| |
| |
| |
Schetsen
door Herman Lysen.
Nieuwjaar-wenschen.
Moeder had ze haastig de deur uit en 't slopje in geduwd, want 't was fèl-koud.
En Kees, die al tien was, met 't kleine zesjarige Miekje aan de hand, gingen ze saampjes, innigjes en zoet-zondagsch, op pad.
't Had 's nachts ferm gesneeuwd.
Spreiïge sneeuwlaag, blank-wit en effen, dekte den kronkelstrokenden grond van 't nauwe, bochtige slopje tusschen hooge, naar elkander geleende, ouë, zoo ouë en verwaarloosde menschennesten van goor-grauwe steenkleur met warrig gebrokkel van deuren en vensters in vervelooze, maar nu teêr-wit gerande kozijnen.
Onder hoogen en zee-grijzen hemel, die egaal welfde, een vlakke strook, boven 't drukkend-geulige slopje.
Kees voelde zich heel net-als-een-groot-mensch omdat-ie op Miekje passen mocht en z'n goeie kleeren aan had: een groote, veel te wijde bruine winterjas met hoog-oppen kraag en mouwen neergeslapt tot over de vingers, en een zwarte bontmuts, al kalend, ver over ooren en voorhoofd van 't ziekelijk-grauwe, armeluis-kinder-gezicht.
Miekje, met plat en kou-rood gezichtje en stroogeel haar, keek bedroefd en huilerig, want 't was zoo koud, zoo koud, o zoo koud, en de sneeuw zoo koud, zoo koud, en 'r schoentjes zoo lek. 't Peluche manteltje, glans-zwart, en 't blauwe
| |
| |
baretje hielden 't lijfje en de oortjes, en de roode wantjes de handjes wat warm; maar 't neusje verkleumde paarsig en de voetjes waren nat en kil, en killerig rilde natte kou op naar boven.
Sneeuw-begin.
Teer-trillerend, temelend, dwirrel-dwarrelend, vlokkerig blankend in bleek' beving neer; schuim-veegjes, duif-veertjes, lichtelijk zwevelend, teeder gedreven, weerstrevelend, neêr; streelstrepende sneeuwgespeel, neder en néer.
Langzaam-aanluidende, luid-lóoze muziek van blink-blankende toontjes, trillerend, twingelend, neder en néer.
Maar voller en vlugger.
Wit-schemerend, week-schommelend vallen, een schuins néergeschuifel van bleek blank geveer.
Druk-donzend melodie van lach-pratend', praat-lachende loopende, lippende tonen, neder-gespartel in springend gespeel; dwerrelen, dwirrelen, neder en néer.
Schemerend daarachter de hooge huizen van breedere straten nu; schimmend daardoor, gauw-gaande, de grimme straat-gangers, enkelen onder hun paraplu's, zwart geplek dat begon wit te worden bespikkeld.
Het marktplein verlaten, wijd tusschen schemerende breedbogende huizen, was in een feest, een lustig en leuterig, lacherig feest.
Want op week-witten grond dansten en dartelden er de schuin-strepende, bevende, blank-blikkende sneeuw-feestvierende vedertjes; en stoof er een stuivelend stof van drukdwarrelend schuimig gepluis.
‘Kom’ zei Kees, want Miekje liet zich zeulen en zeurde zangerig naar hem op van kou, van kou, van natte voetjes en overal kou.
‘Kom’ zei hij, ‘schreeuw nou niet op Nieuwjaar, want we gaan groômoe en grootvader goed-nieuw-jaar wenschen. En dan krijge-me koffie met veel suiker en zoete koekjes. Wees
| |
| |
nou stil, Miek, flauw nest, 'k laat je staan hoor! Wat zel-je zegge tege groômoe?’
Maar Miekje zeurde door van kou, van kou, van kou en natte voetjes.
Toen vond Kees dat-ie er genoeg aan gedaan had.
‘Nou schreeuw dan voor mijn part.’
In een straatje van kneuterig-nette, eén-hooge, nieuw-gebouwde arbeidershuisjes woonden de grootouders, vegeteerend van 't kleine pensioentje. Grootvader versleten, ziekelijk en bedlegerig; grootmoeder verschrompeld, oud en goed.
Kees duwde Miekje, die stil was geworden, voor zich uit de deur in, en sloot die. In 't enge gangetje van gekalkte muurtjes, dompig en doezig verlicht, stampten ze de voetjes af op de vloermat; Kees veegde Miekje's oogjes droog met z'n grooten rooien Zondagschen zakdoek, klopte de sneeuw van hun kleertjes, en ze gingen 't kamertje in, Miekje voorop, geduwd door Kees, die nog zachtjes zei: ‘netjes zeggen hoor.’
Grijze grootmoeder zat, klein en verschrompeld, met de rimpel-oogleden gesloten en de doorgroefde handjes in den schoot van 'r oude zwarte japon, achter 't groen wasdoeken tafeltje, waar blauw-wittig geglim van koffiegoed op rùstte.
't Kacheltje onder den vol-beprutsten schoorsteen glom glunder-rood en gonsde gloed-laaiend door 't dof-dompige, duf-warme kamertje; in 't matte groenige binnenplaatsjes-licht, dat door kleine ruitjes en onder schoon-witte gordijn door, binnen treurde.
Grootmoeder ont-sufte uit 'r dommeldutje van ouën dag en glimlachte met goed-grijze oogjes zoet en ouërig tegen de kinderen, maar lei tevens 't rimpelig besjes-vingertje tegen 't verdroogde, ingevallen mondje en knikte 't grijze hoofdje onder 't zwart zijden kapje naar de bedstee, waarvoor de gordijnen waren toegeschoven, bebloemde gordijnen, die stil en treurig recht neer-plooiden, dicht.
Want grootvader sliep.
| |
| |
En Kees zachtjes tegen Miek: ‘nou.’
En Miekje met hoog, ingehouden en verlegen kinderstemmetje, gauw: ‘veel heil en zege, groômoe.’
En grootmoeder, blij glimlachend met goeiërig geschud van 't ouë grijze hoofdje: ‘nou, nou.’
Jan. 1900.
| |
Vacantie.
Jantje had vacantie.
Maar hij wist niet wat te doen.
Hij stond met zijn smalle ruggetje tegen een hoogen beschaduwden, goor-grauwen gevel van 't vuile achterbuurtje: een warrige rommeling van kwijnend groen van bleekjes, met wit waschgoed; verschrompelde struikjes, een enkel haast bladloos boompje; kisten verrot en vergeten in schunnige hoeken; oude planken en balken liggend door-en-over-elkaar of leunend tegen de vervallen, scheve, kleurlooze huizen met veel uitbouwseltjes: afdakjes van roode, groenige pannen op half-vergane palen; en doffe of schitterende raampjes tot boven toe tusschen groene deurtjes en luikjes.
Het halve pleintje lag in den lachenden zonneschijn, die het groen verguldde, de grauwe gevels òphelderde met zon-witte plakkaten, blikkerende ruitjes en hel-roode dakpannen.
Maar de andere helft was in sombere, koel-blauwe schaduw, die den vunzen warboel diep-armoedig, nàakt liggen liet.
Jantje had zijn knuistjes in zijn afzakkend broekje vol gaten, één met de flarden van zijn buisje. Uit zijn smalle, ouwelijke gezichtje hield hij zijn groote, ernstig-blauwe kinderoogen in verveling strak gevestigd op zijn gebarsten klompjes, waar de afgezakte bruine kousen in rimpels overheen hingen, en zoo zijn dunne, ronde, stevig-gevormde kinder-kuitjes bloot lieten.
Hij had vacantie.
Hij wist nog goed hoe de lange ondermeester met z'n valschen domineessnuit het had gezegd, langzaam, de hand voor- | |
| |
uit gestoken, op tergend-zalvenden toon: ‘kinderen, het is vacantie; over veertien dagen terug komen’.
En toen hadden ze allemaal ‘hoera’ geroepen, en waren hard weggeloopen, naar buiten....
Maar nóu wist-ie niet, wat te doen.
Anders kon-ie wel meedoen met de andere jongens! Maar nòu niet,
Hij was te b'roerd.
Hij was ziek.
Hij haalde langzaam, of 't veel moeite kostte, één hand uit z'n zak, stak hem onder z'n buisje en duwde daar. Eerst zachtjes, toen wat harder.... toen nog wat harder.... toen héél hard....
Hij kreunde flauwtjes.
Zijn droomend kijken had hij stil van de gebarsten klompjes naar boven laten gaan. Eerst over den rommelgrond, over 't schaduw-bleekje van Dikke-Griet, die-d-ie zoo graag mocht; toen langs de bezonde gevels aan den overkant, waar het fel-flikkerende raampje van Zatte-Toon, waar al de jongens op'r dood van waren, zijn oogen priemde; toen in den diep-blauwen hemel, die zoo héel vèr was. Daar bleef het zweven.
Zijn hoofdje had-ie achterover tegen de steenen geleund. Van pijn kon-ie niet meer staan op z'n zwakke beentjes.
En langzaam, zoo têer-voorzichtig als een doodzieke kat, de stil-betraande oogen nu bezorgd naar den harden, donkeren grond vol steenpunten, liet hij zich zakken, 't ruggetje schurend langs den ruwen muur, tot hij als een hoopje vodden in-een viel.
Maar uit de huizen links zwol boos leven al aan.
Deurtje werd rammelend opengerukt. En een vuil, dik wijf, met hangende borsten, wijd-uitstaande heupen, kwam aansollen, de lompe armen zwaaiend in dikke gebaren als een bezopen vent.
| |
| |
Uit den gemeenen rooien jeneverkop was een bobbelende stroom van vloeken en scheldwoorden naar buiten komen braken, hoog, fel, scherp als centenrammelen in de fijne lucht.
‘Verdikke, lui beest, mot-je nou wat-dorie as'n zwijn in de goot legge; sta-t-òp, luiwammes, flikker òp....’
En een grove mansschoen was begonnen hem nijdig te trappen, tegen z'n beentjes, z'n armpjes, z'n zieke lijfje....
Jantje keek sufferig naar den grooten schoen, en zag dat er een dikke dubbele zool onder zat en breeë, glimmende spijkerkoppen....
Hij heesch zich op aan de uitstekende steenbrokken van den muur.
Boven zijn hoofd hoorde hij een zware, kalme mannenstem, en hij wist, dat 't bleeke, waanwijze gezicht van 't kleine schoenlappertje uit 't open venster keek, en hij hoorde ‘is dat nou janjoppie een manier om je kinders op te voeie, vrouw Stakel.’
't Schoppen hield op, en hij druilde weg, de onverschillige oogen op z'n hand, die bloedde.
Maar 't kon 'm niks schelen, geen bliksem... al most-ie der-an krepeere....
En hij liet het donkerroode bloed loopen, langs zijn blauwbeplekte been, in laf-lauwe straaltjes.
Achter zich hoorde hij de felle schreeuw-stem van z'n moeder aangaan tegen 't lappertje, dat doodleuk terugredeneerde met z'n zwaar geluid.
't Kon 'm niks schelen. Ze deeë maar.
Tusschen twee dichte boschjes, in zacht-groene schaduw, ging hij liggen op z'n buik, zóo, dat niemand 'm zou kunnen zien of 'm zou komen storen, en hij huilde heel zachtjes omdat-ie zoo b'roerd was.
1898.
|
|