid welke de gewone roekeloosheid overtrof; of wel, die, door de konkurrentie rusteloos achtervolgd, met een plotselingen omzwaai van taktiek, haar bij de keel hebben gegrepen en bedwongen. Wat zij hebben gedaan, hoe buitengewoon ook, schijnt door iedereen gedaan te kunnen worden, niemand is van te voren uitgesloten. Het is de moraal van de burgerlijke klasse, dat met goed gedrag en ijver, geene positie in hare samenleving niet kan worden veroverd; en de zedekundige kinderverhalen (type: Smiles, Help u zelven) gewagen van de allerhoogste posities, ingenomen door menschen die met niets dan deugd zijn begonnen.
Het verkrijgen van rijkdom aan den eenen kant; voor de
armoede zich te bewaren aan den anderen, wordt het groote levensdoel van verreweg de meerderheid der menschen; maatschappelijke werking van de oorzaken welke vroegere vastheid van bestaan hebben geschokt.
Ieder, bovendien, die op welke wijze ook, zich van een aandeel in den rijkdom, groot of klein, heeft meester gemaakt, komt als kooper in een steeds betere konditie. Het is niet genoeg gezegd, dat de gelegenheid om van zijn rijkdom te genieten steeds gemakkelijker wordt gemaakt. Om hunne waren van de hand te zetten, zijn de producenten verplicht geworden stelsels van verkoop te organiseeren, waarbij niet de geringste kans is verwaarloosd. Vroeger was de weelde van elk land beperkt tot enkele hoofdplaatsen, thans is zij overal verspreid en is er van te vinden zelfs in kleine dorpen. Allerlei luxeartikelen, of die vroeger zoo heetten, ziet men geëtaleerd in plattelandswinkels, zooals te voren enkel bestonden in de voornaamste straten van groote steden. De reklame is een overlast geworden, en tergt degenen die geen koopkracht hebben, tergt hen dubbel die koopkracht hadden. Met de dalende prijzen zijn gemakken van betaling ingevoerd, ten bate van hen voor wie de prijzen niet genoeg zijn gedaald; en dan volgt een groote menigte, die nu eerst voelen als een gemis en een onrecht dat de waren, goedkoop en op krediet verkrijgbaar, nog altijd onbereikbaar zijn voor hen. Wat vroeger duur was, was eenmaal te duur voor de meesten. Wat men vroeger zag in eenige groote plaatsen, werd niet begeerd, wijl nauwelijks gekend, door de massa er buiten. Kostbare dingen waren vroeger alleen te koop in de winkels die geen arbeider zou binnengaan, gelegen in wijken waar hij misschien zelden kwam. Thans verrijzen fraaie magazijnen in het midden van arbeidersbuurten, en de agenten van de winkeliers wachten niet tot de werklieden komen koopen. Rijwielen b.v. voor de mannen, naaimachines voor de vrouwen, vindt men in gezinnen die vroeger zoodanige uitgaven beschouwd zouden hebben als zeer ver boven hun kracht. Het feit van eenige weelde in éen gezin, maakt het tot een behoefte voor twintig andere, juist blijvende onder de grens waar het
nauwelijks mogelijke in het onmogelijke overgaat. Het plezierreizen kostte jaren geleden enorme sommen, thans maken werklieden van twaalf gulden in de week uitstapjes naar Parijs en naar den Rijn. Eenige vakantie te genieten en iets van de wereld te zien, indien het tienmaal meer menschen ten deel valt dan te voren, is daarom een onvervulde behoefte geworden van twintig maal tien.
In eene richting die hier alleen kan worden aangeduid, behoort men, meenen wij, zijne gedachten te laten gaan, eer men uit omstandigheden als een grooter vleeschverbruik of uit het dragen van fraaiere manufakturen door arbeidersvrouwen, besluit tot eene verhoogde volkswelvaart als vrucht van het moderne kapitalisme. Er worden meer produkten op de markt geworpen en tot lagere prijzen; maar niemand kan er staat op maken dat hij zijn portie behoorlijk ontvangen zal; ook door dezen twijfel gedrongen, tracht iederen naar een zoo groot mogelijke portie; en er is een grooter verschil tusschen wenschen en werkelijkheid dan door deze produktewijze ooit kan worden vereffend, die niet met de behoeften van de verbruikers rekent, maar met de belangen van de voortbrengers.
Wordt de strijd om het bestaan tegelijkertijd moeilijker met het klimmen der eischen van het bestaan, dan zullen de arbeiders om die reden eer meer dan minder trouwen, de anderen het huwelijk uitstellen of opgeven. De huwelijksstaat verschaft aan de arbeiders de middelen om, ook stoffelijk, beter te leven. Voor de meer gegoeden verzwaart het getrouwde leven de stoffelijke eischen belangrijk.
V.
Engelsche schrijvers over het onderwerp onderscheiden een ‘standard of comfort’ en een ‘standard of wealth’. Het eerste peil kan min of meer hooger zijn dan het tweede. Wanneer en zoover dit het geval is, mag het blijkbaar geheel onverschillig worden genoemd, of, historisch, het tweede een rijzing aanwijst bij vroeger. Het produktiestelsel kan gezegd
worden de armoede te vermeerderen, wanneer het op groote schaal bij de menschen het besef wekt dat zij te kort komen. Indien de lieden vroeger nog meer te kort kwamen, des te erger voor hen; maar het is een overweging die mij niet beter maakt. Gebrek wordt bepaald niet door wat men heeft, maar door wat men niet heeft. Er mag eene moraal zijn, uitgaande van de personen die van het kapitalisme geen kwaad willen hooren, welke soberheid prijst en berusting aanbeveelt, maar wij hebben hier te doen met ekonomische en maatschappelijke feiten, en niet met zedelijkheidsbeschouwingen; en reeds de omstandigheid dat de vrienden van het stelsel de tevredenheid prediken, bewijst dat het stelsel-zelf de ontevredenheid in de hand werkt. Het produktie-stelsel kan gezegd worden de armoede te vermeerderen, wanneer het, den rijkdom vermeerderende, behoeften en begeerten schept tot welker vervulling de aanwassende rijkdom regelmatig ontoereikende is.Ga naar voetnoot1)
De opmerking dat de levensstandaard achter blijft bij de eischen van het leven wordt gebruikt tot verklaring van de afnemende huwelijksfrekwentie; hoewel van de gevolgtrekking voor het kapitalisme in het algemeen men zich blijkbaar geen rekenschap heeft gegeven. De onzekerheid van het bestaan heeft de strekking, zeiden wij, om de eischen te verhoogen; want het is een onzekerheid welke vaste levensvoorwaarden opheft, vroeger aan bepaalde maatschappelijke standen verbonden; de genietingen van het leven her- en derwaarts werpt; voorstelt als een levensdoel, begeerlijk niet alleen maar ook bereikbaar voor allen. Meer en meer onzeker van de toekomst, en alleen hiervan zeker, dat zijne inkomsten, om de uitgaven voor zijne behoeften te bestrijden, zullen moeten toenemen, bedenkt, in de klasse van de bourgeoisie, de man dat hij verkeerd doet met in het huwelijk te treden; en de jonge
vrouw zich tweemaal eer zij een aanzoek ten huwelijk gehoor geeft.Ga naar voetnoot1)
‘Ondanks den toenemenden rijkdom van het land, is het getal huwelijken dalende, met afwisselende kleine verhoogingen, van een maximum van 17.6 in 1873 tot 15.3 in 1895.
Het is waarschijnlijk dat de gestadig wassende eischen van het leven onder alle klassen mannen en vrouwen huiverig maken de verantwoordelijkheid van het gezin te aanvaarden, zonder een verzekerd inkomen: voornaamste oorzaak van dit verschijnsel. - - In Frankrijk, Pruisen en het Duitsche rijk begon het een jaar eerder dan in Engeland.’ Zoo schrijft Newsholme in zijn genoemd werk. En F.S. Nitti, de Italiaansche ekonomist, wiens boek over de bevolkingsleer in 1877, te Parijs vertaald, is uitgegeven: ‘Geneesheeren, staathuishoudkundigen en beoefenaren van de statistiek, komen hierin overeen, dat de invloeden, die in Frankrijk de huwelijksvruchtbaarheid beperken, van zuiver ekonomischen aard zijn en te zoeken in een toenemende behoefte aan welstand en de uitbreiding van het kleine bezit. De kleine eigenaren worden tot onvruchtbaarheid uit voorzorg gedwongen, willen zij niet afdalen tot een lagere klasse.’Ga naar voetnoot2) Prof. J. Conrad, verre van ongunstige verschijnselen voor het kapitalisme te vermoeden, behelpt zich met het in wetenschappelijke besprekingen weinig zeggend woord: de beschaving, doch konstateert geen andere oorzaak. ‘Het ligt voor de hand,’ zegt hij, ‘dat met den vooruitgang van de beschaving [der Kultur] en de daarmeê verbonden stijging van de levenseischen en de grootere voorzichtigheid bij het trouwen, het huwelijkscijfer afneemt.’Ga naar voetnoot3)
En reeds eene der eerste feministische schrijfsters, de beroemde Louise Otto - Peters heeft het verschijnsel vastgesteld in de volgende woorden. Men klaagt - schrijft zij in Das Recht der Frauen auf Erwerb, 1866 (bl. 14), - ‘men klaagt juist in de beschaafde standen over vermindering van de huwelijken, en van beide kanten klaagt men dat het bij de tegenwoordige verhoogde eischen bijna niet mogelijk is, eene vrouw te trouwen zonder vermogen.’ - Eene jongere auteur deed niet anders dan dertig jaar later hetzelfde te zeggen: ‘De strijd om het bestaan, door de vermeerdering van de bevolking verscherpt, houdt den beschaafden man meer en langer van het huwelijk terug dan den arbeider, die in de vrouw iemand ziet die ook wat verdient’Ga naar voetnoot1). (Elisabeth Gnauck - Kühne, Die Soziale Lage der Frau, Berlin, 1895).
Daarom is in de verminderde huwelijksfrekwente bij de bourgeoisie de hier voorgestelde werking van het kapitalisme in onze dagen zoo duidelijk zichtbaar, wijl het sluiten van een huwelijk in deze maatschappelijke klasse allereerst een zaak is van hoop en vertrouwen; wel te verstaan van vertrouwen en hoop in eigen stoffelijke toekomst. Men trouwt niet zoozeer op wat men heeft, dan wel op datgene wat men grond heeft te verwachten. Iemands vooruitzichten, zooals het gewoonlijk heet, geven den doorslag. Eenige jaren van beperkte middelen als eerste periode van het familieleven, worden, zelfs in gegoede kringen, geen bezwaar geacht. Het behoort, of behoorde althans, tot den goeden toon dat jonggetrouwden, zelfs in zeer welvarende kringen, begonnen met een eenvoudige inrichting. Reeds dadelijk zich te installeeren op den voet van de ouders en van oudere verwanten, is, of zou geweest zijn, van slechten smaak. Deze ongeschreven zedewet onderstelt de mogelijkheid van een geleidelijke uitbreiding.
Naarmate dit vooruitzicht minder gunstig wordt, verliest het huwelijk zelf veel van zijne bekoring. De veelvuldigheid van het huwelijk is een maatstaf van het vertrouwen, dat het levende geslacht stelt in de sociale omstandigheden welke het omgeven. In laatste instantie, derhalve, van het vertrouwen der konsumenten in de produktiewijze en hare hulpmiddelen. De bestaansmiddelen die eene produktiewijze verschaft, wordt altijd beoordeeld uit een oogpunt van het betrekkelijke: - van de verhouding tot de behoeften, van de regelmatigheid en vastheid waarmeê ze beschikbaar zijn. Welvaart en rijkdom zijn woorden zonder absoluten zin. Dat het kapitalisme zooveel voorspoed heeft gebracht, is een stelling die het gevoelen uitdrukt van een geslacht dat vóor-kapitalistische tijden had gekend, en geen reden had om te vreezen dat het later veranderen zou. Indien nu, zelfs bij gegoeden en zeer gegoeden, het gevoel ontstaat, dat zij te arm zijn om te trouwen, wordt de eerbied voor de duurzaamheid en de overvloedigheid van het kapitalisme niet hersteld door overlegging van welke tabellen ook nopens de kohieren eener inkomstenbelasting.
Deze beteekenis van de statistiek der huwelijksbeweging is opgemerkt door onderscheidene speciale auteurs over het onderwerp.Ga naar voetnoot1)
De schrijver van het artikel in den Economist van 1867 (Bijblad, bl. 445) beschrijft in het bijzonder de verhouding der eerste echten (tusschen meisjes en jonggezellen) ‘als maatstaf van volkswelvaart, of althans van verlevendigde hoop op de toekomst.’ Von Mayr komt naar aanleiding van dit punt tot de erkenning van een verschillende werking in verschillende maatschappelijke groepen. Bijzondere onderzoekingen, zegt hij, hebben den zin van F.B.W. von Hermann's dikwijls aangehaalde stelling bevestigd, dat ‘het getal van de in eenig tijdsverloop gesloten huwelijken de hoop uitdrukt,
welke omstreeks dezen tijd met betrekking tot het stoffelijk welvaren van een gezin in het land aanwezig was....’
Verdere studiën bewijzen echter, vervolgt hij, - - - ‘dat het geheel van vooruitzichten in de toekomst bij verschillende maatschappelijke standen er verschillend uitziet.’
De opmerking is gemaakt en zij bevestigt de onze over de oorzaken van het mindere trouwen bij de bourgeoisie; dat, wat de schrijvers ten onrechte noemen een algemeene daling van het huwelijkscijfer, want zij betreft niet de arbeidersklasse, niet meer in zulk een direkt aanwijsbaar en eenvoudig verband staat met zekere ekonomische feiten als vroeger.
Vroeger n.l. ging, kort gezegd, de huwelijkslijn op en neer met den prijs van het brood. Brood, voornaamste volksvoedsel, de waar welke de produktiekosten van alle andere waren hoofdzakelijk bepaalde. Nu is ten eerste het brood in deze kwaliteit door andere artikelen gedeeltelijk verdrongen; en de broodprijs derhalve beheerscht minder dan te voren den prijs van de arbeidskracht. De hoogleeraar Marshall taxeert het gedeelte van hun loon door de massa van Engelsche werklieden aan brood besteed, op minder dan een vierde - ‘en daarom,’ zegt hij, ‘zijn de veranderingen in den algemeenen handelstoestand van overwegenden invloed geworden op de huwelijksbeweging.’Ga naar voetnoot1) Met andere woorden, het sluiten van een huwelijk was vroeger meer een kwestie van tegenwoordig bezit dan van vertrouwen op de toekomst. Maar de toekomst wordt eerst dan in aanmerking genomen, wanneer zij, veel of weinig, twijfelachtig schijnt; overigens schijnt wat volgen zal, eenvoudig een voortzetting van hetgeen is. Het begrip toekomst is identiek met het begrip verandering. Men wantrouwt de toekomst indien de verandering, die zij verwacht wordt te brengen, een verslechtering kan zijn. Overvloedige graanoogsten beteekenden overvloed van alle dingen; zoowel op het land als in de stad. Op dezen oogenblikkelijken en algemeenen voorspoed werd getrouwd; wie vandaag rekenen mocht een gezin te kunnen onderhouden,
mocht rekenen het steeds te kunnen. De kapitalistische ontwikkeling had nog niet alle produktieve krachten aan zich onderworpen; gezegende oogsten beduidden nog niet een ramp voor een groot deel van de bevolking; de produktiewijze scheen nog een verstandige handreiking aan de natuur.
Thans echter, is een voordeelige oogst maar gedeeltelijk een voordeel; het is een kapitalistische gebeurtenis als een andere en komt in aanmerking allereerst voor de bezitters, niet voor de gebruikers van de waar; en, of de kansen voor een huwelijk gunstig zijn, hangt af van het samengestelde geheel der kapitalistische gebeurtenissen.
Uitvoeriger hierover schrijft Georg von Mayr: Statistik und Gesellschaʃtslehre, II bl. 385/6.
Het eerste noodige, zegt hij, is het onderzoek naar de ekonomische oorzaken, minder van den hoogen of lagen stand van het huwelijkscijfer als zoodanig, dan wel van den op-en-neergang in bepaalde tijdsruimten. ‘Dat de ekonomische omstandigheden invloed hebben op de huwelijksfrekwentie is op onmiskenbaar treffende wijze waar te nemen aan den teruggang der huwelijken in tijden van ekonomische rampen. - - In vroegeren tijd en reeds sedert Süszmilch,Ga naar voetnoot1) en tot over de helft van de eeuw, vond men in de statistisch aangetoonde overeenkomst van graanprijzen en huwelijksbeweging het bewijs van een zoodanigen samenhang. De regelmatigheid van dit verschijnsel scheen algemeen vast te staan, en toch is het gebleken slechts een historisch feit te zijn. Zoo lang de Europeesche landen, vooral ook Duitschland, door eigen produktie hun graanverbruik konden bestrijden, waren de jaren van lage graanprijzen in het algemeen, indien de daling niet te ver ging, tegelijk de jaren van rijke oogsten. De boer vond in grooteren afzet een vergoeding voor den lagen prijs, en de graanverbruikers werden door de goedkoopte in hunne huishouding geholpen.’
‘Doch deze verhoudingen - gaat Von Mayr voort - zijn sedert het opkomen van het internationale grootkapitalisme
veranderd. Lage graanprijzen zijn niet meer de uitdrukking van overvloedige inheemsche oogsten, maar van toenemende wereldproduktie; komen zij ook ten bate van het graanverbruik, dan kunnen zij niettemin schade doen aan de boeren in wijden kring. Daarbij komt verder dat met de toeneming van de heerschappij der industrie en met de verheffing van den algemeenen levensstandaard van de groote menigte, de beteekenis welke de broodprijs heeft in hare huishouding, grootendeels ingekrompen is, terwijl aan den anderen kant de vraag van ruime en goed betaalde arbeidsgelegenheid op den voorgrond treedt. Overeenkomst van huwelijkscijfers en graanprijzen wordt dus in het moderne staathuishoudkundig onderzoek vervangen door overeenkomst van produktietoestand en huwelijkscijfers, uitgedrukt door omvang van den uitvoerhandel; of wel vervangen door den samenhang tusschen huwelijkscijfers en de golfbeweging van ekonomische krisissen.’
Aan de leidende en regeerende klasse ontbreekt in toenemende mate het vertrouwen in de produktiewijs, die de grondslag is van hare eigen grootheid. De vastheid begeeft haar tot het instandhouden van de instelling, welke naast het privaat-bezit van de produktiemiddelen als ekonomische instelling, vroeger was de noodzakelijke vorm en daarom de heilige vorm scheen van haar maatschappelijk leven, de staat des huwelijks. Beginselen van de warenproduktie hebben het huwelijk voortgebracht, de moderne ontwikkeling van het groot kapitalisme, laatste faze van de warenproduktie, verstoort het huwelijk.
De algemeene ekonomische grondoorzaak doet zich voor in eenige maatschappelijke vormen, die beter in de tweede helft van dit artikel worden behandeld. Wat de om aangeduide redenen andere lijnen volgende huwelijksbeweging van het proletariaat aangaat, moge eveneens hare algemeene uitdrukking thans volstaan. Hoe, maatschappelijk, het huwelijk bij de arbeiders is, en meer en meer wordt, eene instelling, die wel onder de werking van het kapitalisme in zekere opzichten lijdt maar niet in haar wezen wordt aangetast, zal nader kunnen blijken bij de bespreking van de positie der proletarische vrouw.
Het feminisme, willen wij zeggen, is de beweging door het maatschappelijk feit teweeggebracht, dat de positie van de vrouwen uit de middelklasse in hare grondslagen wordt aangetast. Het feminisme is, als de theoretische vertegenwoordiging van deze beweging, een ideëel stelsel burgerlijk van karakter en inhoud.
VI.
Voor onze volgende beschouwingen van het feminisme is het niet zonder belang de ekonomische of eerste faktoren van de beweging met juistheid te hebben aangewezen; en het komt ons voor onweêrlegbaar te zijn, dat de oorzaken welke een sterk toenemend getal vrouwen in den middelstand buiten het huwelijk plaatsen, als deze eerste faktoren moeten worden aangezien. De man, sociaal haar gelijke, wordt tot het huwelijk steeds minder genegen onder de invloeden voortkomende uit het wezen van het kapitalisme in deze periode. Maar, behalve en naast deze modern-kapitalistische werkingen, zijn er andere die evenzeer leiden tot het maatschappelijk gevolg, dat steeds meer ongehuwde vrouwen zullen worden gevonden. De statistische vorm van het verschijnsel is het overschot van huwbare vrouwen bij mannen. Het feit is reeds vele jaren geleden opgemerkt en heeft misschien wel gediend als eerste maatschappelijke grondslag tot verklaring van de feministische bewegingGa naar voetnoot1). De vraag
op dit punt van ons onderzoek is slechts of dit maatschappelijke, dat er meer vrouwen dan mannen zijn en daarom niet alle vrouwen kunnen trouwen, teweeggebracht wordt door een oorzaak in het ekonomische.
De hoofdoorzaak schijnt inderdaad gelegen te zijn bij de kapitalistische produktiewijze, leidende tot maatschappelijke verhoudingen, welke op verschillende manieren de sterfelijkheid onder de mannen verhoogen, zóódanig dat de algemeen voorkomende overhand van jeugdige mannelijke bevolking omstreeks het twintigste levensjaar omslaat in een tekort van volwassen mannen. De kapitalistische produktie, echter, werkt alleen op grootere schaal; wanneer men haar gebied als één geheel beschouwt, wordt hare werking zichtbaar. Immers, alleen in Europa en het oudere Oostelijk deel van Noord-Amerika, doet het verschijnsel zich voor. Wat men van de bevolking der andere werelddeelen weet, wijst omgekeerd op een overschot van mannen. In Europa is verder het kapitalistisch meest ontwikkelde deel, in het bijzonder de sterkst industrieele landen, als Engeland, Duitschland, Oostenrijk (buiten Hongarije), de streek waar de minderheid van de mannen het grootst is. Doch België maakt eene uitzondering met 1005 vrouwen op 1000 mannen. Voor het dan volgend cijfer van Frankrijk met 1014 zou het overwegende landbouwbedrijf een verklaring kunnen geven. Denemarken en Zweden, daarentegen, zijn genoteerd met de hooge getallen van 1051 en 1065. Het schijnt derhalve, dat het kapitalisme
als produktiewijze bij andere maatschappelijke grondvormen vergeleken, de minderheid veroorzaakt van de mannen, maar dat in verschillende landen bijkomstige kapitalistische oorzaken, sterke plaatselijke stoornissen teweeg brengen.Ga naar voetnoot1)
De algemeene oorzaak kan verwacht worden het sterkste te werken in de groote steden, plaatsen als zoodanig in en door de moderne kapitalistische ontwikkeling ontstaan. Inderdaad heeft men in bijna alle groote steden van de kapitalistische wereld een overschot van vrouwen geteld, grooter dan gemiddeld in het land. Wordt dus, juist bij de intellektueele stedelijke bevolking, door deze oorzaak wederom de huwelijkskans van de vrouwen verkleind, dan ligt hier een werkzame faktor temeer voor eene beweging welke uit de verwording van het gezinsleven is voortgekomen. Reeds het enkele feit, dat in de meeste belangrijke plaatsen een grooter of kleiner getal vrouwen wonen, die, alleen al door hare numerieke meerderheid, gedwongen zijn een onafhankelijk bestaan te vestigen, zou, wellicht, bij machte zijn een revolutionnair feminisme in het leven te roepen. De statistiek, het is waar, geeft geen antwoord op de vraag, of de vrouwelijke overbevolking in de eene klasse sterker is dan in de andere, en wij moeten, om het verschijnsel te beoordeelen, ons tevreden stellen met hare algemeene cijfers.
Bijvoorbeeld bedroeg in Duitschland, volgens de telling van Juni 1895, het plus van de vrouwen weinig minder dan een millioen, of 103.75 ten honderd. In de hoofdsteden was het percentage 107.69. In Berlijn 109.10. In Parijs, volgens
eene opgave van eene spreekster op het vrouwenkongres te Berlijn, September 1896, waren per duizend mannen, 1050 vrouwen; in Brussel 1144 tegen 1005 in België; in Londen 1123; in Weenen 1126.
De maatschappelijke beteekenis van het verschijnsel is blijkbaar hoofdzakelijk gelegen in het overschot van de huwbare vrouwen. Naar eene uitvoeriger tabel in Von Mayr, Statistik und Gesellschaftslehre II, bl. 82/3, vond men op 1000 mannen:
Vrouwen van 20-40 jaar. | |||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
Nederland | België | Denemarken | Oostenrijk | Hongarije | Zweden | Engeland | |
1029 | 987 | 1107 | 1047 | 1028 | 1099 | 1093 | |
Frankrijk | Duitschland | ||||||
1003 | 1034 |
Voor Nederland zijn de volgende getallen ontleend aan de Jaarcijfers. De totale bevolking van 20-39 jaar bedroeg:
Anno 1830 402410 | vrouwen 374480 | mannen ± 107.4 p. 100 mannen |
Anno 1840 434069 | vrouwen 412763 | mannen ± 105.2 p. 100 mannen |
Anno 1849 480510 | vrouwen 463238 | mannen ± 103.7 p. 100 mannen |
Anno 1859 520455 | vrouwen 503974 | mannen ± 103.3 p. 100 mannen |
Anno 1869 535359 | vrouwen 513353 | mannen ± 104.3 p. 100 mannen |
Anno 1879 563025 | vrouwen 548673 | mannen ± 102.6 p. 100 mannen |
Anno 1889 635546 | vrouwen 617373 | mannen ± 102.9 p. 100 mannen |
De stijging van het cijfer der ongehuwde vrouwen, zagen wij, begint merkbaar te worden bij de volkstelling van 1879. Eveneens, zien wij thans, is dit eenigermate het geval met de huwbare vrouwelijke overbevolking; een verschijnsel wederom overeenkomend met de beweging van deze overbevolking in het algemeen, gelijk nader bevestigd wordt door een dezer dagen verschenen voorloopige mededeeling over de volkstelling van 1899. Immers blijkens dit bericht, is de van '79-'89 waargenomen stijging van de algemeene vrouwelijke overbevolking voortgezet. Het percentage van de overtallige huwbaren is iets grooter dan dat van het geheele getal, in de laatste jaren 102.02.
Voor Duitschland, volgens het referaatGa naar voetnoot1) over het onder-
werp op het Berlijnsche Congres, was de verhouding in den leeftijd van 15 tot 45, 51 tegen 49, voor Oostenrijk 51.4 tegen 48.6, voor Engeland 51.7 tegen 48.3. Het geheele overschot beliep in Duitschland (1895) 951.962 en 954.591 boven 16 jaarGa naar voetnoot1). Het getal mannen van 21-50 jaar was 9.059.000, het getal vrouwen van 18-45 jaar 9.552.000; derhalve, zegt prof. I. Conrad (Statistik I, 68) ‘bijna een half millioen huwbare vrouwen meer dan mannen, wat een scherp licht werpt op onze betrokken maatschappelijke toestanden.’
De stad Amsterdam heeft het verschijnsel gemeen met de andere groote steden, hetzelfde geldt van Rotterdam, Den Haag en Utrecht. In 1898 was de verhouding in Amsterdam 110, in Rotterdam 109, in Utrecht 109, in 's Gravenhage zelfs 119.
De volgende tabel, samengesteld naar tabellen No. VIII en XXVII van de Jaarcijfers voor 1898, geeft een vergelijkend overzicht van Nederland en Amsterdam.
Op elke honderd mannen waren:
in Nederland | in Amsterdam | |
---|---|---|
Anno 1830 | 104.5 vrouwen | 124.0 vrouwen |
Anno 1840 | 104.2 vrouwen | 121.5 vrouwen |
Anno 1849 | 104.0 vrouwen | 120.0 vrouwen |
Anno 1859 | 103.1 vrouwen | 118.6 vrouwen |
Anno 1869 | 102.9 vrouwen | 116.8 vrouwen |
Anno 1879 | 102.3 vrouwen | 113.8 vrouwen |
Anno 1889 | 102.4 vrouwen | 112.6 vrouwen |
Anno 1890 | 102.4 vrouwen | 112.3 vrouwen |
Anno 1891 | 102.3 vrouwen | 111.8 vrouwen |
Anno 1892 | 102.2 vrouwen | 111.2 vrouwen |
Anno 1893 | 102.1 vrouwen | 111.0 vrouwen |
Anno 1894 | 102.1 vrouwen | 111.4 vrouwen |
Anno 1895 | 102.1 vrouwen | 111.2 vrouwen |
Anno 1896 | 102.1 vrouwen | 111.0 vrouwen |
Anno 1897 | 102.0 vrouwen | 110.5 vrouwen |
Anno 1898 | 101.9 vrouwen | 110.3 vrouwen |
Het absolute overschot in 1898 bedroeg voor het rijk 48098, voor de hoofdstad 25255, in de vier groote gemeenten
60495, waarvan op den leeftijd van 20-39Ga naar voetnoot1), ongeveer 17000. Voor Amsterdam, ziet men, geldt overigens niet wat volgens Von Mayr (t.a.p. bl. 69) in het algemeen de grootere plaatsen kenmerkt, ‘die door sterke en in de latere tijden toenemende vertegenwoordiging van het vrouwelijk geslacht op eene maatschappelijk vrij bedenkelijke wijze van de normale verhouding afwijken.’ Daarentegen - en wegens dezen regel is de studie van het verschijnsel in de groote steden belangrijk voor de kennis van de hoofdoorzaak van het verschijnsel in het algemeen - is op Amsterdam toepasselijk de regel, waargenomen in Middel- en West-Europa, ‘dat iedere stadsbevolking, tengevolge der verschillende sterfteverhoudingen van beide geslachten, ondanks het geboorteoverschot van jongens, de strekking heeft uit zich zelve een vrouwenoverschot voort te brengen, grooter dan het gemiddelde in het landGa naar voetnoot2). Immers was de gemiddelde sterfte onder de mannen van 1889 tot 1898 in het rijk 1.97 pCt. tegen 2.03 in Amsterdam; de sterfte onder de vrouwen in de hoofdstad 1.71 tegen 1.82 pCt. in het rijk. In deze jaren stierven te Amsterdam gemiddeld 105.1 mannen tegen 100 vrouwen en werden gemiddeld 104.3 jongens geboren. Duitschland, het typische land van stijgende kapitalistische ontwikkeling gedurende den laatsten menschenleeftijd, “telde in 1861 in nog weinig groote gemeenten meer vrouwen dan mannen, in het jaar 1871 was deze verhouding reeds regel geworden, en in het jaar 1885 bestonden nog slechts drie uitzonderingen.” De abstrakte strekking van de natuur, zegt Georg von Mayr verder, zichtbaar in de konstante geslachtsverhoudingen bij de geboorten, wordt door de konkrete maatschappelijke strekkingen overwonnen.
Vele andere burgerlijke auteurs spreken over de oorzaken als de gevolgen van het grootere getal vrouwen in denzelfden
zin. - Het leven van de mannen, zegt Conrad, wordt veelal door hunne beroepsbezigheid, ook door oorlogen, maar eveneens door uitspattingen, voornamelijk alkoholisme, in gevaar gebracht’. (Statistik I, 66). - ‘Onze beschaving’, zeide de spreekster van het Berlijnsche kongres, Dr. Zofia Daszynska van Warschau,’ schijnt voor de mannen verderfelijker dan voor de vrouwen. Afgezien van oorlogen.... eischt de grootere inspanning van het mannelijk bestaan, zoowel in arbeid als in genot, meer van zijn levenskracht, welke spoediger uitgeput is. - Miss Collet in haar bekend rapport over den toestand van vrouwenarbeid in Engeland (bl. 8) konstateert een toeneming in de ‘wanverhouding van volwassen mannen en vrouwen - hetgeen alleen reeds voldoende zou zijn om het getal ongehuwde vrouwen te vergrooten die haar brood moeten verdienen’.
De kapitalistische produktiewijze brengt te weeg, krachtens de aangeduide tweeledige oorzaak, de materieele voorwaarden, onder welke alleen de geestelijke beweging van het feminisme, die een geestelijke verheffing is, zich ontwikkelen kan - als de op ééne na interessantste, diepst grijpende, gelukkigste intellektueele strooming van dezen tijd. - Wat de verhouding naar intensiteit van de beide groote oorzaken aangaat, schijnt ons de opmerking van Pierstorff beslissend (Handwörterbuch, Frauenfrage und Frauenarbeit, III, 1196), dat het numerieke overwicht van het vrouwelijk geslacht alleenlijk werkt als een verscherpend moment.
- voetnoot(1)
- Vierter Teil: Statistik I, 90 (Jena 1900).
- voetnoot1)
- Lady Dilke, de schrijfster van eene voorrede bij Amy Bulley en Margaret Whitley: Women's Work (Londen 1894) dateert het begin van de beweging die verscheidene hervormingen in de verhouding van de vrouwen tot den Staat en tot de samenleving noodzakelijk heeft gemaakt, van dertig jaar terug.
- voetnoot1)
- Maatschappelijke positie in verband met den leeftijd is een bekende rubriek.
- voetnoot1)
- ‘Zorgvuldige onderzoekingen over de huwelijksverhoudingen volgens maatschappelijke klassen zijn tot heden slechts op beperkte schaal uitgevoerd; echter begint vooral de gemeentelijke statistiek deze taak ernstiger optevatten. Grondstoffen over beroepsomstandigheden der huwenden zijn ruimschoots b.v. in Pruisen voorhanden; het ontbreekt evenwel aan genoegzame indeeling der stof, - geheel onvoldoende zijn de opgaven betreffende de vrouwen, die ongeveer voor de helft met den waardeloozen algemeenen term zijn aangeduid van “personen zonder bepaald of bekend beroep.” Zoolang niet de indeeling van de jonggehuwde vrouwen, indien zonder eigen beroep, bij de beroepsoort van de gezinnen waartoe zij behooren, is geschied, zijn de opgaven voor de kennis van de huwelijksbeweging bij de vrouwen in de verschillende beroepsklassen onbruikbaar.’ T. a. pl., bl. 411/12.
- voetnoot1)
- Groep I: ‘Ambtenaren, advokaten, geneesheeren en andere tot z.g. vrije beroepen behoorende personen; verder fabrikanten, kooplieden, bankiers en dergelijke grootere zakenmannen.’
Groep V: ‘Handwerksgezellen, fabriekarbeiders, matrozen, daglooners en alle andere personen behoorende tot de eigenlijke arbeidersklasse.’
Groep II-IV omvatten alle andere inwoners.
- voetnoot2)
- ‘The vast majority of working-class women marry.’ - J.A. Spender, The State and Pensions in Old Age, 1894; bl. 421.
‘... zum Ehestand, der in jenen Volksschichten... (der ärmeren lohnarbeitenden Volksklassen)... selten ausbleibt’. - Die gewerbliche Ausbildung der lohnarbeitenden Mädchen, v. Dr. Otto Kramp, Leipzig 1892; bl. 6.
‘Die Frauen der Proletarierklasse gelangen in gröszerem Procentsatze als die Frauen der besitzenden Klasse zur Erfüllung ihrer natürlichen Aufgabe in Haus und Familie’. - Die soziale Lage der Frau, von Elisabeth Gnauck - Kühne, Berlin 1895; bl. 1.
‘Among the agricultural and manufacturing population who earn their daily bread by daily labour, comparatively few women remain long or permanently single.’ - W.R. Greg: Why are women redundant? (185.) bl. 354.
- voetnoot1)
- De ontwikkeling van het grootkapitalisme in Nederland is niet slechts in de laatste jaren door de typische huwelijksbeweging vergezeld geworden. Uit een artikel over huwelijksstatistiek in de Economist van 1866 en 1867 (Bijblad) door Jhr. W.Th. Sandberg, wordt hier als voorbeeld een enkele tabel verkort overgenomen: (jaargang 1867, bl. 460).
Van de 10.000 jonggetrouwde mannen zijn gehuwd:beneden 21 jaar v. 21-25 v. 25-35 v. 35-50 boven 50 jaar. 1850 184 1878 5551 1930 456 1851 172 1945 5635 1821 427 1852 167 1965 5619 1828 421 1853 163 1936 5734 1764 403 1854 158 1808 5690 1912 432 1855 146 1832 5646 1938 437 1856 135 1820 5586 2019 439 1857 154 1847 5541 2035 423 1858 140 1881 5416 2119 444 1859 159 1839 5491 2075 436 1860 141 1798 5422 2184 455 1861 139 1935 5356 2118 452 1862 160 1927 5369 2103 441
- voetnoot1)
- Daargelaten de mogelijkheid van een tweede reden voor het grooter worden van deze afdeeling, dat men tegenwoordig lichter dan vroeger met de eenvoudigste formaliteit zich tevreden stelt.
- voetnoot2)
- Verre overwegend was in 1897 het getal huwelijken te Amsterdam tot den leeftijd van 30 jaar. N.l. 2450 tegen 792 van 30-39. (Statistisch Jaarboek der Gemeente Amsterdam, 3e Jaarg. 1897, Eerste Helft, 1899; bl. 32).
- voetnoot1)
- De vraag of de bestaande produktieve krachten, behoorlijk beheerd en met een goede verdeeling, niet bij machte zouden zijn te voldoen aan een naar onzen maatstaf hooger levensstandaard, blijft hier buiten beschouwing.
- voetnoot1)
- ‘The decline in the marriage-rate in recent years points to a rise in the standard of comfort of the great mass of the people.’ - The Effects of Machinery on Wages by J. Shield Nicholson, 1892; bl. 18.
‘It may happen that though wealth increases, yet the standard of comfort increasing more quickly, the marriage-rate declines. This may be in part the explanation of the decline in marriage-rate which has occurred in recent years in many civilized countries.’ Dictionary of Political Economy by Inglis Palgrave (Marriage-Rate) II, 701.
- voetnoot2)
- La population et le système social, 1897; bl. 196.
- voetnoot3)
- Statistik, I, 1900; bl. 91.
- voetnoot1)
- ‘... die Heirathschancen der Töchter dieser Kreise (gestalteten) sich immer ungünstiger... (weil)... den Männern, welche für diese Kreise in Betracht kommen, die Eheschliessung allgemein durch die wirthschaftlichen und socialen Verhältnisse in höherem Masse erschwert (ist).’ - Handwörterb. der Staatswissenschaften, III. 1211. Prof. Pierstorff: Ursprung und Entwickelung der Frauenfrage.
- voetnoot1)
- ‘- - - people are governed in their calculations as to whether they can afford to marry or not, - - by the money income which they expect to be able to get.....’
Prof. A. Marshall, Principles of Economics, 1898; bl. 268.
- voetnoot1)
- Principles of Economics, Ed. 1898; bl. 267.
- voetnoot1)
- Süszmilch, 1708-1767. Die Göttliche Ordnung etc., 1742.
- voetnoot1)
- ‘Es ist eine allbekannte Thatsache, dasz schon im Kindesalter mehr Knaben als Mädchen sterben und ebenso, dass mehr Frauen als Männer ein hohes Alter erreichen. Daraus allein geht schon hervor, dass nicht jedes Mädchen sich verheirathen kann - auszerdem dass auch die statistischen Tabellen aller Länder nachweisen, dass sich die Ehen vermindern.’ Louise Otto, Das Recht der Frauen auf Erwerb, Hamburg 1866, bl. 3.
Bij de oprichting van het Verein zur Förderung der Erwerbsfähigkeit des Weiblichen Geschlechts te Berlijn (naderhand Lette-Verein), deed de stichter, Dr. Lette, uitkomen, dat een groot getal vrouwen gedwongen waren haar eigen brood te verdienen, ‘en dat het huwelijk - aangezien in Pruisen meer vrouwen dan mannen waren en om andere ekonomische redenen - niet altijd mogelijk was.’ The Woman Questîon in Europe. Germany. New-York en Londen, 1884, blz. 143.
In een artikel over de vraag: Why are Women redundant? uit den bundel Literary and Social Judgments door W.R. Greg (z.j.), is de algemeene overtalligheid, waarop de schrijver de aandacht vestigt als een in het maatschappelijk verband weinig beschouwd feit, de statistische grondslag van ‘het vraagstuk dat opgelost, van het euvel en de afwijking welke genezen moeten worden.’ - Het artikel behoort, ook blijkens den inhoud, tot de vroegste moderne geschriften over de vrouwenbeweging; geschreven kort na 1851.
In hare brochure over De Liefde in het Vrouwenleven voorheen en thans (1899) polemiseert Cornelie Huygens tegen de stelling, dat het huwelijk de eenige ot althans hoogste bestemming der vrouw zou zijn. Men is dan verplicht, zegt zij, aan de jonge vrouwen tegelijkertijd de waarheid voor te houden, dat dit ‘hoogste geluk’, ‘alleen reeds omdat wij vrouwen zooveel grooter in aantal zijn’, ‘slechts voor weinige onzer bereikbaar’ is (bl. 38).
- voetnoot1)
- Aan hunne beroepsomstandigheden wordt toegeschreven, dat de sterfte onder de mannen grooter is, en dit zou, andere gegevens gelijk blijvende, met de kapitalistische ontwikkeling moeten toenemen. Doch daar tegenover staat bv. in Duitschland, dat tevens en tegelijkertijd de landverhuizing van mannen afneemt (prof. Conrad, Statistik I 67), zoodat deze oorzaak van mindertal der mannen verzwakt. In groote steden is de algemeene ongunstige kapitalistische invloed voor de mannelijke bevolking evenredig sterker, maar aan den anderen kant is er in de moderne steden toevloed van mannelijke arbeiders, opeenhooping van militairen, ambtenaren, studenten enz., faktoren die aan de werking van de hoofdoorzaak afbreuk doen. De vrouwelijke overbevolking in de groote steden kan verhoogd worden door de aanwezigheid van dienstboden, prostituees, vrouwelijke industrieën.
- voetnoot1)
- Protokol (Berlijn 1897) bl. 222 v.v.
- voetnoot1)
- Prof. Pierstorff in Handwörterbuch der Staatswissenschaften, I, 1195.
- voetnoot1)
- Percentage van het Rijk.
- voetnoot2)
- “Doch meint Bücher (Allgem. statistiches Archiv. II, 1892), das stärkere Ueberwiegen der Frauen in den grösseren städten werde noch mehr durch einen grössere Sterblichkeit des männlichen Geschlechts, als durch einen stärkeren Zuzug des Weiblichen bedingt”. (Conrad, t.a.p. bl. 67).