De ridder zwijgend reed vooraan. De lente hem niet lachen deed. Hij sprak niet met zijn mannen, die hadden groote vrees voor hem, ook wijl zijn kracht geweldig was, en hij geen mededoogen kende, als iets door hen misdreven was.
Hij leefde heel alleen in droom van roem door groote daden en later hoog geluk.
Zoo reden zij veel schoone dagen door het vlakke, zonnig land, waar menschen waren schaarsch en ook geen bosschen stonden, om aan de stad te komen, die bij een berg gebouwd, van waar het groote leger naar het verre Oosten trekken zou.
Slechts langzaam ging de schaar, wijl achteraan was oorlogstuig en mondkost ook op zware, breedgewielde wagens door rooie ossen voortgetrokken, die hadden bladerschut op slaperige koppen, en sloegen met hun staartepluim in langzaamheid en als op maat goud-zonnevliegen van hun schonken.
Als zij teruggebleven, zoodat de ruiters wachten moesten, het bel-om-nek-gerinkel was als een vreedzaam avond-klingelen van verre kerke-klokjes, dat langzaam luider werd.
Een dag, dat regen dreigde uit zacht, verdeeld gedrijf van water-grijs, waardoor de warmgouden schijn was in een wissel-vlucht met wolke-schaduwstrepen, de ruiters in een andere streek - het gras werd schaarsch en donker op heuveligen grond, die ijzerrood alsof de aarde was gedrenkt met bloed in grooten slag vergoten.
Blauwen waas-bergen in lichte-schijn vooruit, waarover, als de zon verborgen, in snelheid duistere dreiging trok.
De paarden langzamer door stijgen, de voorste hoeven dieper spoorden, en de wagens bijna stille stonden - droogharde slagen toen van leder met een kopervlecht, dat haar van stugge ruggen haalde.
De weg, die mul, ging tusschen hoogten op, waar donkerheid was onder het somber, altijd-grauwe-groen van roesterooie maste-stammen. En onder het ruischen van de hooge blaâren-zee in koele schemering, die leeg van leven scheen, een aarzel-gouden-dans, door wind, van sluike zon op mosbedekte grijze blokken, die aan de hoeken uitgesleten door