| |
| |
| |
Eenheid van tegendeelen.
Eene proeve van spraakleer der wetenschap,
door G.J.P.J. Bolland.
‘Chacun reconnaîtra volontiers que tout est relatif. Mais si cette formule est aujourd' hui banale, ce qui l'est beaucoup moins, c'est la conscience claire de sa signification et de ses conséquences.’
G. Noël.
Wie aan een verstandig man de vraag voorlegt, of twee menschen, wanneer zij hetzelfde zeggen, wel inderdaad hetzelfde zeggen, moet hem met noodzaak in verlegenheid brengen. Zijne verstandigheid verbiedt hem, ja en neen te antwoorden tegelijk, en zij doet haar best, om, zooals men dat noemt, hare gedachten uit elkander te houden; geneigd is zij, hem neen te doen zeggen, doch ook de verstandigste onzer beseft, dat een eenvoudig (of beslist) ontkennend antwoord in dezen eigenlijk de verloochening inhoudt van alle gemeenschap der geesten, en zoo geraakt ‘de verstandige’ dan in verlegenheid.
Mocht hij niettemin den moed hebben, aan zijne neiging trouw te blijven en het ontkennende antwoord ten gehoore te brengen, dan kan zijne verlegenheid, ook zonder tegenwerpingen of vertoogen, alleen reeds door eene tweede en eene derde vraag, tot het uiterste worden gebracht. Zegt iemand al in eigen persoon hetzelfde, wanneer hij iets ten tweeden male zegt: kan zelfs ieder voor zich meer dan eens
| |
| |
hetzelfde denken, zeggen of doen? En ten derde: kan zelfs ieder voor zich hetzelfde éénmaal doen, zeggen of denken, zoodra datzelfde werkelijk ‘iets’ is, dat wil zeggen omvang, duur of grootheid heeft? Strenge eenzelvigheid of identiteit is onverbiddelijk van ontkennende kracht, en laat al aanstonds geenen duur toe; reeds het geluid A, om iets te noemen, wordt uiteraard eene wijle aangehouden, en komt daarmede van een begin tot een midden en een einde, ja tot eene ontelbare veelheid van tusschenmomenten, die allen onderling iets anders en dus verstandig gesproken niet hetzelfde zijn. Wie streng verstandig alles uiteen wil houden en ‘het andere niet hetzelfde’ acht, vindt ‘het ware’ ten slotte nergens meer; voor hem is ‘hetzelfde’ eenvoudig niets.
Met dat al hangt van het vermogen om bijzonderheden uit elkander te houden de mogelijkheid onzer kennis ten halve af. Wie tot kennis geraakt, moet vergelijken en onderscheiden, en al is reeds deze geesteswerkzaamheid van zelve eenheid weer van tegendeelen, naardien vergelijken en onderscheiden, al zijn zij niet hetzelfde, tevens wèl hetzelfde zijn, - wij hebben ons duidelijk te maken ‘wát’ wij zullen weten. Wie niet op verbijzonderde bepaaldheid doelt, kan uiteraard zoo weinig ‘iets’ denken, als zeggen of doen; alle kennis betreft bepaaldheden, en bepaaldheden stelt men aan en met onderscheid. Er moet onderlinge begrénsdheid worden bespeurd, zal er van kennis sprake kunnen zijn.
Begrensdheid onderstelt een begrip van grens. Wat bedoelen wij echter met ‘grens’? Men make zich duidelijk, dat deze vraag niet inhoudt, hoe bijzondere bepaaldheden of begrensdheden door begrensdheden, maar hoe begrensdheden door grénzen onderscheiden zijn, waarin dan rechtstreeks ligt, dat de grens niet zelve eene bepaaldheid of begrensdheid weer kan wezen. En dit, terwijl het Begrip wil weten, ‘wat’ het eraan heeft, en dus naar hare bepaaldheid vraagt! Het is klaar, dat het Begrip zich hier verbijzondert tot een begrip van ‘iets’, dat ‘niet iets’ mag wezen, eene nieuwe eenheid van tegendeelen. De zuivere grens is iets, dat niets is, wat al aanstonds een eigenaardig licht werpt op getallenleer en
| |
| |
meetkunde, dewijl de zuivere of ononderscheidene eenheden der eerste dus zelfs niet door iets worden uiteengehouden, en wijders ook de meetkundige figuren der zoo verstandig bedoelde wiskunde uit niets dan grenzen bestaan. Vervolgens vrage men zich af, of de ondenkbare denkbaarheid, die wij grens noemen, nu eigenlijk moet uiteenhouden en onderscheiden, dan wel verbinden en vereenigen? Zij zoude onderscheiden, dit is zeker, doch gaat niet in haar de bepaaldheid... in iets anders over: is zij niet de zuiver negatief bepaalde en volslagen onverstandige éénheid dier tegendeelen? Bepaaldheden of begrensdheden zijn als zoodanig onderling gescheiden en vereenigd; het vele is het eene, hoewel het ééne eene veelheid blijft, en de grens, die ontstaansvoorwaarde van alle kennis, van alle besefte waarheid, is een iets dat niets is en niet doen kan wat het zoude doen, hoewel het meteen datgene doet, wat het niet vermag. Zij is datgene, wat tot meer dan eene bepaaldheid behoort en niet behoort, waaraan of waarin de onderscheidene bepaaldheden zijn en niet zijn; zij is datgene, waaraan de werkelijkheid wordt gesteld en tevens opgeheven, - om kort te gaan, zij is op hare wijze het Eene, dat niets en alles is.
Wat onderscheiden is, is toch ook één. Allen ontwaren wij dan ook niet enkel de verscheidenheid der ongelijkheid, maar evenzeer de overeenkomst der gelijkheid in alles; wat gelijk is, is als het onderscheidene ongelijk, doch ons onderscheiden blijft vergelijken, en alle ongelijkheid is een schijnen aan eigen tegendeel. Van de eene zijde bezien is alles onderscheiden, zoodat zelfs wiskundige gelijkheden als a + b = c - d = e × f = g : h = i niet vijfmaal eenvoudig hetzelfde stellen: elk ander zijn is van zelf een anders zijn. Met dat al is reeds een anders zijn als zoodanig een ander zijn, dat is hetzelfde, en zij al eene knol geen citroen, noch ook de X eene U, knollen en citroenen zijn één in het vrucht, de X en de U in het letter, zijn. Om ongelijk te kunnen heeten, moeten bijzonderheden in eenig opzicht onderscheiden zijn, en juist dit blijkt dan weer het punt, waarin zij op elkaar gelijken. Wit en zwart zijn als kleuren onder- | |
| |
scheiden, en zij zijn dus beiden kleuren, zichtbaarheden: zij gelijken elkander ten aanzien van datgene, waarin zij verschillen; een olifant en eene aandoening zijn onderscheiden in allerlei opzicht, - in hunnen duur, om iets te noemen, en dit beteekent, dat zij beiden tijdelijkheden zijn. Het is klaar: zoo het waar is, dat men, om Verstánd te toonen, dingen en feiten goed moet kunnen onderscheiden, het is evenzeer waar, dat men door een eenzijdig onderscheiden nog niet zijn Réde toont.
Noemen is niet tellen, en tellen nog niet meten. Toch is elk noemen verbijzonderende aanduiding van bepaaldheid, die van zelve dan als eenheid wordt geteld, evenals het tellen, dat in de bedoeling een niet qualificeerend en niet onderscheidend onderscheiden is, een meten van getallen aan de eenheid kan heeten; omgekeerd sluit meten tellen en tellen noemen in, het eene begrip ‘heft zich op’ (of wordt verloochend en bestendigd) in het ander, zoodat die drie dus één zijn, al zijn zij onderscheiden. Wat ongelijk is gelijk. Een schoon geval van onderscheid, dat geen onderscheid is, stellen de zich ‘verstandig’ wanende doch onbewust ‘redelijke’ wiskundigen op allertreffendst ongerijmde wijze bij het rekenen met zuivere getallen, wier eenheden immers allen onderling wat anders en hetzelfde zijn; aan grondgetallen, ranggetallen en getalverhoudingen herhaalt zich bij hen dan de opheffingsfunctie, die wij reeds aan het noemen, tellen en meten hebben opgemerkt. De tiende eenheid is van het tiental onderscheiden, zonder ervan gescheiden te zijn; zij heeft het in zich ‘opgeheven’, en het ranggetal houdt eene ondoorsnijdbare verhouding in tusschen een getal en zijne eenheid. En daar de eenheid, als het gestelde negatieve, ‘beginsel van getal’ is, volmaakt zich het ranggetal in de getalverhouding, waarin niet getal en eenheid, maar getal en getal gescheiden en vereenigd zijn; evenals het ranggetal het grondgetal aan zich hield, hoewel het niet dat grondgetal zoude zijn, is dan verder de getalverhouding zelve geen getal meer, en toch ook zonder de betrokkene getallen niets. Anders gezegd, zij is de waarheid der getallen, datgene, waar getaldenking op uit- | |
| |
loopt; wel overwogen moeten in werkelijkheid alle getallen ‘zich verhouden’, zoodat hun begrip ‘zich opheft’ tot dat eener absoluutheid van het relatieve, - eene nieuwe eenheid van tegendeelen.
De gedachte van ‘het absolute in het relatieve’ is die van ‘het wezen in elk aanzijn’. De onbepaaldheid, welke bereikt wordt met het algemeene begrip van ‘het wezen’, houdt alle bepaaldheden in; het noem-, tel- en meetbare is in ‘het wezen’ opgeheven, zoodat het tegenover ‘het wezen’ het nietzijnde is, al ware ‘het wezen’ zelf zonder het opgehevene niets. Ja, ook aan en met het opgehevene is het op zich zelf nog niets. ‘Het wezen der dingen’ is datgene, waartoe elk aanzijn in betrekking staat, wat van alles de maat inhoudt en dus de maat van alles is, datgene waartoe het aanzijn zich uiteraard moet verhouden, zonder zich toch tot ‘iets’ te verhouden, wat van aanzijn altoos onderscheiden en juist daarom er ‘niet als iets’ van onderscheiden is, wat de eenheid van het aanzijn en juist daarom zonder aanzijn blijkt. Zoo is ‘het wezen’ aan alles ‘het ware’, waarin alles onderscheiden en vereenigd is, de eenheid van eenheid en onderscheid, de waarheid van alle verhouding, - de zuivere verhouding zelve. Het heet, dat wij de dingen eerst dan in waarheid kennen, wanneer wij in hun ‘wezen’ zijn doorgedrongen; zijn en wezen blijken in de voorstelling dan onderscheiden als buiten- en binnenzijde, doch die binnenzijde heeft uiteraard geen afzonderlijk aanzijn. Eigenlijk is ‘het wezen’ de éénheid van alle binnen- en buitenzijde; zulke betrekkelijkheden heft het aan zich óp.
‘Het aanzijn’ is tegenover ‘het wezen’ nietzijn, in zooverre het alle zelfstandigheid, alle verbijzondering op en voor zich zelve tegenover ‘het wezen’ heeft verloren. Tegenover het wezen is het zijn de schijn. Aan het wezen, immers, is het zijn gesteld en verloochend; het is en het is niet, en het zijn, dat niet is, heet de schijn. Van het zijn als den schijn is ‘het wezen’ de wáárheid en de grónd, elk zijn gaat aan en in het wezen te gronde, gelijk het eruit voortkomt; elk bestaan blijkt onbestaanbaar. Want ‘het Ware’
| |
| |
gedoogt tegenover zichzelf geen afzonderlijk bestaan, en ook de grond moet datgene, waarvan het de grond is, zelf inhouden; de wereld laat als afgezonderde schijn buiten en onafhankelijk van ‘het wezen’ zich niet stellen. Dat wil dan weder zeggen, dat in ‘het wezen’ ook ‘de schijn’ is opgeheven: het zijn der wereld is een nietzijn en een schijnzijn, doch het is het wezen zelf dat schijnt. Het heeft zijn eigen nietzijn aan zich; schijn is het onderscheid des wezens van zich zelf.
‘Het wezen’ zelf komt uit, wanneer ‘het zijn’ als iets onwezenlijks wordt gesteld. Het is van het aanzijn onderscheiden en toch ook weer alleen in het aanzijn vervat; het mag er niet mede vereenzelvigd en er even weinig van gescheiden worden, vermits het de éénheid van al het aanzijn is. Wat ware zijn zonder wezen, wat ware wezen zonder zijn? Het wezen is het zijn en het wezen is niet het zijn; het is er van zich zelf in onderscheiden, aan zich zelf tegenovergesteld, met zich zelf in strijd. Zijn en wezen zijn hetzelfde als het onmiddellijk gegevene en het middellijk resulteerende; het wezen is aan het zijn ‘het ware’, zonder dat zijn te zijn of niet te zijn, en de onbepaaldheid, die bereikt wordt met het algemeene begrip van ‘het wezen’, houdt alle bepaaldheid in met dien verstande, dat het wezen het aanzijn stelt als het andere van zich zelf. Daarom kan ook ‘het wezen’ niet in iets anders overgaan, en het noem-, tel- en meetbare als zoodanig is erin opgeheven, zonder dat wézensbepaaldheid daaraan iets verandert: op de vragen ‘wat’ iets is en ‘hoeveel’ ervan is, heeft het geenen invloed, dat wij het kunnen opvatten als ‘in zijn wezen’ reden of gevolg, geheel of deel, oorzaak of uitwerksel, en de wezensbepalingen zijn formeele, niet reëele veranderingen van het zijn, waarin de verhoudingen van het zijn tot zich zelf worden uitgedrukt.
Het Wezen is de bestendigheid van het onbestendige; het is de redelijke identiteit. In de onredelijke redekunde van ‘verstandige’ philosophieprofessoren leert men ons, dat het begrip van identiteit het begrip is van ónonderscheidene
| |
| |
verhouding tot zich zelf, van afgetrokkene gelijkheid aan zich zelf, van eenvoudige, aan elk onderscheid voorafgaande, éénheid met zich zelf. Van dien aard is de identiteit, bedoeld door het verstand. Het is duidelijk, dat deze identiteit reeds verloochend wordt aan en met de uitdrukking, waarin zij wordt omschreven, dat van haar iets wordt afgeweerd, hetwelk weder wordt medegedacht in de bewoordingen zelve; bovendien blijkt de onwaarheid der verstandig bedoelde identiteit ook hieruit, dat in de werkelijkheid onzer ondervinding zoo weinig als in ons eigen denken eene identiteit zonder differentie te vinden is. Niet in het denken: in de bewering, dat iets aan zich zelf gelijk is in den zin, dat het zich met niets buiten zich laat vereenzelvigen, komt het denken niet van zijne plaats, terwijl zijn bij zich zelf verblijven altoos tevens een overgang is van het een tot het ander, zoodat reeds hierom ‘het principe der identiteit’ geene eigenlijke denkwet kan zijn; de geest is dan ook altoos werkzaam in dien zin, dat hij aan eene verscheidenheid hetzelfde bespeurt en tevens omgekeerd aan een zelfde gegeven de verscheidenheid stelt. Zoolang een voorwerp in ononderscheidene gelijkheid aan zich zelf wordt opgevat, is de kennis ervan nog in het geheel niet begonnen; ondervinding opdoen is niet een leeren kennen van eene met differentie niet behepte identiteit. De identiteit, welke kénbaar zal worden, heeft de differentie aan zich als haar polair of onafscheidelijk tegendeel, en in waarheid zijn de beide zijden in het afgetrokkene... afgetrokkenheden, dat is volslagen onzakelijk en onwerkelijk. Iedere bepaaldheid zal alleen aan zich zelve gelijk zijn, doch van elke andere verschillen? Reeds daarmede is gezegd, dat zij met tegendeelen is behept, en wie de opmerking maakt, dat de aarde dan toch de aarde, het water het water en de lucht de lucht is, dat alles onverbiddelijk zich zelf en iedere zaak voor zich
‘identisch’ is te stellen, moge daarbij van identiteit gewagen, - in waarheid bevindt hij zich midden in het tegendeel. Datgene, waaraan hij denkt, is de volslagene en volstrekte of alomtegenwoordige onderlinge differentie en diversiteit of verscheidenheid.
| |
| |
Redelijke of wezenlijke identiteit is wederkeer in zichzelf, afwijzing van verscheidenheid, die voorondersteld is, insluiting van uitsluiting; het is daarom ondoenlijk, wanneer men iets denkt, dat alleen te denken. In het Begrip is alles een, zoowel als onderscheiden, en het onvermogen des geestes, om zich eenzijdig tot verstandige uiteenhoudingen te bepalen, komt nergens sprekender uit dan in de naar verbijzondering trachtende grondstellingen van het verstandige denken zelf. A = A, zegt het verstand in stellenden trant op beslisten toon; alles gelijkt op... zich zelf. Het zegt zich daarbij niet, dat zijne bedoeling reeds door den vorm van het oordeel zelf weersproken wordt en daarin de tweeheid onderwerp en gezegde tot één worden gemaakt; het zegt zich niet eens, dat niemand ooit in waarheden gelijk deze, dat een kameel een kameel en een domoor een domoor is, het geringste belang stelt, maar zinnen eerst zin ontvangen met de bedoeling, dat A = B en iets wat... ánders is. Wat het verstand met zijne grondstelling van eenzelvigheid hier nu eens dóór wil drijven, is zuivere onvermengde en onverbiddelijk uiteenhoudende of verbijzonderende verstandigheid, waarin geene eenheid van het oneenige, geene gelijkheid van het ongelijke wordt toegelaten. Gelijken doet alles op zich zelf; het is met zich zelf dat alles één is. En men lette nu eens op de onwillekeurige zelfverschalking, waarmede, om van de ongewilde doch onvermijdelijke vertweevoudiging van het eene in het oordeel niet eens te gewagen, de als voorbeeld gestelde A als algemeenheid wordt bedoeld, en A dus iedere mogelijke bijzonderheid beteekent. De onvoorwaardelijke verbijzondering zal algeméén gelden, de onderlinge buitensluiting zal niets buitensluiten! In het gelijken op zich zelve gelijkt iedere bijzonderheid op iedere andere! De bedoeling was: alles is iets op zich zelf, en de ware zin blijkt: niets bestaat op zich zelf, - alles is
één. Tegelijk met de in ‘alles’ meegedachte onderlinge verbijzondering heft de verstandig bedoelde grondstelling de verbijzondering ook op.
Dat alles aan zich zelf gelijk is, blijkt nooit houdbaar in een onredelijk bedoelden zin. Eene bepaalde roos is niet
| |
| |
twee oogenblikken hetzelfde; ‘deze roos is... niet deze roos’. En ‘de roos’ in het algemeen is gééne roos; wie ‘verstandig’ wil spreken, mag niet eens beweren, dat ‘de roos eene roos’ is. ‘De roos is... iets anders’, A = B. Het werkelijke bewustzijn verlangt, dat iets niet enkel aan zich zelf gelijk zij, en de wezenlijke grondstelling der identiteit luidt eigenlijk, dat alles aan al het andere gelijk is. Of liever: al het bestaande is en aan zich zelf en aan al het andere gelijk, en de ware of redelijk bedoelde identiteit is negatieve verhouding van eenheid en oneenigheid, concordia in discordia. Zulk eene gevolgtrekking, weliswaar, tracht een verstandig mensch af te weren: het een is nu eenmaal niet het ander; alles is onderling onderscheiden, zoo heet het, en wanneer men A denkt, heeft men B buiten te sluiten. A is niet B, A niet = niet A! Aldus de bedoeling van het zoogenoemde principe der contradictie, dat men ook de grondstelling der diversiteit of verscheidenheid kan noemen, en op nieuw blijkt de verstandige bedoeling met eigen tegendeel behept. Want indien alles zijne verbijzonderende eigenaardigheid heeft, is het behept zijn daarmede in niets iets eigenaardigs; de onderlinge ongelijkheid zelve is datgene, waarin dan alles op elkander gelijkt. De algemeene bevestiging slaat om in algemeene ontkenning en omgekeerd, gelijk ook elders het positieve en het negatieve in hunne tegenstelling één blijken. Want het positieve is het negatieve van het negatieve, terwijl ook weder het negatieve zijn tegendeel alleen hierdoor uitsluit, dat het positief het positieve negeert. Beide keerzijden zijn èn positief èn negatief; zij zijn eenheid als tegendeelen, wat met name al aanstonds aan de positieve en negatieve eenheden van het zuivere getal bewaarheid wordt. Want als zuivere eenheden zijn die in hare tegenstelling meteen hetzelfde. Datgene, wat in
polariteitsverschijnselen objectief wordt, schuilt wezenlijk reeds allerwege, en ook de tegenstelling, om weer iets anders te noemen, tusschen het niet zijn van het verleden en het niet zijn der toekomst is een geval van ononderscheidenheid der onderscheidenheden; de eenheid dier tegendeelen ligt dan in het Nu, dat als grens
| |
| |
bij uitnemendheid de geheele werkelijkheid aan en met zich zelf stelt en opheft.
In den meest omvattenden zin stelt de nergens geziene en alom waarneembare geheimzinnige eenheid van tegendeelen zich aan den Tijd. ‘In den Tijd,’ zegt Kant in zijne Kritiek der Zuivere Rede, ‘na elkander namelijk, kunnen tegenstrijdig tegenover elkaar gestelde bepaaldheden in eenzelfde ding zijn aan te treffen’ (B 49); ‘de Tijd zelf bevat reeds verhoudingen van een na elkander zijn, een tegelijk zijn, en van het bestendige, dat met het na elkander zijn tegelijk is.’ (B 67.) De Tijd zelf, zoo merkt hij op, verandert niet (B 58), ‘de wisseling treft niet den Tijd zelf’ (B 226), die veeleer... ‘bestendig vloeit’! (B 291.) Met deze beide woorden als aanduiding van de onveranderlijkheid der veranderlijkheid heeft dan ons aller geestelijke vader gelaten de groote, bij ondervinding gegevene en alomvattende eenheid van tegendeelen uitgesproken, en wèl heeft hij uit het gezichtspunt der beschimmelde verstandslogica mogen belijden, dat hij niet vermocht te verklaren, ‘hoe wij in het algemeen gesproken in den Tijd het bestendige denken, welks tegelijk zijn met het wisselende het begrip teweeg brengt van verandering’. (B XLI.) Wèl heeft hij uit datzelfde gezichtspunt mogen erkennen, dat met name nog de moeielijkheid, hoe een denkend wezen zich zelf inwendig vermag waar te nemen, aan iedere theorie gemeen is (B 68), wat dan eerst door Hegel stelselmatig onder het alomvattende gezichtspunt is gesteld, dat het Begrip, die eenheid van het begrepene en het begrijpende, uiteraard en in al zijne verbijzonderingen de eenheid blijkt van tegendeelen. Voor het overige had reeds de oude meester zelf in onbewuste helderziendheid eene boven ‘verstandigheid’ uitgaande begripsleer aangeduid, toen hij ons te kennen gaf, dat de kategorie, ‘het verstandsbegrip zuiver synthetische eenheid inhoudt van de verscheidenheid in het algemeen’: Kritiek der
Zuivere Rede B 177.
Het verstand inmiddels verbeeldt zich, dat het van eene ongerijmde eenheid van tegendeelen nu eenmaal niets moet willen weten. En het meent nog eene derde mogelijkheid te
| |
| |
zien, om de bedoeling, dat alles streng is uiteen te houden, op houdbare wijze ten gehoore te brengen; die derde wijze bestaat dan in de stelling van het uitgesloten midden, waarin het positieve en het negatieve der aanvankelijke formuleeringen worden tezaamgebracht. Zonder het te willen of te beseffen, begaat het hier nu zelf.... eene formeele vereeniging van tegendeelen, doch daar het eene verstandige uitéénhouding blijft, die in de bedoeling ligt, wordt de synthesis of samenvoeging van het affirmatieve en het negatieve, de vereeniging van bevestiging en ontkenning, uitgesproken als de disjunctie eener wederzijdsche limitatie, of scheiding door wederkeerige begrenzing. Het heet nu: ‘iets is òf A òf niet A’, en de bedoeling is, dat tusschen A en niet-A geen derde ligt. Dat tegendeelen, waartusschen niets ligt, in hunne verscheidenheid meteen wel eens één zouden kunnen blijken, komt den verstandigen mensch al weer niet tot bewustzijn, doch zelfs in den vorm mist de stelling ten derden male doel, want het aan A en niet-A verloochende derde is het onderwerp reeds van het gezegde zelf. Als onderwerp moest A hier worden opgeheven; de formule ‘A is òf A òf niet A’ hadde de afgeweerde denkbaarheid aan het licht gebracht, dat iets.... wat ánders konde zijn, doch de vervorming zelve loopt weder uit op de ongewilde maar onloochenbare waarheid, dat de subjectseenheid ten aanzien van eene mogelijke verscheidenheid in het gezegde onverschillig is. Dit is het wat er schuilt in de stelling dat iets òf A òf niet A heeft te blijken. Inderdaad sluit het roos zijn noch het rood zijn noch het geurig zijn uit; een lichaam (‘iets’) kan even goed hoekig (‘A’) als hard (‘niet A’) blijken, en wie de wederzijdsche uitsluiting van A en niet A stelselmatig mocht willen handhaven op het gebied der eigenlijk gezegde
tegenstelling, vrage zich af, of het magnetische slechts een van beiden: noord- of zuidpool, blijken kan. Veeleer blijkt algemeen geldige, dat is zuivere of algemeene waarheid, als verbijzondering van begrip, in allerlei richting eenheid van tegendeelen; ‘de Natuur’ is eenheid van voortbréngende en voortgebráchte natuur, zij is hare eigene oorzaak en haar eigen uitwerksel, en verandert
| |
| |
onophoudelijk, terwijl zij steeds dezelfde blijft. Wij leven met bewustzijn in de Ruimte en den Tijd, en tevens zijn de Ruimte en de Tijd in ons; wat buiten is, is binnen, en wat binnen is, is buiten. De waarheid aan wederzijds tweeledige begripsbepaling is polair; zij bestaat in hare eenheid.
De identiteit heeft aan zich de differentie, evenals de differentie hare identiteit heeft; de wezenlijke of alles doortrekkende identiteit onderscheidt zich in alle bepaaldheid van zich zelve. In het dagelijksche leven moet het blijven gelden, dat iets niet tegelijk hout en steen vermag te zijn, dat dit dier al of niet een rund is en het niet is toe te geven, dat het tegelijk herkauwend zoude kunnen zijn en niet. Met dat al is een rund een zoogdier, wat niet hetzelfde is als rund, en verschijnt aan een rund èn het herkauwen èn eene verscheidenheid van andere bijzonderheden. In het wezen der dingen geldt ‘de denkwet van het uitgesloten midden’ noch van de uitwendige verscheidenheid noch van het onderscheid aan tegendeelen; worden is eenheid van zijn en niet zijn, wat zich ergens beweegt is er en is er niet, de eikel is eik en niet eik, en in de geschiedenis vertoont zich de algemeene tegenstrijdigheid, dat een van den beginne aanwezig doel tot aanzijn geraakt aan het einde. Het ongerijmde is eene tegenstrijdigheid, doch niet iedere tegenstrijdigheid is eene ongeldige ongerijmdheid; veeleer gaat de tegenstrijdigheid zelve tot tegendeelen van betrekkelijke bestaanbaarheid en onbestaanbaarheid uiteen, en ‘het ongerijmde’ of absurde ware dan het tegenstrijdige, dat in zijne zelfopheffing het niets tot inhoud heeft, - de zinlooze tegenstrijdigheid, die uiteraard onbestaanbaar is. Toch kan zelfs het volslagen absurde, de zuivere ongerijmdheid, betrekkelijk bestaanbaar blijken; zelfs in de betrekkelijkheden van het dagelijksche leven, waar zwart dan toch niet wit zal mogen heeten en iemand dit of dat nu eenmaal gedaan of niet gedaan heeft, blijkt het zijne bedenkelijke zijde te hebben, ‘ongerijmde’ woordverbindingen kortweg te verklaren voor woorden zonder zin. ‘De grootste verkleining’, een ‘duister brandend licht’, eene ‘droevige blijdschap’, eene ‘beleefde
grofheid’ zijn niet zoo maar
| |
| |
eenvoudig zinloos, en wie er over nadenkt, komt ook hier weer tot het besef, dat ‘het ware’ eene wonderlijke concordia discors of discordia concors heeft te heeten. Een hoekige kring, een houten steen en een levend lijk zijn de ondenkbaarheden bij uitnemendheid, gevallen van de beruchte zelfweerspreking in de termen, van de contradictio in adjecto, die afgeweerd moet worden; toch is de wiskundige gedwongen, den cirkel als eenen veelhoek te behandelen, en komen er houtversteeningen en schijndooden voor. De uiteinden eener eindelooze lijn zijn beiden nergens en hare uitersten raken dus elkander; wie in eenen kring voortschrijdt, ontwaart eerlang, dat hij al voortgaande op zijne schreden is teruggekeerd, en ziet dan, dat de grootste afstand of verwijdering ten slotte de kleinste is. Zoo ontgaat ook de verstandigste onzer niet aan de noodzakelijkheid, om bij gelegenheid in redelijkheid te laten gelden, dat er waarheid is als eenheid in verscheidenheid, ja zelfs als eenheid van wat lijnrecht tegenover elkander staat; als streng redekundige grondstelling slaat ‘de denkwet van het uitgesloten midden’ dan ook alleen op het midden tusschen een gezegde (A) en deszelfs ontkenning (niet-A) bij zuivere berooving, op een midden alzoo tusschen iets en niets. Toch is het denken van (de algemeenheid) iets een denken van niets en laten wij tusschen iets zijn en niets zijn een dubbel midden gelden als ontstaan en vergaan; zal nu bij slot van rekening de redekundige grondstelling haren zin niettemin behouden in de verplichting der gedachte, om eene ‘niet-eenhoevige eenhoevigheid’, ‘niet-gele geelheid’ of ‘onnutte nuttigheid’ af te weren, dan wordt het de vraag, of ‘de denkwet’ zich niet opheft aan eigene zinledigheid. Om zin te hebben moet eene tegenspraak, zij het verzwegen, altijd zelve weer iets stellen. Wat echter? Wij staan hier voor de onmogelijkheid om te zeggen
wat wij bedoelen; eene verscheidenheid aan hetzelfde is werkelijkheid, polaire tegendeelen aan hetzelfde zijn eveneens werkelijkheid, en trachten wij, zonder in tegendeelen te vervallen, het contradictoire alternatief onder het gezichtspunt van het uitgesloten midden aan eene bijzonderheid in eene verscheiden- | |
| |
heid te stellen, dan blijkt bijv. aan kleuren (geel - oranje - rood) de vervloeiïng van alternatieven óók werkelijkheid. Wel zien wij, dat tusschen ‘recht en krom’ of ‘dood en levend’ zich geen midden laat denken gelijk er een midden is tusschen ‘voor en achter’ of ‘rijk en arm’, doch afgezien zelfs van de behandeling der cirkels als veelhoeken en van geboorte- en sterfgevallen als overgangen tusschen dood en levend, laat zich niet opgeven, waaraan contraire en contradictoire bepalingen te onderkennen zijn. In allen gevalle dus heeft het oude ‘principium exclusi medii inter duo contradictoria’ geene waarde als richtsnoer, hoewel het nog erger mag heeten, dat niet eens de innerlijke zin dezer met dat al dan toch betrekkelijk onontbeerlijke grondstelling zich op houdbare wijze laat vaststellen.
Zooveel is inmiddels duidelijk geworden: vat men het onderscheid alleen als verscheidenheid op, als uitwendig waargenomen verschil, waarin het onderscheidene onverbonden buiten elkander valt, dan is dat eene niet wel overdachte denkwijze. Het verschil aan uitwendige verscheidenheid houdt altijd gelijkheid in, dewijl alles uit hetzelfde wezen komt; de wáárheid van het verschil is eene ongelijkheid van het gelijke, dat is de wezenlijke of innerlijke tegenstelling. Wanneer men voorwerpen ‘verschillend’ noemt, méént men daarmede, dat zij niet uit en door zich zelve tot elkander in betrekking staan, maar door het verstand vergelijkend en onderscheidend tot elkander in betrekking worden gestéld, doch de verscheidenheid zelve is niets zonder de convergentie en divergentie van overeenkomst en verschil, van ongelijkheid en gelijkheid; zij is niet veelheid, welke eenheid mist, maar zelfonderscheiding van het eene, evenals omgekeerd alle eenzelvigheid slechts eenheid is van wat zich onderscheidt. En dat de divergentie en convergentie aan de verscheidenheid niet over en weer in afzondering verblijven, dat punten van overeenkomst punten van verschil blijken en omgekeerd, dit beteekent, dat alles, als het wezen, het eenzijn met alles in en aan zich heeft, en meteen van alles ook zich onderscheidt. Evenals iets niet alleen aan zichzelf maar ook aan al het andere gelijk
| |
| |
is, is het niet alleen van al het andere maar ook in zichzelf weer onderscheiden.
Wezenlijke identiteit is identiteit, waarmede de differentie onafscheidenlijk gegeven blijft. De gelijkheid en de ongelijkheid zijn over en weer van het tegendeel onderscheiden en tevens niet zónder dat tegendeel; het is ‘in het wezen’ dat zij onderscheiden zijn, en wezenlijk onderscheid is polair onderscheid of zelfspiegeling. Spiegelings- of reflexiebegrippen heeft men, wanneer twee begrippen zich zoo tot elkander verhouden, dat men ze even weinig scheiden als vereenzelvigen kan, en in het wezenlijke of begrepene onderscheid onderscheidt het onderscheidene zich zelf, evenals het zich in het andere ook voortzet en wedervindt; de verscheidenheid van binnen gezien, dat is als zuivere verbijzondering des Begrips gedacht, blijkt eene eenheid van tegendeelen. Worden identiteit en non-identiteit, eenheid en onderscheid zoo gedacht dat zij niet meer door het verstand worden uiteengehouden, maar zich uit en door zich zelf tot elkander in betrekking stellen, dan geeft dat het begrip van innerlijke en wezenlijke tegenstelling, zooals het zich aan de verhouding tusschen het positieve en het negatieve stelt; het positieve sluit het negatieve en het negatieve het positieve uit, en toch is het positieve slechts in zooverre het negatieve, het negatieve slechts in zooverre het positieve is. Omschrijven laat zich het positieve slechts als het negatieve van het negatieve, als eenheid dus van positiviteit en negativiteit. Omgekeerd kan het negatieve niet zuiver niets blijken, daar dit geen vermogen tot uitsluiting van iets anders heeft; op zijne wijze is het negatieve met positiviteit behept en ook het negatieve is zoo eenheid van positiviteit en negativiteit. De twee zijn tegendeelen, die zich aan elkander spiegelen en blijken even onafscheidelijk één, als zij onvereenigbaar twee blijven; als eenheid aan de tegendeelen schijnt dan een midden als ‘het onbepaalde’. Tusschen een positief en een negatief getal ligt het onbepaald
gedachte getal in het midden, het magnetische en elektrische zijn het onbepaalde op hunne wijze, en ook zouten zijn in hunnen trant tegenover zuren en basen ‘neu- | |
| |
traal’. Aan planten, dieren en menschen als aan het betrekkelijk onbepaalde vertoonen zich het mannelijke en het vrouwelijke, het Begrip is noch het begrepene noch het begrijpende op zich zelf, en aan vrees en hoop, haat en liefde, kwaad en goed vertoonen zich onbepaaldheden als verwachting, onverschilligheid en onschuld.
Bepááldheid moet altijd doorslaan naar eene van twee tegenover gestelde zijden; zij moet zich in betrekking stellen tot een tegendeel. De waarheid aller uitwendig opgevatte gelijkheid en ongelijkheid aan verscheidenheid is innerlijke of wezenlijke tegenstelling, - volstrekte tegenstelling; alles is in een en hetzelfde wezen tegenover elkander gesteld. A moet òf + A òf - A blijken, zoo zeggen wij thans op onze wijze, en evenzoo voegen wij er in ónzen zin thans bij: eene derde denkbaarheid is er niet. Want het midden tusschen tegenover elkander gestelde bepaaldheden is ‘het wezen’ als het ónbepaalde. ‘Wezenlijk’ noodzakelijk is de bepaaldheid als het positieve en het negatieve; schijnt al van buiten alles positief, en dit niet alleen in aanschouwelijken maar ook in onaanschouwelijken zin, zoodat bijv. ook in de getallenleer eene tweede macht als het buiten zichzelf gegane maar met zichzelf identisch geblevene getal zich altoos als positief voordoet, - innerlijk heeft het positieve zijne eigene negatie aan zich en is het negatieve het determineerende, zonder hetwelk het positieve niet is. Het stellen van bepaaldheid is het ontkennen van oneindig veel andere bepaaldheid; ‘determinatie is negatie’, en wie zich vraagt, waarom de negatieve vermenigvuldiger in de getallenleer het vermogen heeft, om het positieve van het vermenigvuldigtal om te keeren, zonder dat de positieve vermenigvuldiger dezelfde kracht heeft, zal zich moeten zeggen dat het positieve bedoeld wordt als ‘hetzelfde’, ‘het gelijke’, dat gelijk stelt en gelijk laat, terwijl juist het negatieve als ‘het andere’, het ongelijke en ongelijkmakende, het determineerende en bepalende is. ‘Negatie is determinatie’; inwendig of in het wezen is alles eigen tegendeel.
Is alles eigen tegendeel, dan is ook alles de geheele wezen- | |
| |
lijke tegenstelling. En dewijl alles tegenover iets anders is gesteld, is de ten einde gedachte tegenstelling eene tegen zich zelve gekeerde tegenstelling, dat is de innerlijke tegenstrijdigheid. Doorloopend onderscheid is verscheidenheid, eenheid van het onderscheidene is tegenstelling, en eenheid van tegendeelen is tegenstrijdigheid; bepalingen, die in éénen lijnrecht tegenover elkander staan, vormen eene tegenstrijdigheid. Eene formeele of wezenlijke en innerlijke tegenstrijdigheid openbaart zich aan de eenheid van het positieve en het negatieve, zoodra die met hunne wederkeerige buitensluiting tezáámgedacht wordt, want daarmede openbaart zich de insluiting van het uitgeslotene, de uitsluiting van het ingeslotene. Tegenstrijdigheid is tegenstelling in éénen, coïncidentia oppositorum, en moeten tegendeelen van polaire verhouding gedacht worden als vereenigd, als een, als in eenen gesteld, is in die tegendeelen het wezen tegenover zichzelf gesteld, dan is de waarheid aan die tegendeelen de tegenstrijdigheid en onbestaanbaarheid. In het besef, dat A òf + A òf - A heeft te blijken, ligt besloten, dat A hetzelfde is als iets anders, of omgekeerd zich van zichzelf onderscheidt; daarmede echter komt de tegenstrijdigheid of onbestaanbaarheid tot besef als de volstrekte waarheid. Het wezen van elk aanzijn strijdt met zichzelf; alles is onbestaanbaar, en aan ‘de wezenlijke identiteit’ blijkt de waarheid ten slotte eene zelfweerspreking en zelfbestrijding. Waar iets hetzelfde is als wat anders en van zich zelf het tegendeel blijkt, daar is de ongerijmdheid, die zich moet ópheffen, en in waarheid schuilt deze in elk begrip als verbijzondering van hét Begrip en is zij alom tegenwoordig als het wezen in alle eenzelvigheid, verscheidenheid en tegenstelling. In de verschijnselen van zoogenoemde polariteit wordt
deze onredelijkheid van het redelijke ook aan de uitwendige verscheidenheid zelfs voor het niet tot zich zelf ingekeerde verstand openbaar; het over en weer onderscheidene, het ‘wezenlijk’ tegenover elkander gestelde, openbaart zich daarin als een en hetzelfde. De eene pool is niet wat de andere is en even weinig is hij van den ander te scheiden; polen zijn onaf- | |
| |
scheidelijk verbonden met een tegendeel, waarvan zij onvereenigbaar gescheiden zijn, en zoo wordt aan de polarizatie als verschijnsel de innerlijke tegenstrijdigheid der werkelijkheid zelfs rechtstreeks en onmiddellijk waarneembaar.
Over en weer stelt de zijde eener polaire tegenstelling het nietzijn der andere; in zoo verre is zij voor de andere reden van nietzijn, en zoo is het wezen aan polaire tegenstelling bereids negatieve reden. Elk aanzijn is reden van niet zijn voor ander aanzijn, en wat innerlijk tegenstrijdig is, moet zich dan ook zelf opheffen; het innerlijk onbestaanbare gewint de bestaanbaarheid, doordat het zich verloochent en aan zijn wezen dus te gronde gaat. Of omgekeerd: het wezen gewint de bestaanbaarheid, doordat het grond wordt van iets anders; de rede wil, dat de reden tot zelfbestendiging zich op zal heffen aan het gevolg. Dit is het, wat er schuilt in alle rede; de tegenstrijdigheid in het wezen leidt tot ontvouwing van een wezenlijk gestéld zijn; het besef, dat alles innerlijk onbestaanbaar is, beteekent, dat alles door en uit zijn wezen is gesteld. Doordat het wezen zich tegenover zich zelf stelt, gaat het in tweeërlei bepaaldheid, de stellende en de gestelde, uit elkander; aan den grond wordt het grond hebbende of gegronde, aan de reden het gevolg of uitvloeisel merkbaar. Aanvankelijk schijnt alles ‘onmiddellijk’ zich zelf; het is wat het is, doch niets blijft onmiddellijk, en alles blijkt slechts ‘middellijk’ gegeven door iets anders, waarmede het een is, hoewel het zich ervan afzondert. Alles resulteert en heeft zijnen grond.
Identiteit, diversiteit en contrariëteit (of polariteit) herhalen zich aan grond of reden op bijzondere wijze. Er is eene positieve reden, waarméde het wezen stelt, eene verscheidenheid van reden, zonder welke het niet stelt, en eene vooronderstellende reden, waarin het ontkennend stelt en stellend ontkent. Denkt men innerlijken grond, aanleg, reden van bestaan, dan denkt men onder het gezichtspunt der identiteit; als aanleg is de grond hetzelfde als het daaruit voortkomende. Denkt men uitwendige reden, eene reden, die voor iets spreekt, eene bestaansvoorwaarde of ‘conditio sine quá non’, dan
| |
| |
denkt men onder het gezichtspunt der diversiteit; als ‘conditio’ blijkt de reden weer van den bestaansgrond en de zaak zelve verschillend. Als vooronderstellende of wezenlijke reden is zij beiden; de wezenlijke reden is eene reden die het op te heffene stelt en het te stellene opheft, d.w.z. zij is contrair. Iedere enkel innerlijke of enkel uiterlijke grond is eene eenzijdigheid; wezenlijk resultaat is altijd eenheid der aangeduide tegendeelen. Menschelijke handelingen bijv. hebben wel in persoonlijken aanleg hunnen grond, doch tevens zijn zij van uitwendige omstandigheden afhankelijk, en omgekeerd zoude bijv. ‘generatio aequivoca’ alleen uitwendige aanleiding hebben, terwijl in de formule ‘omne vivum ex ovo’ een blootelijk uitwendig natuurmechanisme terecht wordt verloochend en een inwendige levensáánleg erkend. Verder stelt bijv. niet het kwade zelf het goede; het is niet deszelfs aanleg of reden van bestaan. Even weinig echter is het zijne blootelijk uitwendige bestaansvoorwaarde. Kwaad en goed staan tot elkander in de verhouding van vooronderstellende verloochening; de aanleg om goed te blijken vooronderstelt den aanleg tot het kwaad, en daar goed de overwinning van kwaad is, kan het slechts verschijnen, in zooverre het zijn tegendeel aan zich heeft. In de zakelijke ondervinding wordt dit zoozeer bewaarheid, dat alle goed met iets kwaads, alle kwaad met iets goeds behept blijkt.
Het ontstane of ontwikkelde gevolg is gegevene bepaaldheid. Iedere bepaaldheid is bepaald in allerlei richting en opzicht, en op die wijze het gevolg van eindeloos vele redenen, die zich even ver uitstrekken als de samenhang van het aanzijn zelf. Dit wil zeggen, dat het niet enkel gevolg is eener innerlijke reden van bestaan, maar aanzijn heeft ten gevolge van aanzijn, anders gezegd ten gevolge van uitwendige redenen, of verschillende bestaansvóórwaarden. En daar de gronden op die wijze allen gegevens worden, veruiterlijkt zich het begrip tot dat van existenten, d.i. naar buiten gekomen of opgeheven, grond; de bestaansvoorwaarden naar een gegeven convergeerende gedacht verwékken niet het gevolg, maar zijn in de bedoeling de van het gevolg
| |
| |
verschillende redenen, die het door haar aanzijn enkel mógelijk maken. En dewijl er niets wordt gesteld, zonder dat iets anders wordt opgeheven, waarvan het resulteerende zelf de negatieve grond te heeten heeft, is het klaar dat de uitwendig gedachte verscheidenheid ook hier zich weer verinnerlijkt tot polaire tegenstelling tusschen grond of reden voor en tegen; er zijn ook redenen te denken, die tégen de gegevens zijn, er zijn redenen van nietzijn, ‘conditiones quibus non’. De bestaansvoorwaarden in alomvattenden samenhang laten zich als blootelijk uitwendige, niet verwekkende redenen of niet grondende gronden denken; als conditiones quibus non blijken zij zelfs opheffend, van omgekeerde strekking te zijn. Al het gegevene resulteert uit zijnen grond, en omgekeerd gaat iedere bepaaldheid aan de algemeene werkelijkheid, waaraan zij gesteld was, ook weder te gronde.
Als grond, die in de bewuste bedoeling nog hetzelfde is als het gevolg, stelt het begrip van reden zich als aanleg. In zijnen aanleg is het wezen nog niet wat het reeds is en het is niet meer wat het nog is; het staat tegenover zich zelf en strijdt met eigen aanzijn. Daarin ligt eene tegenstrijdigheid, en is het waar, dat er zonder aanleg niets kan worden, dan is er geene wording zonder wezenlijke of innerlijke tegenstrijdigheid; ware het wezen niet de onbestaanbaarheid der innerlijke tegenstrijdigheid, er zoude niets ontstaan of zich ontwikkelen. En de oorsprong van het gestelde uit het onbestaanbare of met zich zelf in strijd verkeerende spiegelt zich dan hierin af, dat dezelfde inhoud, die den eenen keer voorkomt als het gegronde, het gevolg, zich den anderen keer als grond en reden vertoont. Reden en gevolg, de grond en het gegronde zijn wezenlijk (of noodzakelijk) onderscheiden als het eerste en het tweede, het onmiddellijke en het uitkomende, het stellende en het gestelde, het bepalende en het bepaalde of resulteerende. Omgekeerd zijn zij ook wezenlijk of in hun wezen hetzelfde, want het is een en dezelfde inhoud die aan beiden gedacht wordt; het meerdere, dat met een gevolg vergeleken in eene reden vervat is, houdt niet de reden, het meerdere, dat vergeleken met eene reden
| |
| |
in een gevolg vervat is, niet het gevolg in. Wel heeft Kant mogen vragen, hoe hij het te verstaan had, dat er iets is, omdat er iets anders is: van iets zeggen, dat het zijnen grond of zijne reden heeft, is zeggen dat er een zijn aan eigen is, dat het zijn is van wat anders, en twee dus een zijn. Ontwaart het verstand in het besef, dat alles zijnen grond heeft, niet de enantiologie, dan is het nog niet tot rede gebracht; deze schijnt aan alle ‘reden’ door, ook hierin bijv., dat ‘het stellige’ tegenover ‘het wezenlijke’ het afhankelijke en sléchts gestelde of geringere, en tevens als het gegevene of zakelijke tegenover het niet gegevene of onzakelijke wezenlijke het meerdere is. De realiteit is meer en minder dan haar wezen.
Zoo stelt zich het wezen aan de verhouding van reden en gevolg als het eene, dat van zich zelf zich onderscheidt, en dit door middel der bepaaldheid van het aanzijn, zijn aanzijn, waarvan het is ‘de reden van bestaan’; de kennis van redenen en gronden is eene werkzaamheid, waarbij eenzelfde inhoud in anderen vorm overgezet en veranderd blijkt. Zelfs blijkt het aanzijn of gegeven zelf weer reden van gevolg waarin het wézen wordt gesteld; het aanzijn van zijne zijde is reden in omgekeerden zin, als ‘kengrond’ is het grond ten aanzien van eigen wezen. Alle verstandig van buiten gezochte kennis doelt op iets achter het gegevene, dat dan..... het gegevene zelf bevatten zal, en blijft niet staan bij de gevolgen, maar zal de wezenlijke of zakelijke gronden blootleggen, die er achter zitten; dit wezenlijke echter moet zelf uit andere gronden worden opgemaakt, de zakelijke gronden der gegevens worden opgemaakt uit hunne kengronden. En daar de grond uit niets is op te maken dan juist uit datgene waarin het zich geopenbaard heeft, is de kengrond van den zakelijken grond het gevolg zelf, zoodat het op redenen en gronden uitgaande denken zich beweegt in de tredmolen eener verklaring, waarmede het niets verklaart. Het gevolg zoude begrepen worden uit zijne reden, het uitvloeisel uit zijnen grond, doch reden en grond worden zelve alleen uit gevolg en uitvloeisel begrepen.
| |
| |
Het besef, dat alles zijnen grond heeft, wil zeggen dat alle bepaaldheid gevolg is van zelfopheffing en alles samenhangt met iets waarvan het zich afgezonderd heeft, dat het dus als ‘het gestelde’ van eigen wezen afhangt. Heeft alles zijnen grond, dan heeft ook alles zijn uitvloeisel; elke bepaaldheid is dus op te vatten als grond en uitvloeisel, als reden en gevolg in éénen, en ‘het wezen der zaak’ is eene eenheid die aan keerzijden zich spiegelt. Het ‘reden’ zoekend verstand blijkt dus doordrongen van de overtuiging, dat wanneer het iets denkt, het..... wat ánders heeft te denken en het bij overgang tot wat anders bij hetzelfde blijft. Zietdaar de echte en ware grondwet van het denken; het schema van het wezen als eenheid van grond en uitvloeisel, van reden en gevolg is de zelfopheffing der verstandig bedoelde grondstellingen A = A, A niet = B en A = ± A. Bleek in de polariteit een A = niet A bereids door te schijnen, in het principium rationis et ratiocinati ligt het besef A = B rechtstreeks voor de hand. Hoewel reden en gevolg niet hetzelfde zijn, zijn zij wel hetzelfde; de verhouding blijkt de volmaakte tegenstrijdigheid, en daar zij alomvattende of volstrekte waarheid is van het wezen als het zich gelijk blijvende, heft aan deze volmaakte tegenstrijdigheid het wezen zelf zich op. Het wezen is het onbestaanbare, het nooit zijnde, dat van zich zelf het omgekeerde stelt; het wezen stelt in innerlijke onbestaanbaarheid den schijn. Buiten het wezen weliswaar valt die schijn niet; wezenloos is deze niet, maar schijn des wezens, want het wezen steekt in datgene, waaraan het zich heeft opgeheven. En in zoo verre nu de schijn geen wezenlooze schijn maar schijn des wezens is, is hij niet schijn, maar verschijnsel. Het wezen moet verschijnen.
Als wezenlijke bepaaldheid heet gevolg en uitvloeisel of verschijnsel ‘vorm’. En als het onbepaalde bepaalbare heet wat zich kan vertoonen dan weder ‘de stof’. Stof is het wezen, in zooverre het voor vorm ontvankelijk en vatbaar, vorm is het, in zooverre de stof als bepáálde stof wordt gedacht. Zoo is het, dat als verhouding tusschen stof en vorm de verhouding tusschen wezen en schijn aan het verschijnsel
| |
| |
wederkeert; ‘erscheinen und sich entzweien sind eins’. De inhoud van het weten is stof en vorm al naar men het neemt, wat dan tevens zeggen wil, dat stof en vorm ook wederzijds weer onafscheidelijk zijn. Want vormlooze stof is niets, en aan niets verschijnen kan ook de vorm niet; zij zijn twee in eenen, en hunne eenheid heet dan, om weder te beginnen, ‘ding’. Dat de dingen verschijnselen zijn, is daarom niet veel anders dan eene tautologie; van ‘het wezen’ zijn zelfs ‘de wezens’ verschijnselen. Dingen en wezens zijn niets zonder stof of inhoud, en even weinig zijn zij iets zonder vorm, en dit beteekent dat zij verschijnselen zijn. Meteen beteekent dit, dat stof en vorm zelven slechts waarheid hebben als elkanders tegendeelen, tegendeelen, die aan het wezen zijn uiteengegaan tot eene tweeheid van polairen aard, tot eene tweeheid, welke over en weer het andere van zich zelf ook áán zich heeft, en dus ook weder eenheid blijft. Dit is het, wat er steekt in het besef, dat noch stof of inhoud, noch vorm op zich zelf verschijnen kan en met name eene volstrekt vormlooze stof of wezenlijkheid onbestaanbaar is, - dat vorm géven tevens vorm ontnémen is. Voor het overige vermogen wij aan stof en vorm ook andere begrippen terug te vinden; men kan al aanstonds zeggen, dat wij aan de onbepaalde stof het algemeene zijn bespeuren, dat zoo veel is als een niet zijn, en dat zij in den vorm tot aanzijn is geraakt. En dit beteekent dan meteen, dat de vorm de grens is als verschijnsel en het beginsel is des onderscheids, evenals aan de stof ook de ononderscheidene eenheid van getal wederkeert. Datgene, kan men zeggen, waardoor alle dingen één zijn, is in het algemeen de stof, en dat, waardoor zij zijn verbijzonderd, bestaat uit verscheidenheid van vorm; aan de eenheden der stof vertoont de vorm zich als het aantal, als het beginsel van vermenigvuldiging. En daar de grens zoowel
vereenigt als uiteenhoudt, kan men ook zeggen, dat de dingen in het algemeen één zijn in het hebben van vorm, en dat zij verschillen doordat elk zijne eigene stof heeft.
In het verschijnsel is het wezen als eenheid van stof en vorm ‘existent’, en dit existente wezen heet in zijne ‘iden- | |
| |
titeit’ dan ding. In de existentie stelt zich als ‘ding’ de als onafhankelijke verbijzondering bedoelde identiteit, die dan op bijzondere wijze weer aan zich heeft de non-identiteit. Ook existentie is weer tegenstrijdigheid. Als een onbedacht bestaan van het wezenlijke is zij ‘het zijn des wezens’, dat is het onbewust tegenstrijdige gegeven zijn van het niet gegevene, het onbedacht geldende buitenzijn of buitenstaan van het inwendige. Geen ding is dan ook... wat het is; in zoo verre het niet eene verscheidenheid maar eene wezenlijke eenheid zijn zal, is het niets, terwijl het omgekeerd ook weer niet niets is maar een allerlei, en wel verschijnend allerlei. Het is allerlei voor wat anders. En dit wil zeggen dat het niet verbijzonderd op zich zelf staat, dat het niet in onafhankelijke eenheid met zich zelf verblijft, maar samenhangt met het wezen in andere dingen. Het ding is de existente tegenstrijdigheid van identiteit en non-identiteit, van onafhankelijkheid en afhankelijkheid, van verbijzondering en samenhang.
Het ding is dit en het ding is dat; ‘het ding is zijne eigenschappen’. En het is ze niet: het ‘heeft’ ze. ‘Hebben’ namelijk is de verloochening van onmiddellijkheid, van gegéven zijn; het is spiegelingsbegrip, waaraan ‘eenheid met het afgezonderde’ gesteld wordt. Wat men ‘heeft’, ‘is’ men niet, doch ongescheiden; wat zich ‘heeft’ voorgedaan of toegedragen, bestaat niet en is opgeheven, al duurt het in gedachtenis misschien nog voort. Zoo ‘heeft’ ook een gegeven gronden en redenen, oorzaken en doeleinden, waarmede het één is, hoewel het ervan onderscheiden blijft; zoo ‘heeft’ ook een ding eigenschappen. Als het onzakelijke ‘Ook’ der hoedanigheden zoude het uit die eigenschappen kunnen heeten te bestaan, doch dit zoude de eigenschappen zelven tot ‘stoffen’, of algemeene en onverbondene zakelijkheden stempelen; is er geen ding of wezen, dat iets ‘heeft’, dan is er geen samenhang, maar ligt alles buiten elkander als een baaierd, waarin de wonderlijkste wonderlijkheid juist de waan is, dien hij zich zelf van eenen samenhang voorspiegelt. Dat er in het dagelijksche leven niettemin van
| |
| |
kleurstoffen en reukstoffen gewaagd wordt, is in redelijkheid van dit standpunt te beoordeelen; de wijze van opvatting is hier dezelfde, welke voorheen zelfs eene wijle aan klankstof heeft doen gelooven. Iets diergelijks was ook de vuurstof, die als Stahl's phlogiston tot de wordingsgeschiedenis der scheikunde behoort; dit phlogiston had zich sinds lang vervluchtigd, toen de warmte nog in een natuurkundig leerboek van den Duitscher Kries eene stof heeft geheeten in 1835. Ch.L. Michelet's uitgave van Hegel's natuurphilosophie in 1842 heeft dan aanleiding gegeven tot eene gedachtenwisseling over de warmte tusschen hem en Dove, waarna het in eenen ‘Leiddraad’ van Hofmeister met alle beslistheid in 1870 heeft geheeten, dat de warmte geene stof kan zijn; van de philosophie is daarbij echter niet gerept. Wat Goethe, Hegel en Schopenhauer gezegd hebben tegen de lichtleer van Newton, die de uitstroomende zonnestralen uit lichtstof van verschillende kleuren tezaamgesteld achtte, heeft hun al even weinig genoegen gebaard; thans is de uitstroomingsleer van de baan, doch ook de nu nog gangbare trillingstheorie van Chr. Huygens heeft hare lichtstof aan den onweegbaren aether. In 1789 heeft Coulomb een tweetal onweegbare vloeistoffen aangenomen tot verklaring van het magnetisme; Franklin (1747) heeft gemaakt, dat de natuurkundigen ook de elektrische verschijnselen langen tijd aan een bijzonder ‘fluïdum’ hebben toegeschreven, en aan meer dan zeventig ‘stoffen’ als dragers der chemische verschijnselen gelooft de ‘natuurkundige’ wereld nog.
‘Stoffen’ zijn verzelfstandigde eigenschappen en complexen van eigenschappen, die echter hare ‘wezenlijke’ negatieve eenheid vorderen. Die eenheid is ‘het ding’. De eigenschappen zijn geene eigenschappen, indien zij niet van ‘een ding’ de eigenschappen zijn, waarin zij één zijn, evenals omgekeerd het ding, de eenheid, weer niets is, indien het niet is de eenheid eener veelheid van hoedanigheden, die tevens... gevonden worden aan iets anders, en zelve dus de eenheid aan eene veelheid van dingen zijn. Want ding en eigenschap zijn beiden bijzonderheid en algemeenheid al naar men het
| |
| |
neemt, hetgeen beteekent dat zij als het polaire, als het positieve en het negatieve in hunne identiteit en non-identiteit zijn onderscheiden. Het ding is de eigenschap en het is de eigenschap niet; ‘deze roos is rood’ en zij is... ‘wat anders’.
‘Glas is elektrisch’ blijkt eigenlijk eene wijze om te zeggen, dat het bijzondere het algemeene, het algemeene het bijzondere is; reeds van een denkbeeldig vierkant kan men in dien zin zeggen dat het als ruimtegrootheid, als vlak, als plat vlak, als begrensd vlak, als vierhoek, als parallelogram, als rechthoekig en gelijkzijdig een ding met eigenschappen is. Wie aan het besef wil ontkomen, zoude bijv. kunnen zeggen, dat een oordeel eene vergelijking inhoudt, en de woorden ‘glas is elektrisch’ zooveel beteekenen als ‘glas gelijkt op barnsteen’; daarbij konde dan gevoegd worden, dat het oordeel dus even houdbaar blijft als de omkeerbare gelijkheid a + b = c - d. Bewijst echter zelfs wiskundige mogelijkheid van omkeering, dat de betrokkene gelijkwaardigheden ‘hetzelfde’ zijn: wordt niet ook hier wat ‘wezenlijk’ hetzelfde is toch telkens in iets anders gesteld, zoodat ook in de wiskunde aan ander zijn weer anders zijn wordt ontwaard? Evenzoo blijkt glas, hoewel het op barnsteen gelijkt, er evenzeer van te verschillen, en in zooverre het er iets mede gemeen heeft, is het een met datgene, waarvan het zich onderscheidt. Het blijft er bij, dat in de woordverbinding ‘glas is elektrisch’ eene noodzakelijke ‘ongerijmdheid’ schuilt, die voor het alledaagsche verstand verborgen blijft door verneveling van gelijkheid tot onbepaalde eenheid.
En zoodra het glas ‘dit glas’ wordt, is de ongerijmdheid door toevoeging eener uitgesprokene verhouding van het bijzondere tot het algemeene verdubbeld. ‘Dit glas is elektrisch’, ‘dit lichaam is zwaar’, ‘deze roos is wit’, - ziet daar al heel eenvoudige onschuldig lijkende woordverbindingen. Doch het bijzondere heet er het algemeene in en het algemeene het bijzondere; ‘dit ding’ zal eene algemeene hoedanigheid ‘zijn’, en tegelijk zal het ‘niet zijn’, maar onder meer ook ‘deze bijzondere hoedanigheid’ hébben. De hoedanigheden of eigenschappen zijn het gegévene; die ‘zijn’,
| |
| |
en het ding ‘is’ niet, maar ‘heeft’. Of liever de eigenschap ‘heeft’: het is dit lichaam, dat tot ‘het zware’ behóórt, gelijk het tot zoovele andere algemeenheden behoort, die ieder voor zich het ding in zich ‘hebben’, en daarmede op hare beurt in de negatieve eenheid omslaan, welke ‘heeft’ en niet ‘is’. ‘Het ding en zijne eigenschappen’ zijn de existente tegenstrijdigheid. A. Lasson heeft in eene voordracht over den ‘Satz vom Widerspruch’ in 1885 gesteld, dat wanneer men zegt ‘de roos is rood’ niet ‘de roos’ maar ‘de kleur der roos’ onderwerp is; dit echter is ook al weder eene wijze om te zeggen, dat in het oordeel het algemeene = het bijzondere wordt gesteld, terwijl het bovendien in ‘de kleur der roos’ de moeilijkheid nog eens herhaalt. Want wat is nu de verhouding tot de roos en hare kleur: wat ‘is’ de roos zelve?
Indien ‘de roos is rood’ zooveel beteekent als ‘de kleur der roos is rood’ en daarmede alles gezegd is, worden alle dingen of zelfstandigheden tot hoopen van eigenschappen of hoedanigheden, onverbondene veelheid zonder eenheid. Dan zijn de eigenschappen de ware... dingen, en wordt het onder meer de vraag, of zij zelve zuivere eenheden of nietsen zijn, dan wel... eenheden aan veelheden. Polariteit keert allerwege weder! Het verschijnsel is alleen als ‘het verschijnende iets’, de eigenschap alleen als de eigenschap van een ding datgene wat zij is, en het eene vooronderstelt en verloochent het andere, gelijk de positiviteit de negativiteit ontkent èn stelt. Het ding ‘zelf’, gedacht als onderwerp zonder verband met een gezegde, is niets, doch tevens is het de band van al zijne gezegden. Wanneer het heet: ‘dit lichaam is zwaar’, heet niet ‘de zwaarte (of de druk) van dit lichaam zwaar’, maar is het de eenheid eener gegevene veelheid, die gesteld wordt als behept met ‘de bijzondere algemeenheid’ der zwaarte. De zwaarte of de druk van dit lichaam is de door dit lichaam uitgeoefende druk, waarmede wij dan op nieuw voor de vraag staan, wat met ‘het ding zelf’ bedoeld is. En het eenige mogelijke antwoord luidt, dat het de eenheid is van de verscheidenheid in het verschijnsel, ‘het we- | |
| |
zenlijke geheel’ in de gegevens, die zich bij gedeelten merkbaar maken. Terwijl in het verschijnsel de eigenschappen bij gedeelten merkbaar worden, blijft het ding; het ding is in de verscheidenheid hetzelfde. Het is de wezenlijke eenheid en identiteit in de wezenlijke veelheid en verscheidenheid der eigenschappen, en dewijl ‘het ding en zijne eigenschappen’ even noodzakelijk zijn saam te denken als zij onderscheiden zijn, vormen zij een en hetzelfde geheel, dat in de bijzonderheden van het verschijnsel onmiddellijk weer uiteengaat tot
eene wezenlijke verhouding tusschen ‘het geheel en zijne deelen’.
Het geheel is gelijk aan zijne deelen; de deelen zijn gelijk aan hun geheel. Het geheel is echter niet aan de deelen als zoodánig gelijk, maar aan de deelen tezamen; dat wil zeggen, eigenlijk is het in de deelen alleen gelijk aan zich zelf. En omgekeerd zijn de deelen niet gelijk aan het geheel als zoodanig, maar aan het geheel in zooverre het verdeeld is; dat wil zeggen, eigenlijk zijn de deelen in het geheel slechts aan zich zelf gelijk. Het geheel is datgene wat niet deel, de deelen datgene wat niet geheel is, en tevens vooronderstellen zij elkander; het geheel is wat het is doordat er geen deel aan ontbreekt, en deel is iets alleen in zooverre als het een geheel mede uitmaakt. Neemt men een deel op zich zelf, dan slaat het om in zijn tegendeel, en wordt zelf geheel, waaraan zich de deelstelling op nieuw polair herhaalt. Het geheel is een met de deelen en het is er onderscheiden van; zoo blijkt ook deze wezenlijke of wederkeerig onafscheidelijke verhouding tegenstrijdig te zijn in zich zelve; zal zij met dat al wezenlijk, dat is oorspronkelijk heeten, dan moet die onbestaanbaarheid zich opheffen tot eene wezenlijke verhouding van geheel en deelen als grond en uitvloeisel. De strijdigheid met zich zelf heeft als hare waarheid de verhouding tusschen grond of reden en gevolg of uitvloeisel bereids opgeleverd, en wil het denken haar nogmaals opheffen, dan kan het dit nogmaals beproeven met de gedachte, dat de zijde, welke aan de verhouding van het geheel en zijne deelen het accent der eenheid heeft, de grond der andere zal
| |
| |
zijn. Als dóódgedacht getalbegrip laat het wezenlijke geheel met zijne deelen zich niet houden; het heeft in zich de tegenstrijdigheid. Er zal geen geheel vóór de deelen zijn, en even weinig zullen de deelen als deelen voorafgaan aan het geheel. Doch denkt men positief de deelen dan wordt het geheel negatief, en omgekeerd; opheffing en stelling zijn hier gedachten, die elkander wederkeerig wekken, en hiermede is dan gezegd, dat geheel en deelen gedacht willen worden niet in ruste maar aan werking of functie. Daar geheel en deelen zich als algemeenheid en bijzonderheid verhouden, komt het denken hier tot de gedachte aan een algemeenen grond met bijzondere uitvloeisels. De deelen zijn dan als afzonderlijkheden van het geheel de uitvloeisels, en de opvatting van het wezenlijke als stof is daarmede tot de opvatting van het wezenlijke als krácht verloopen; de verhoudingen ‘stof en vorm’, ‘ding en eigenschappen’, ‘geheel en deelen’ zijn verloopen tot de verhouding tusschen ‘de kracht en hare uitingen’.
De uiting spiegelt zich aan de kracht als buitenzijde eener binnenzijde, en tevens als verbijzonderde veelheid eener algemeene eenheid; de uiting is aan de kracht het afschijnsel van het wezen. Wat uitwendig is, is als zoodanig een zijn voor iets anders, en de kracht is zoo omgekeerd iets inwendigs, dat dan iets... uitwendigs teweegbrengt; zij is het wezen, dat zich zelf in het verschijnsel stelt als wat anders. Van het standpunt, waarop de wereld der verschijnselen in eene wereld van krachten wordt overgezet, brengt men het verschijnsel over in de algemeenheid eener kracht, die er mede wordt gelijk gesteld, om deze dan weder om te zetten in het bijzondere verschijnsel, en het laatste zoo... verkláárd te noemen. En meteen laat men de als algemeenheid bedoelde ‘wezenlijke’ binnenzijde ook weder tot eene verbijzonderde veelheid uiteengaan. Ofschoon, zoodra men krachten en vermogens aan eenzelfde wezen ineendenkt, vanzelf de tegenstrijdigheid terugkomt, die zich al aan ‘het ding en zijne eigenschappen’ heeft vertoond, ontstaat er eene geheele wereld van gedachte krachten en vermogens; zoo is
| |
| |
er eene afstootende en eene aantrekkende kracht, eene zwaartekracht, eene electrische en chemische kracht, eene levenskracht, eene verbeeldingskracht en wilskracht, een volhardigsvermogen, een gewaarwordings-, voorstellings-, denk- en spraakvermogen, een overredingsvermogen, en wat dies meer zij. Het begrip kracht vermenigvuldigt zich onder onze handen; waren er onderscheidene uitingen van dezelfde krachten en vermogens, een en hetzelfde gegeven laat zich ook als uiting van onderscheidene krachten denken, en in stede van vele verschijnselen ontwaren wij de vele krachten, die over en weer op elkander wachten en opwekking behoeven, om dan - in iets anders over te gaan. Het opwekkend vermogen der werkelijkheid prikkelt het gewaarwordings- en voorstellingsvermogen, en dit wekt weer het ken- en begeervermogen, dat zelf opwekking geeft aan de werkkracht, die zich weer om kan zetten in daden. En deze daden brengen ‘uitvloeiselen’ te weeg, die onder omstandigheid ‘het vermogen’ toonen, zich tegenover ons te uiten als zichtbaarheden, tastbaarheden enzoovoort. Zoo wordt het eene vermogen, de eene kracht, opgewekt door de andere in wat men naar believen als eindeloos voortloopende reeks of ook als kringloop kan beschouwen, en er is aanleiding, zich hier eens af te vragen, waardoor wel het eene van het andere is gescheiden, - of ‘het andere’ eigenlijk niet aldoor ‘hetzelfde’ is. Opnieuw dus eene zelfde kracht in eene veelheid van gegevens? Dat vereenvoudigt dan het begrip eener op andere krachten wachtende, door andere krachten op te wekken of afhankelijke en onwezenlijke kracht, tot het begrip eener zich zelve opwekkende kracht, die tot hare uitingen geene andere kracht behoeft; die kracht der krachten is als de onafhankelijke kracht dan de wezenlijke kracht, die in alle uitingen tegenwoordig is. En middelerwijl hangen kracht en uiting te zamen en gaan zij uiteen op zulk eene wijze, dat de eene is in
zooverre de andere niet is; tevens echter hebben zij denzelfden inhoud; hoewel zij twee zijn, zijn zij een, want de kracht uit niets dan zich zelve. Hare uiting is zij zelve, en haar buiten is haar binnen, zoowel als omgekeerd; de wer- | |
| |
kelijkheid is eenheid van uitwendige waarneembaarheid en inwendig vermogen. Dat is de waarheid aan het verschijnsel, waaraan de vertweevoudiging des wezens zich opheft; het wezen is verschijnsel en het verschijnsel wezen en tezamen zijn zij eene zelfde werkelijkheid; ‘het ware’ op die wijze als eenheid van elk binnen en buiten gedacht, wordt tot eene zelfopheffing van de eenzijdigheden des verstands.
De bezinning, de inkeer tot zichzelf, is eene verinnerlijking waarbij het Begrip zich menigmaal zegt, dat het in het innerlijke der Natuur niet kan binnendringen; op die wijze mag dan de verinnerlijking der Natuur tot geestelijkheid eene gebeurtenis heeten, waarbij zij buiten zichzelve geraakt. Doch een wezen der dingen als afgezonderde binnenzijde bestaat even weinig als de kern eener ui, waaraan men de binnenzijde zoolang kan zoeken, tot het ware en eigenlijke ‘binnen’ ten leste overblijft als niets. Binnen en buiten staan tot elkander in polaire verhouding, hetgeen beteekent, dat zij keerzijden of tegendeelen van hetzelfde zijn. Voortgezette verdeeling van een lichaam vertoont het voorloopig als binnenzijde gedachte telkens weer aan de buitenzijde; wat ‘verschijnt’ is altoos buitenkant, totdat de ware binnenzijde ten leste overblijft aan het afmetinglooze punt, het niets, dat echter overal is. Alles is buiten, alles binnen; de binnenzijde is eene anders gedachte buitenzijde, en van een bepaald middelpunt laat ook eene buitenzijde zich weer als binnenzijde denken. Wie in zich heeft wat hij niet uiten kan, heeft het als iets vreemds tegen zich over, dat buiten ‘het ware Begrip’ verblijft, en wie iets ‘van buiten kent’, kent het door en door, dat is van binnen. Het denken, dat tot zulk besef ontwaakt, komt daaraan tot zich zelf; terwijl het zich ‘ontwikkelt’, blijkt het zich te ‘verinnerlijken’. En heet het, dat wij in het wezen of binnenste der dingen niet doordringen, zoodat dit binnenste - buiten ons bewustzijn blijft, dan kan de vraag, of wij in tijd en ruimte dan wel tijd en ruimte in ons zijn, het besef wekken, dat het een zoo waar en daarom zoo onwaar als het andere heeft te heeten; het onderscheid tusschen binnen
| |
| |
en buiten heft zich op aan ‘het wezen’ als aan eene zelfde werkelijkheid.
De werkelijkheid is het als verschijnsel gestelde wezen, het aan het wezen gestelde verschijnsel. Rukt men ‘het wezen der dingen’ den als schijn aangemerkten verschijnselen uit het lijf, om het buiten deze in ongenaakbare verte te plaatsen, dan is dat eene eenzijdigheid, welke zich evenzeer moet opheffen als het geloof aan een ruimelijk aanzijn buiten onze ruimte. Het onruimelijk aanzijn als keerzijde of polair tegendeel van ruimelijk bestaan is met de ruimte zelve gesteld en gegeven; aan het verschijnsel zelf reeds wordt ons het ruimtelooze aanzijn als deszelfs ‘wet’ bewust, en deze is zelve weder slechts de spiegeling van den ruimelijk aanschouwenden doch ruimteloos tot zich zelven komenden geest. De zelfbewuste geest te midden der bewustelooze verschijnselen is het ware bovenzinnelijke. En als de wezenlijke binnenzijde, die zich overal buiten zich zelve vertoont, vindt dit bovenzinnelijke zich zelf weder aan ‘de wet in de feiten’, om zich te leeren zeggen, dat de tegenstelling ‘binnen en buiten’ zich aan het samenzijn dier beiden opheft als iets onwezenlijks.
Onder het gezichtspunt eener verhouding van het algemeene en aan zichzelf gelijk blijvende, doch als zoodanig eigenlijk ook zonder aanzijn blijvende wezen tot het bijzondere, het telkens anders blijkende doch zoo ook tot aanzijn komende verschijnsel, vertoont aan het resulteerende ‘feit’ de volstrekte Rede zich als deszelfs ‘wet’. ‘De wet’ is het onverdeelde geheel, dat aan en in alle zijden van het feit alom en altoos aan zichzelf gelijk blijft, terwijl het feit, het gegeven, overal en aldoor de geheele wet inhoudt; zoo is het samenzijn van feit en wet de opheffing van het buiten zich zelf zijn der dingen. ‘De wet’ zegt overal en telkens wat ‘het wezen’ van het gegeven is; meer doet zij niet en kan zij uiteraard niet doen; ‘verklaren’ blijft ook onder dit gezichtspunt een stellen van hetzelfde als iets anders. Wie beseft, dat in de versnellende beweging van den vrijen val de doorloopene ruimten zich als de vierkanten der tijden moeten verhouden, dat het geworpene lichaam eene parabel en het slingerende
| |
| |
eenen cirkelboog moet beschrijven, heeft dan ook eigenlijk daarmede niets begrepen dan het eene algemeene feit in een ontal van afzonderlijke feiten.
‘De wet’ is ‘de wezenlijke inhoud’ van het gegevene feit, niets meer, en wel begrepen is zij het tijdeloos gedachte feit zelf. De wet is ‘het wezen van het feit’, datgene wat ‘in zijn wezen’ het verschijnsel onderscheidt van den schijn. Zij is het andere, waarin het feit zich spiegelt als in eigene onveranderlijkheid, zijn tegendeel, waarmede het een is. Juist daarom ook heeft de tijdelooze en alomtegenwoordige wet buiten het veranderlijke en verbijzonderde feit geen eigen aanzijn. Ja zelfs, dewijl de wet, de norm, als reden en inhoud ván het feit zich weder tot eene afgetrokkenheid tegenover dat gegeven verbijzondert, is zij slechts een... deel der feitenwereld zelve, een deel dat op en voor zichzelf de noodzakelijkheid is, welke de feiten doortrekt, doch ze daarmede, in zooverre het de feiten ‘niet is’, tegelijk aan het tegendeel der noodzakelijkheid, het toeval, overlaat.
Eenheid van tegendeelen overal! Onder afzien van de aan de feiten opgemerkte verscheidenheid, van hunne onderling afgegrensde verbijzondering, wordt de Natuurwet gedacht als iets algemeens, dat, in zuivere identiteit, der feiten non-identiteit bezielt. De Natuurwet is ‘het andere’, waaraan de bijzonderheden zich voordoen, en als ‘het andere’ van ‘het bijzondere’ is zij geobjectiveerde identiteit en algemeenheid. Eene ‘bijzonderheid’ des Begrips! De natuuronderzoeker stelt, dat aan de wereld der feitelijke verbijzondering ‘de wetten’ de zijde des wezens uitmaken, dat de kennis der natuurwetten de kennis van ‘het essentieele’ in de feiten is. Hij stelt meteen, dat die wetten aan de wisselingen en veranderingen der afzonderlijkheden zijn onttrokken, dat zij daarin het bestendige en onveranderlijke zijn. De veranderlijke veelheid der zich verbijzonderende feitelijkheid spiegelt eene zich gelijkblijvende wettelijkheid, die als het algemeene daarin het wezenlijk eene is. Evenals echter het bijzondere feit ‘als zoodanig’ het... algemééne is, blijkt omgekeerd de eenheid van de algemeenheid der natuurwet de eenheid eener veelheid
| |
| |
van bijzonderheden; wat in de wisselende veelheid der feiten de blijvende eenheid zoude zijn, gaat zelf weder in eene veelheid uiteen. Ieder feit heeft zijne wet; verschillende feiten spiegelen verschillende wetten, en is er eene zelfde wet in vele feiten, er zijn niet alleen onderscheidene wetten in verschillende feiten, maar zelfs omgekeerd velerlei wetten in een en hetzelfde feit. Zoo spiegelt zich ook aan de Natuurwet ‘het Ware’ als eenheid van tegendeelen, daar in het algemeene Natuurfeit de Natuurwet eene verbijzonderde veelheid blijkt.
Met dat al worden de natuurwetten als ononderscheidenlijk het algemeene in de bijzondere feiten van de bepaaldheden dier bijzonderheden bevrijd gedacht. En dewijl juist de bepaaldheden der feiten het zich opheffende of vergankelijke Zijn uitmaken, worden ook weer de wetten gedacht als het aan de verandering onttrokkene. Niettemin hebben juist aan de verscheidenheid der feiten de wetten hare werkelijkheid; is de natuurwet ‘het wezen van het feit’, dan kan zij niet zónder het feit zijn, en wij ontwaren ze daaraan dan ook slechts als deszelfs keerzijde. Juist daarom bleek ‘de wet’ ook weder betrokken in de bepaaldheid van onderlinge verbijzondering, die ervan zoude worden afgeweerd; juist daarom was er verscheidenheid ook van natuurwet en bleek het algemeene op zijne beurt weer het bijzondere. En iedere bijzonderheid staat uiteraard in betrekking tot eene andere bijzonderheid; even zeer als een gegeven feit moet eene bijzondere natuurwet bepalen en begrenzen, om op hare beurt bepaald en begrensd te worden. Doch als bepaaldheid en begrensheid is de bijzondere wet slechts ‘iets’, dat in de hoogere algemeenheid van het eene ruimte- en tijdelooze zich moet ‘opheffen’; de negativiteit der zelfopheffing, die aanvankelijk alleen aan het feit eigen zoude zijn, blijkt ook in ‘de wet’ te schuilen, en afzonderlijke wetten zijn van hare hoogere eenheid slechts bepaalde gegevens of bijzondere... verschijnselen. De Natuurwet zelve is óók een gegeven, een feit, verschijnsel van ‘het Wezen’, dat te midden der vergankelijkheden hetzelfde blijft, ofschoon het hetzelfde is in altoosdurende
| |
| |
verandering; ook zij is daarom op hare wijze weer eenheid van tegendeelen, het zich gelijkblijvende, dat zich in zichzelf moet onderscheiden, gelijk omgekeerd het feit het altoos veranderende is, waarin ‘het Wezen’ aan zichzelf gelijk blijft. Feit en wet zijn hetzelfde van twee kanten bezien; als het bijzondere en het algemeene staan zij tot elkander in de polaire verhouding van het positieve en het negatieve, en onder de tegenover elkander gestelde gezichtspunten van differentie en identiteit, van verandering en duur, zijn de gezamenlijke feiten en de gezamenlijke wetten beiden eene en dezelfde werkelijkheid.
Als wezenlijke eenheid van het in- en uitwendige, van het durende en wisselende omvat de werkelijkheid van zelve ‘al wat redelijk is’. Is de werkelijkheid niet eene wezenlooze buitenzijde: zijn ook wezenlijkheid en redelijkheid niet te scheiden, dan ligt wat werkelijk is, ook ‘in de rede’. Omgekeerd is de redelijkheid niet iets wat eenzijdig binnen en verscholen blijft; ‘wat in de rede ligt’ heeft overal en altoos aanzijn. De redelijkheid is alomvattend, zij omvat zelfs haar eigen tegendeel; wie het Wezen denkt als eenheid van het redelijke en onredelijke en dit eene eeuwige waarheid noemt, stelt de onredelijkheid als het zich eeuwig gelijkblijvende, als het redelijke alzoo, evenals hij omgekeerd in zijne réde de zelfverdeeling van het wezen stelt. ‘Wat in de rede ligt’ vertoont zich in de feiten; eeuwig is in de werkelijkheid volstrekte rede aanwezig.
De verstandige denkwijze in den menschelijken geest blijkt zich tegen zulke gelijkstelling van werkelijkheid en redelijkheid te verzetten. Zij verbijzondert, vindt wat werkelijk is nog lang niet tevens redelijk ook, denkt de werkelijkheid weer op zich zelve en stelt dat de redelijkheid, om daarmede een te zijn, zich nog eerst tot werkelijkheid heeft te ontwikkelen. De werkelijkheid wordt op die wijze eene eenheid van binnen en buiten, welke op nieuw in den trant van het verschijnsel, dat is van buiten, gedacht wordt; tot eene ware en wezenlijke eenheid van binnen en buiten is nog slechts ‘de aanleg’ gegeven. Gegéven is het niet gegeven zijn, dat is de bloote
| |
| |
mogelijkheid, de nog eerst bij zichzelve verblijvende onontwikkelde innerlijkheid. Hoewel ook al wat bestaat mogelijk heet, is de mogelijkheid tevens de slechts van eene zijde, die der inwendigheid, genomene identiteit; het mogelijke wordt omschreven als het zich niet weersprekende, het met zichzelf één blijkende. En hoewel de geheele werkelijkheid mogelijkheid blijft, ontzegt men daarmede aan deze den drang om werkelijkheid te wórden; zonder onderscheid, tegenstrijdigheid en onbestaanbaarheid geen drang of werkzaamheid, en zonder werkzaamheid geene werkelijkheid. De mogelijkheid als het zich niet weersprekende wordt... niets; zij is de eenzelvigheid als het niet zijnde, het onmogelijk zijnde, het noodzakelijk negatieve. De zuivere mogelijkheid is de zuivere onmogelijkheid, de omgekeerd gedachte noodzakelijkheid.
De mogelijkheid als zuivere gelijkheid aan zich zelve is de als bestaanbaarheid gedachte werkelijkheid zelve, - de onbestaanbaarheid als zoodanig. In den trant van het aanzijn, van de positiviteit, zoude zij in uitwendige onverbondenheid zich hebben te stellen als toevalligheid. Ook de toevalligheid is onverbondene verhouding tot zichzelve; al wat toevallig is, is dan ook mogelijk, en de toevalligheid is slechts de zuivere mogelijkheid als werkelijkheid gedacht. Daar echter de mogelijkheid als zoodanig niet werkelijkheid is, mag ook de toevalligheid geene werkelijkheid heeten; toevallige werkelijkheid is werkelijkheid zonder verband, werkelijkheid buiten betrekking tot iets anders. Toevalligheid is eene door niets bepaalde, grondelooze, nergens uit voortvloeiende werkelijkheid; zij is eene niet denkbaar blijvende denkbaarheid, de niet gestelde gesteldheid, het niet resulteerende dat resulteert; het is het onverbondene tot niets behoorende, aan niets toevallende, en als zoodanig de vastgebondene losheid, de bepaalde onbepaaldheid, - ‘het wezen’ zelf. Het niet bepaalde is noodzakelijk niets; ook de toevalligheid heft zich ‘met noodzakelijkheid’ op. Het heft zich dus weer op aan eigen tegendeel; wat zijn zal moet noodzakelijk zijn.
Dat de verbijzonderde werkelijkheid door en in hare innerlijkheid tezamenhangt, is van de mogelijkheid en de toevallig- | |
| |
heid de waarheid als noodzakelijkheid. Noch mogelijkheid noch toevalligheid noch noodzakelijkheid echter zijn aan de werkelijkheid ‘het Ware’; het ware is ‘het Wezen’ zelf, als eenheid zijner verbijzonderingen en momenten, en zoo worden de gezamenlijke opgehevene momenten niet slechts verloochend maar ook bestendigd. Het Begrip, hetwelk de noodzaak denkt, heft ook de noodzaak weder op tot een moment van zichzelf, en omgekeerd blijft al wat noodzakelijk is ook mogelijk. En al wat toevallig is, is óók mogelijk. De werkelijkheid in het algemeen is zelfs eene enkele groote mogelijkheid. En in zooverre zij werkelijkheid is, is zij meteen de mogelijkheid op de wijze van het zijn, de toevalligheid, het vrije, dat dan in zijne innerlijke bepaaldheid de noodzakelijkheid weer aan zich heeft. Mogelijkheid en toevalligheid blijken op die wijze gelijkelijk tegendeelen van noodzakelijkheid; deze zelve heeft hare eigene keerzijde ook nog weder aan de onmogelijkheid, en mogelijkheid-toevalligheid vertoonen tusschen onmogelijkheid-noodzakelijkheid de tweeledigheid van een gebroken midden. Noodzakelijkheid is onmogelijkheid van nietzijn; noodzakelijkheid van nietzijn is onmogelijkheid, en de twee zijn hetzelfde, in eene tegenstelling van beaming en ontkenning uitgedrukt. Wordt de noodzakelijkheid verloochend als zoodanig, dan treft de ontkenning van zelve mede de onmogelijkheid, hare negatieve zoowel als hare positieve zijde met andere woorden en wat er over blijft is dan ‘de zekerheid der onzekerheid’. Onder het gezichtspunt eener ‘opgehevene’ noodzakelijkheid is alles noodzakelijk mogelijk of toevallig.
‘Possibile et contingens idem prorsus sonant’, heeft Abélard zelfs geschreven. De waarheid is, dat mogelijkheid en toevalligheid haar punt van overeenkomt en verschil toonen; beiden zijn zij noch de onmogelijkheid noch de noodzakelijkheid; het mogelijke en het toevallige zijn bestaanbaar zonder te ‘moeten’ zijn. Verschillend zijn zij gelijk wij zagen, ten aanzien der werkelijkheid zelve: het mogelijke is het noch noodzakelijke noch onmogelijke op de wijze van het nietzijn gedacht, terwijl het toevallige hetzelfde blijkt in den denktrant van het zijn; daarbij denkt men dan het toevallige
| |
| |
tevens als ‘eene van véle’ mogelijkheden, en wel zoo, dat het zich van de andere alleen door zijne feitelijkheid onderscheidt. Opmerkelijkerwijze bleek meteen niet alleen al het toevallige maar tevens al het noodzakelijke als eene soort van het mogelijke denkbaar, hetgeen eigenlijk slechts zeggen wil, dat ieder zuiver begrip als tijdelijke verbijzondering van hèt Begrip, zich als ‘het wezen’, ‘het ware’ laat stellen. Zoowel de mogelijkheid en de toevalligheid als de noodzakelijkheid laten zich op hare beurt denken als het alomvattende begrip; de noodzakelijkheid sluit alle ‘ware’ mogelijkheid in, doch al het noodzakelijke ‘behoort tot’ het mogelijke en zoo omvat de mogelijkheid op hare beurt de noodzakelijkheid. En dewijl de algemeene werkelijkheid van niets afhangt, zoodat noch hare mogelijkheid noch hare noodzakelijkheid uit iets is af te leiden, is haar bestaan de zuivere en volstrekte toevalligheid. Zelfs de onmogelijkheid of negatieve noodzakelijkheid maakt hier geene uitzondering; hoewel bijv. de mogelijkheid alles schijnt te omvatten behalve juist het onmogelijke, is toch elke onmogelijkheid eene mogelijke gedachte en blijkt zelfs het blootelijk mogelijke het in waarheid onmogelijke. Zijn niet alle redenen van bestaan en alle bestaansvoorwaarden tezamen gegeven, dan blijft het mogelijke... onmogelijk, en zijn zij wèl gesteld, dan is het niet mogelijk maar noodzakelijk. Al het noodzakelijke echter heft zich ook weder op; al het bestaande blijkt onbestaanbaar, en wat is de algemeene onbestaanbaarheid anders dan algemeene onmogelijkheid? Zoo is alles op zijne wijze, onmogelijk zoowel als noodzakelijk, evenals alles ook mogelijk en toevallig is.
Algemeen is het dialektische besef hiervan nu juist niet. ‘Niets in de Natuur is toevallig’, heeft Spinoza gezegd (Eth. 1:29); ‘toevallig heet een ding alleen ter oorzake en ten opzichte van een gebrek onzer kennis’. (Eth. 1:33, sch. 1.) Elders blijkt dit dan tevens zijne opvatting van ‘het wonder’. Want de naam mirakel is volgens hem alleen met betrekking tot der menschen meeningen te begrijpen, en beteekent slechts een gewrocht, welks natuurlijke oorzaak wij niet met het voorbeeld van een ander of gewoon geval ver- | |
| |
mogen te verklaren: Tr. Th. P. 6:13. Van dien aard is ook nu de gangbare verstandige zienswijze, volgens welke ieder feit en gegeven uiteraard alzijdig bepaald is. In de gedachte van alomvattend verband, in de algemeene noodzakelijkheid der dingen en gebeurtenissen, zoo vindt men, is voor het toeval geene plaats; met noodzakelijkheid gedetermineerd is alles. Het toevallige is het afzonderlijke, het op zich zelf staande, en de mogelijkheid van elk verklaren staat en valt evenzeer met het nietzijn van het toevallige, als op het gebied der wetenschappelijke verklaarbaarheden elk beroep op doelmátigheid eene verzaking is van wetenschap. Met dat al is er veelzijdige noodzaak voor den natuuronderzoeker om van ‘verklaring’ af te zien, ook zonder dat hij rept van doel, eene onvermijdelijkheid, die niet beperkt blijft tot de gedachte, dat de alomvattende of algemeene noodzakelijkheid als de volslagene onafleidbaarheid de noodzakelijke toevalligheid moet blijken.
Ieder feit is omringd door mogelijkheden, die niet in dat feit zelf liggen: zooveel is al aanstonds duidelijk. En even duidelijk is het, dat het toeval, indien ergens, dáár te zoeken zal moeten zijn. Het toeval moet liggen in het rijk der uitwendige mogelijkheden; het komt tot de betrokkene zaak van buiten. Accidit, contingit ϰατὰ συνβεβηϰός. Het toevallige is de zaak zelve en toch ook weder niet de zaak; het is iets áán de zaak, - niet iets wat van binnen komt en tot de zaak behoort, maar iets wat van buiten komt en niet een deel uitmaakt van haar eigen wezen. In dien zin is al aanstonds het feit, dat er aan eene zaak iets merkbaar wordt wat voor haar toevallig heeft te heeten, niet toevallig maar noodzakelijk, en dat het juist nu en hier daaraan is toegevallen, dat is het toevallige. Het heeft zijne reden, maar is toch ook weer toevallig, dat het toeval toeval heet; het konde ook anders heeten, en feitelijk héét het elders anders. De storingen der planeten vloeien met innerlijke noodzakelijkheid uit de door Kepler ontdekte wetten voort; dat er echter juist het gegevene getal planeten is, die de wet zus of zoo nader bepalen of wijzigen, dat is weer voor
| |
| |
de zaak zelve eene toevallige omstandigheid. Dat de storm den boom omverwerpt is eene mechanisch begrijpelijke noodzakelijkheid, doch voor dezen boom en dien storm is het een toevallig feit.
Toevallig heet eene samenkomst van gegevens, die niet in de verhouding van reden en gevolg of oorzaak en uitwerksel zijn te denken en even weinig als gemeenschappelijke uitvloeisels eener andere reden of oorzaak te begrijpen zijn. Merkwaardiger wijze worden onder dit gezichtspunt zelfs de wezenlijkste gegevens der wetenschap, ja juist die gegevens, waarin het wezen der feiten wordt uitgesproken, onafleidbare toevalligheden. Hoe komt het, dat de heeter wordende waterdamp juist met den 423en en niet den 422en of 424en warmtegraad in een niet tot vloeibaarheid saam te drukken gas overgaat, en waarom moet eene calorie juist 425, en niet meer of minder, kilogrammeters bedragen? Welk verband is er tusschen opneming van koolstof door ijzer en de hardheid van het staal, en hoe komt het, dat juist bismut, ijzer, water en zwavel zich bij vastwording uitzetten? Hoe komt het, dat juist boor een van de weinige elementen is gebleken, die bereid zijn eene verbinding met stikstof aan te gaan, en waarom verkiest omgekeerd fluoor, zich eigenzinnig te betoonen jegens zuurstof? Waarom heeft lithium het lichtste van alle bekende metalen moeten blijken, en hoe komt het, dat calcium, goud en strontium geel zien? Waarom doet tellurium, dat zich chemisch gedraagt op de wijze van zwavel en selenium, zich voor het oog als een metaal voor, en hoe komt het dat onder de elementen juist broom en kwikzilver bij gewone temperaturen vloeibaar zijn? Is het ergens uit af te leiden, dat het in het wezen van salpeter en zout ligt, zonder krystalwater te krystallizeeren, of dat goud zich oktaëdrisch krystallizeert? Waaruit is het af te leiden, dat het lancetvischje geen hart of roode bloedlichaampjes heeft, dat tweevleugelige insecten hunnen angel van voren, viervleugelige den angel van achteren hebben, en waarom zijn alle eierleggende slangen onschadelijk, levende jongen werpende vergiftig? Waarom hebben paard,
ezel,
| |
| |
muildier, ree en kameel geene galblaas, en waarom moeten van de altijd dubbelslachtige slakken sommigen zich zelven, de anderen elkander bevruchten? De synthetische chemie heeft in de verschijnselen een verband gevonden, dat haar in staat stelt, voor de parfumerie de reukstof der vanille te bereiden; zal zij ooit kunnen zeggen, waarom de vanilline ruikt zooals zij doet? En waarom moest de saccharine, die geen suiker is, daarvan, en nog wel overmatig, den smaak blijken te hebben, en hoe komt het dat nicotine geene zuurstof bevat, morphine, quinine en strychnine wel?
Diergelijke vragen laten zich eindeloos vermeerderen. En het is klaar, dat zulke eindelooze ‘waaroms’ ten slotte zeer zouden gaan gelijken op teekenen van... onnoozelheid. Daarmede is echter gezegd, dat het onnoozel ware, van alles en aan alles de noodzakelijkheid te willen ‘betoogen’ of betoogd zien, dat aan elk verband noodzakelijker wijze iets merkbaar wordt, dat... nu eenmaal is zooals het is. Ja, is het verbijzonderde, het onafleidbaar openbaar wordende, het door niets te weeg gebrachte en uit niets voortvloeiende of onmiddellijke het toevallige, dan mag men zeggen, dat niet alleen de algemééne werkelijkheid, maar ook omgekeerd iedere volmaakte verbijzondering den aard heeft der toevalligheid. Juist dewijl ieder afzonderlijk feit of gegeven de zijde der toevalligheid vertoont, laat het zich nooit - bewijzen; wat te bewijzen is, bestaat altoos weer uit verbijzonderingen van - het algemeene. Zijn dus de existentiën, het zakelijk ondervondene, ‘het ware’, dan openbaart zich de noodzakelijkheid als het eerst middellijk gegevene eerst áán het toevallige.
Het toeval speelt overal door onze ondervinding heen; dat laat zich niet wegcijferen. Er is niet enkel zin en rede in de wereld maar ook veel onzin, en wat ons rechtstreeks voor oogen komt heeft meer kans het zinlooze en toevallige te blijken dan omgekeerd. Of is juist de noodzakelijkheid blind en zinloos, zoodat weer omgekeerd aan de toevalligheid het zinrijke ware toe te schrijven? In allen gevalle is het toeval van de noodzakelijkheid even weinig af te scheiden als de
| |
| |
schaduw van het licht; gelijk het zuivere licht als de zuivere onzichtbaarheid een is met zijn tegendeel de zuivere duisternis, is ook de zuivere of onvoorwaardelijk gedachte noodzakelijkheid de zuivere toevalligheid. Juist daarom is het toeval overal, zij het ook niet in alles; noch ook is het toevallig maar noodzakelijk dat er toeval zij, al is het wonderlijk, dat dit zich... laat betóógen. Want zij het toeval al niet grondeloos, in allen gevalle is het uiteraard beginselloos, en wie kan het beginsellooze betoogen of bewijzen?
Toch is het duidelijk: in ‘het wezen’ is veel wat wezenloos heeft te heeten. Alles voor ‘wezenlijk’ te verklaren, gaat reeds hierom niet, wijl reeds het volgende oogenblik het meeste anders zal zijn, en wat beteekent dit anders dan dat dit meeste slechts toevallig is? Ja, is niet het gehééle zijn als het door niets bewerkte de volstrekte toevalligheid? De heele wereld is een toeval. En zelfs al laat men gelden, dat haar bestaan noodzakelijk is, dan is het toch weer toevallig, dat ze juist zóó is als zij is. En eigenlijk is zij immers niet eens zooals zij is, want zij is niet, zij is gewéést: ieder oogenblik van haar bestaan is altoos weer voorbij, eer het nog recht is begonnen. Zoo valt der wereld allerlei toe en af, wat wezenlijk en werkelijk zeer onverschillig is, en dat is het toevallige aan de wereld. Trouwens: wat waren wijzelven zonder dit toevallige: wat ware het menschelijke leven zonder ‘het geluk’? Ja, wat ware in de wereld van het menschelijke doen en laten het leven zonder de zoete toevalligheden der ‘willekeur’? Zijn recht van bestaan heeft ook het eeuwig stijve en houterige zeer zeker; doch bezielen en opheffen doet de gedachte van ‘het moeten’ ons minder, en zonder de ordeloosheid ware de orde in ons leven moeilijk te dragen.
Doch geen nood. Waar orde is, daar is iets, wat geordend wórdt. En is de orde de noodzakelijkheid, dan is het geordende in zijne algemeenheid en bijzonderheid het toevallige. Er mag zooveel noodzakelijkheid zijn als men wil, aan het toevallige zal zij zich altoos moeten vertoonen gelijk de middellijkheid aan het onmiddellijke. Daarbij is de orde der
| |
| |
werkelijkheid niet eens gereed; haar beslag heeft zij nooit, en er is dus aldoor veel, wat in het ordelijke net der noodzakelijkheid nog niet is gevangen. Alom geschiedt aldoor iets, wat niet eens alleen beteekent, dat er nog altoos orde wordt áángebracht, maar dat er zelfs aldoor orde verbróken wordt óók; te midden der algemeene orde, der algemeene noodzakelijkheid, komt allerwege het ordelooze, de algemeene toevalligheid gedurig als een tegendeel te voorschijn, en in halve bezinning moge zich al het bestaan van het toevallige of niet noodzakelijke laten verloochenen, ten einde denken laat zich die volstrekte zelf- en wereldketening niet. Het geeft blijk van misverstand, te zeggen, dat er niets toevalligs is, al laat zich beweren dat het toevallige nietig is; het nietige echter is ook in de wereld, het is er zelfs een wezenlijk bestanddeel van. Want het behoort tot haar wezen dat zij niet het wezen maar de schijn is, en juist als het onwezenlijke en te gronde gaande het blootelijk toevallige heeft te heeten.
Aan het toeval hebben wij te gelooven, op straffe van anders alles in uitsluitende verstandigheid te laten opgaan. Wie het toeval loochent, loochent daarmede alle afzonderlijkheid en eigenlijke realiteit; de noodzakelijkheid, immers, is algemeenheid, en wie aan het algemééne een wezenlijk bestaan ontzegt, loochent omgekeerd daarmede weder de onzienlijke noodzakelijkheid. Als het zich voortdurend gelijk blijvende is de noodzakelijkheid het tijdeloos algemeene, en wie het wezenlijke bestaan van het onzienlijke algemeene ontkent, maakt daarmede de wereld tot een ordeloozen hoop toevalligheden. Omgekeerd worden wij panlogisten of alredelijkheidsmannen, fatalisten of noodlotvereerders, akosmisten of wereldloochenaars en nihilisten of nietsgeloovers zoodra wij niets willen laten gelden buiten eene algemeene en volstrekte noodzakelijkheid. Want moet iedere bijzonderheid zuiver verstandig in de betrokkene algemeenheid opgaan, is ieder volgend tijdstip der wereldgeschiedenis ‘zuiver logisch’ in het voorafgegane vervat, dan wil dit niet zeggen, dat alle bestaande of gebeurende bijzonderheden met noodzakelijkheid zijn bepaald, maar dat er geene bepaaldheid in het bijzonder
| |
| |
is: noodzakelijk moet deze uit bepaling van het onbepaalde ontstaan, op straffe van anders niet te zijn. De algemeenheid, die aan de bijzonderheden ‘het ware’ heet, de noodzakelijkheid anders gezegd, laat zich als het ononderscheidenlijk geldende niet denken, zonder dat daarmede de wereldloosheid eener eenige en eeuwige wezenlijkheid zonder iets bijzonders wordt gedacht, - dat is het Niets. De absoluutheid der noodzakelijkheid heft elke veelheid op van bestaan en geschiedenis, en verstonden onze herleidende en identiteitlievende mechanistisch gezinde natuurgeleerden hunne eigene bedoeling, zij zouden zich zeggen, dat zij met hun postulaat eener volstrekte noodzakelijkheid het Niets willen als het Eene. Men vergelijke met hen de ‘sommigen’ der nog niet natuurgeleerde oudheid, wien het Toeval oorzaak docht, al beseften zij, dat het eene der menschelijke gedachte onverkláárbare oorzaak bleef: Aristot. Phys. 2:5.
Het is niet hetzelfde, te vragen of het toeval iets wezenlijks is en of er wezenlijk iets toevalligs kan voorkomen. De wezenlijkheid van het toeval is de wezenlijkheid eener verbijzondering des Begrips, eene wezenlijkheid, die de toevalligheid voor het overige met de noodzakelijkheid gemeen heeft; het wezenlijk voorkomen van iets toevalligs is daarbij duidelijk genoeg. Wat is voor het begrip duidelijker, dan dat niet alles begrip is, dat er veel is, m.a.w., wat buiten de logische noodzakelijkheid verblijft? Het toevallige is zeker niet te stellen boven alles, gelijk de bedoeling is van menschen, die in de wetteloosheid de vrijheid zien, en wien het woord van Leibnitz is voor te houden, dat de hoogste vrijheid in het genoodzaakt worden tot het beste door echte redelijkheid bestaat, en dat het dwaas is, eene andere vrijheid te verlangen. Dát met dit al het toeval zich alom doet gelden, is zelfs zoo waar, dat het van alle redelijkheid alom de groote tegenpartij blijft. Overal treffen wij het aan, waar wij het onbepaalde, het eindelooze en matelooze, het ongelijke, ongegronde, onveroorzaakte en wettelooze, het doel- en gedachtenlooze ontwaren, - het niets der onzeggelijkheid, dat zich verstout alom toch iets te zijn; zonder dat wij er ooit in ons begrip
| |
| |
gemeenzaam mede worden, blijft het toevallige het groote onbekende, dat wij allen zeer goed kennen. Ja, hoewel het ons het onbetrouwbare is, het onberekenbare, waarvoor wij vreezen, is dit onredelijke in alle redelijkheid tegelijk het voorwerp onzer hoop, waarvan wij veel hulp verwachten. Zelfs is het de kruiderij des levens, gelijk onder meer wel aan het spel blijkt. In den ernst des levens, met zijn gevoel van gebondenheid, vinden wij ons onder eene noodzakelijkheid, waarvan velen zich gaarne verpoozen, doordat zij zoo tusschen beiden eens in onderlinge gezelligheid den vrijen loop laten aan de doelloosheid en regelloosheid, aan de onredelijkheid alzoo, van het blinde toeval der hazardspelen, dat dan weliswaar slechts de vermomde dwingeland blijft, die men wenschte te ontvluchten. ‘Het andere’ is nu eenmaal aldoor ‘hetzelfde’, hoewel ‘hetzelfde’ aldoor ‘wat anders’ wordt. Wat is het bij wijze van spel en scherts opgeroepene toeval anders dan de buiten ons begrip werkende... noodzakelijkheid? En van welken aard is ‘de vrijheid’, die men in het spel geniet? Vrijheid is ontkende positieve of negatieve noodzakelijkheid; zij is noch noodzakelijkheid noch onmogelijkheid, en in zooverre nu alles onder deze twee tegenover elkander gestelde gezichtspunten is te brengen, luidt de gevolgtrekking, dat de Vrijheid... niet verschijnt. Met andere woorden: zij schuilt tusschen de noodzakelijkheid en de onmogelijkheid in het midden als het ononderscheidene niet zijnde en ligt in het rijk der mogelijkheid, die geene werkelijkheid vermag te worden. Vrijheid is onmogelijke mogelijkheid; zal zij niettemin verschijnen, dan verschijnt zij ‘met noodzakelijkheid’ als het toevallige, want juist het toevallige is het noch onmogelijke noch noodzakelijke, dat als het verschenene gedacht wordt. Op eene eigenaardige wijze doemt aan die verschijnende vrijheid onmiddellijk echter weer de
noodzakelijkheid op als haar tegendeel, en dit dewijl de toevalligheden toch aanstonds ook weder met hare graden van ‘waarschijnlijkheid’ behept zijn. In welk noodzakelijk verbánd die schemerachtig opdoemende noodzakelijkheid aan toevalligheden zelve weder is te denken, is voorzeker allerminst te begrijpen; eigenschap van de toe- | |
| |
valligheden zelve is de waarschijnlijkheid blijkbaar niet, en is het om woorden te doen, dan kan men zeggen, dat zij de bestaanswijze of bepaaldheid is van eene verhouding, waaraan wij de sterkte onzer eigene verwachting bepalen. Daarmede is dan echter niet gezegd, waarom bijv. het zich in het algemeen gelijk blijvende percentage van huwelijksgevallen met de graanprijzen verandert, hoe het komt, dat het betrekkelijk grootere getal van mannelijke geboorten, de geslachtsverhouding dus der kinderen, tot de gemiddelde leeftijdsverhouding der ouders in gemiddelde afhankelijkheid staat, en waar het in zit, dat er in de getalverhoudingen der zelfmoorden soortelijke regelmaat is waar te nemen. ‘Dat ten slotte de ongelijkheden en afwijkingen der afzonderlijke gevallen zich volgens de wet der groote getallen verevenen en de door de waarschijnlijkheidsrekening voorspelde uitkomst bewaarheid wordt, zal wel onmogelijk anders te verklaren zijn dan uit de macht van het Begrip, dat de onbepaalde verscheidenheid van het Toeval wel in het afzonderlijke laat begaan, maar ten slotte doortast en alle afwijkingen binnen bepaalde grenzen brengt.’ (Prof. Dr. A. Lasson in 1888.) Deze zege van de Rede over het uit haarzelve verbijzonderde Toeval is het eigenlijke geheim der wereld, het wonder aller wonderen, en tevens het laatste woord van alle wetenschap die wetenschap wil zijn.
De overgang van het onafhankelijke en volstrekte in de afhankelijkheid en betrekkelijkheid en het omgekeerde opgaan van de laatste in het eerste is van oudsher in allerlei trant als ‘het ware’ uitgesproken; in wisselingen van ‘accidentiën’, die uit de mogelijkheid in de toevalligheid en uit de toevalligheid in de mogelijkheid met noodzakelijkheid omslaan, denkt men het met Spinoza aan de Substantie. Spinoza's Substantie is eene hooge kategorie, waaraan bereids het openbare geheim der ware Vrijheid begint te schijnen; wie ‘het ware’ als de onafhankelijke Substantie denkt, denkt het eigenlijk reeds als Vrijheid. Deze is dan echter de ‘opheffing’, niet de vernietiging der noodzakelijkheid; ‘het noodzakelijke wezen’ is de noodzakelijke vrijheid als vrije noodzakelijkheid, en ook
| |
| |
in dien zin blijkt ‘het wezen’ dan nog eens eenheid van tegendeelen.
Alleen ‘de Substantie’ is het onafhankelijke; al het andere bestaat voorwaardelijk. Hoewel het vrije, bestaat juist zij alleen met ware of innerlijke noodzakelijkheid, en het bestaan van al het andere, hoewel met noodzakelijkheid resulteerende, is voorbijgaand en toevallig. Het afhankelijke en voorwaardelijk resulteerende is het toevallige, en het onafhankelijke of eeuwig bestaande heft al dat toevallige in de noodzakelijkheid zijns wezens op; daaraan openbaart zich eene onmacht van het bijzondere, en blijkt de algemeene Substantie allesverzwelgende macht. Anders gezegd, de afzonderlijke wijzigingen aan de algemeene Substantie zijn als verschijningswijzen haar eigen tegendeel; tegenover haar als het onafhankelijke, onvoorwaardelijke, vrije en niettemin noodzakelijke wezen zijn ‘de dingen’ het afhankelijke, voorwaardelijk resulteerende, onvrije en niettemin toevallige onwezenlijke, het machtelooze tegenover hare almacht. Daarom ook gaan zij aan en in het substantieele wezen te gronde. Weliswaar: hoe kan de almacht wonen in de onmacht? En hoe kan de Substantie onvoorwaardelijk zijn, wanneer zij enkel bij vooronderstelling der accidenteele keerzijde het substantieele is? De Substantie als zoodanig is opheffende of negatieve grond der dingen; hare werkzaamheid is verricht, wanneer de dingen hebben opgehouden te zijn. Doch een negatieve grond leeft van zijn eigen tegendeel, en heeft daaraan dus... zijnen grond; ‘het Absolute’ is de Substantie eerst in zooverre zij niet alleen verzwelgt, maar ook voortbrengt. De Substantie, dan, is niet alleen het laatste maar tevens het eerste; zij is oorspronkelijke zaak of oorzaak aller dingen. Dezen hebben allen hunne macht, omdat in hen de almacht van het wezen geopenbaard wordt, en dit als eene blijvende almacht: hield de werking der algemeene Oorzaak in een bepaald uitwerksel op, dan zoude daarin de voortbrengende werkzaamheid, de Oorzaak zelve, zijn opgeheven. Daarmede echter stelt
zich eindelooze voortgang, en het is de vraag, of het denken ook bij deze gedachte weder kan blijven staan.
| |
| |
Werkzaamheid is een gemeenschappelijk kenmerk aan alle realiteit en werkelijkheid, en als eenheid van het bepalende en het bepaalde in den tijd wordt zij gedacht in eenen samenhang tusschen oorzaak en uitwerksel. Dit beteekent weer, dat oorzaak en uitwerksel hetzelfde zijn in verschillende gedaante; in de taal der huidige natuurwetenschap heet het, dat dezelfde hoeveelheid arbeidsvermogen (of werkzaamheid) erin voortduurt. Dit weliswaar is slechts eene onvolmaakte spreekwijze; noch het axioma, volgens hetwelk het quantum der materie in de wereld onveranderd en aan zichzelf gelijk blijft, noch de nieuwere gedachte van ‘het behoud der energie’ zijn eigenlijk uitvloeisels eener quantitatieve natuuropvatting. Grootheid als zoodanig laat zich vermeerderen en verminderen, en wie de onveranderlijkheid stelt van ‘de hoeveelheid’ wereldstof of arbeidsvermogen, stelt eigenlijk slechts onder de gezichtspunten van zijn en verandering aan het wisselende aanzijn de identiteit der verscheidenheid; de gemeenschappelijke eenheid, waarin de onderlinge zelfopheffing van het noem-, tel- en meetbare geschiedt, is niet van uitwendigen aard, en daarom niet de eenheid der hoeveelheid. Een bepaald quantum beweging is in staat, een bepaald quantum warmte te veroorzaken en omgekeerd; ‘de hoeveelheid arbeidsvermogen blijft.’ Wat echter is in die gelijkwaardigheid de gelijk blijvende hoeveelheid? Het is eene eenerleiheid van het wezen, die slechts van buiten opgevat hoeveelheid heet, doch in hare onverschilllige onvatbaarheid voor vermeerdering en vermindering niet quantum is maar ‘wezenlijke identiteit’; als ‘wezenlijke identiteit’ openbaart zij zich omgekeerd ook hierdoor, dat zij zich aldoor van zich zelve weer onderscheidt, dat zij anders gezegd zich in onophoudelijk wisselende vormen moet openbaren. Wanneer de koude natten neerslag of de warmte vloeibaarwording van het vaste heet te veroorzaken, is het een en
hetzelfde wézenlijke, dat als oorzaak zich aan zijn uitwerksel opheft, om door die opheffing in het andere tot zich zelf te komen, zoodat hetzelfde aldoor verandert, hoewel het andere aldoor hetzelfde is. Hiermede is gezegd, dat alles uitwerksel en alles oorzaak
| |
| |
heeten mag, zij het ook, dat men voorloopig geneigd is, eene bijzonderheid alleen naar de eene zijde uitwerksel en naar de andere dan oorzaak te noemen; de geschiedenis zet zich dan ook voort, en nadat iets gesteld is, wordt het op zijne beurt oorzaak van wat er verder volgt. Laat zich echter het oorzaak en uitwerksel zijn aan eene zelfde bijzonderheid in tweeën splijten? Veeleer blijkt reeds zoo het lijdzame het werkzame en omgekeerd. Worden een stuk antimoon en een stuk bismut in wederzijdsche aanraking verhit, dan ontstaat een elektrische stroom, doch wordt er tusschen de uiteinden een fijne draad aangebracht, dan verhit zich de draad, en er vertoont zich geene elektriciteit. Is nu de hitte oorzaak van elektriciteit in de metalen en deze elektriciteit oorzaak van hitte in den draad? En wat is oorzaak, wat uitwerksel? Werkzaamheid is antwoord op prikkeling of opwekking; van die opwekking hangt zij af, en in zooverre is het werkzame tegelijk het lijdelijke; omgekeerd is lijdelijkheid ontvankelijk voor aandoening en opwekking en als feitelijk antwoord op aandoening als wederwerking zelve werkzaamheid. Men vrage zich hier af, of bijv. de magneet het ijzer, dan wel het ijzer den magneet aantrekt, of ondoordringbaarheid iets anders is dan tegenwerking, eene van de wijzen waarop wederkeerigheid van werking gedacht wordt, en of, zoo positieve elektriciteit zich alleen uit, wanneer zij door negatieve wordt opgewekt en omgekeerd, dit niet eigenlijk wil zeggen, dat de twee keerzijden zijn eener zich tot zich zelve verhoudende werkzaamheid, - het eene, dat zich aan tegendeelen onderscheidt. Het werkende lijdt en het lijdelijke werkt, en de waarheid aan alle oorzakelijkheid is wederkeerigheid. De oorzaak is niet oorzaak zonder uitwerksel; het is het laatste, dat de oorzaak tot oorzaak maakt, en de oorzaak is reeds in zoo verre uitwerksel van haar uitwerksel, het uitwerksel oorzaak zijner oorzaak. Wordt dan ook niet het verwarmende door het verwarmde
verkoeld en het verkoelende door het verkoelde verwarmd, wordt niet de bijl, die hout splijt, door den weerstand des houts stomp gemaakt? Aan de eindelooze veelheid van eindige werkingen en lijdingen is ‘het ware’ ten slotte het naar
| |
| |
alle zijden zich zelf bewerkende en door zich zelf bewerkte wezen.
De gedachte van wederkeerige en onderlinge werkzaamheid en lijdelijkheid is de laatste trant van vertweevoudiging, waarmede het verstand de erkenning vermag uit te stellen van het redelijk Begrip, dat in alle onderstelde vertweevoudiging zelfbewerking bespeurt. In de wederkeerige werking echter bewerkt de oorzaak aan haar uitwerksel de oorzaak van zich zelve; werkzaam lijdelijke en lijdelijk werkzame wederwederkeerigheid vooronderstelt het voor zich zijn van datgene wat zich zelf verwerkelijkt. De waarheid van substantialiteit is oorzakelijkheid, en de waarheid aan oorzakelijkheid is wederkeerigheid, waarin de oorzaak tot zich zelve wederkeert. Doordat ‘het wezen’ iets anders bewerkt, bewerkt het zich zelf, en zoo is ‘het ware’ een in zich zelf keeren en tot zich zelf komen,... subjectiviteit. Hiermede komt het Begrip voor goed tot Begrip; ‘het Ware’, waarop ten slotte alles uitloopt, is de νοήσεως νόησις van Aristoteles: Metaph. 1074b.
Het wezenlijke aan de werkelijkheid is hare substantie; het wezenlijke aan het uitwerksel is deszelfs oorzaak. Doch ‘het ware’ is zijne eigene zelfstandigheid, zijne eigene werkelijkheid, - schijn is het onderscheid des wezens van zich zelf, - en evenzoo is het zijne eigene oorzaak en zijn eigen uitwerksel; het eene is niet zonder het andere, de paring blijft wezenlijke eenheid. Een oorzaak van zich zelve wordt lichtelijk onzin genoemd; toch heeft die onzin aanhoudend plaats in... ons zelven. Aan en in het zelfbewustzijn stelt in ons zelven de Geest... zichzelf, waarom dan ook de gewone voorstelling van wetten in het psychische gebeuren eene objectieve soort van bijgeloof mag heeten. ‘Het wezen’ stelt zich in zijne wáárheid als eenheid van keerzijden, waaraan het tot begrip van zichzelf geraakt, en het zegt zich dan, dat in de wederkeerigheid de oorzaak in het uitwerksel niet weder oorzaak van een ander uitwerksel is, maar daarin zich zelf verwerkelijkt. Doordat de oorzaak in de wederkeerigheid tot zich zelve terugkeert, heft zij zich op tot het ware begrip
| |
| |
van het ware begrip, waarmede ook de noodzakelijkheid zich met beslistheid opheft tot de vrijheid.
Vrijheid is eenheid, zij is het zijn bij zich zelf. Zij is dit, in het tegendeel van zichzelf bij zichzelf te verblijven, van zichzelf af te hangen, het zichzelf bepalende te zijn; zij bestaat hierin, dat het Begrip tegenover zich en buiten zich niets heeft, hetwelk volstrekt ‘het andere’ heeft te heeten, maar van eenen inhoud afhangt, die zijn eigen wezen spiegelt. Daarom is het rijk des geestes, het rijk der bezinning, het ware rijk der vrijheid. Het psychische mag met dat al gedetermineerd zijn, doch deze determinatie is eene aanhoudende zelfbepaling, die alleen van het eenzijdig objectiveerende standpunt een bepaald worden door iets anders schijnt; ‘vrijheid en noodzakelijkheid zijn ideëele factoren, die niet in reëele tegenstelling staan. Als Absolutum kan het Absolute zich daarom in geen van beide vormen stéllen. - Vrijheid is het karakter van het Absolute, wanneer het gesteld wordt als iets inwendigs, zonder beperking; noodzakelijkheid is karakter van het Absolute, in zoo verre het beschouwd wordt als iets uitwendigs, als eene objectieve totaliteit, dus als een buiten elkander, welks deelen geen zijn hebben tenzij in het geheel der objectiviteit.’ (Hegel.) Aan ons zelven is de de vrijheid gewoonlijk aanvankelijk bedoeld als eenheid van uit- en inwendige onbepaaldheid; uitwendige vrijheid is dan afwezigheid van dwang, het niet gebonden of bepaald zijn door iets anders. Zij kan op die wijze ook inwendig bedoeld zijn en bestaat zoo eigenlijk niet; inwendige vrijheid blijkt zelfbepaling, het bepááld zijn, maar het bepaald zijn door zichzelf; het is de vrijheid, die als ‘het ware’ in het algemeen behept is met haar tegendeel, zonder eraan te gronde te gaan.
Door de nevelen heen is dit beseft bijvoorbeeld door Spinoza. Spinoza begreep de eindige dingen als wijzen of toevallen der Zelfstandigheid, die hij dan verder als innerlijke albewerkende Oorzaak stelde. En doordat hij nu verder des menschen liefde tot God als de liefde Gods tot zichzelf doorschouwde, begreep hij de zoogenoemde Zelfstandigheid als de
| |
| |
in hare uitwerkselen tot zich zelve wederkeerende werkelijkheid, zoodat hij, zonder het eigenlijk te merken, tot eene leer der volstrekte zelfverwerkelijking werd gedreven. Terwijl hij dan verder het voorkomen van toevalligheden loochende, alles uit de noodzakelijkheid des goddelijken wezens bepaald achtende, stelde hij meteen, dat God alleen naar de wetten van zijn eigen wezen werkt, zonder door (iets of) iemand te worden gedwongen. Juist dit is de, door het Kantische kriticisme henen, tot absoluut idealisme verhevene zienswijze van Hegel, voor wien daardoor de noodzakelijkheid tot zelfbewust vrijheid werd; dat ‘het Ware’ het zichzelf bepalende is en de noodzakelijkheid aan de Substantie zich opheft in, of gegrond blijkt op, de vrijheid des Begrips is het besef, dat de ziel uitmaakt van Hegels geheele leer.
Leiden, 5 Aug. 1900.
|
|