Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Boekbeoordeeling.Middelnederlandsche Legenden en Exempelen. Bijdrage tot de kennis van de Prozalitteratuur en het Volksgeloof der Middeleeuwen, door C.G.N. de Vooys. 's Gravenhage. Mart. Nijhoff. 1900.Ziehier een schat van gegevens voor de kennis van de ME., vlijtig op binnen- en buitenlandse boekerijen verzameld, geordend, toegelicht en tot 'n lijvig boek bijeengebracht Een openbaarmaking van wat er hier en elders, onuitgegeven, verspreid ligt aan stichtelike lektuur in proza. In proza, en daarom lang achtergesteldGa naar voetnoot1). Immers juist in de regelmaat van ritme en rijmslag vond men 't best de herkenningstekenen terug van de ware dichterstemming, zoals men er dan omgekeerd ook toe kon komen, het gemakkelik trèffen van die regelmaat als 'n hoofdeis te stellen in 'n ars poëtica. Bovendien was dat proza noch stichtelik:Ga naar voetnoot2) wat wel zo iets had van zeurigs en femelachtigs; 't godsdienstige was nu eenmaal uit de smaak, en er was voor 'n tijd van vooruitgang toch altijd iets embryonies en voorwereldliks in 'n lieteratuur die zich noch niet ‘aan de Kerk had ontworsteld.’ Men was vreemd komen te staan tegenover de ‘theologiese kraam’ van de een en de ‘diepzinnige dromerijen’ van de ander; vreemder noch tegenover de legenden en de mierakelen, waar veelal ‘het geestelike, de kunst (had) gedood’, en de lezer ‘z'n glimlach niet kan bedwingen’ van wege ‘de koddige indruk’ en de ‘noodwendig komiese uitwerking’Ga naar voetnoot3). Zo vond men 't hoogst opmerkelik dat in de Spieghel van Maerlant, noch wel geschreven nadat hij uit z'n ‘tijdelike droom was wakker geschud’, zich niet minder dan 36 Maria-mierakelen | |
[pagina 310]
| |
bevinden, die ‘op 't gebied der kunst niet te rechtvaardigen zijn’ en ‘waarin het esteties gevoel onmogelik bevredigd kan worden’Ga naar voetnoot1). Verbeeld je, dacht men, dat je dat vond bij ‘de gloedvolle heraut van beschaving en verlichting, de strijder voor vrijheid van denken, de bestrijder van priesterdwinglandij’Ga naar voetnoot2), enz. Natuurlijk kon je daar ook weer niet te veel van zeggen, omdat wij als verlichte en verdraagzame 19de eeuwers dit bij Maerlant dienen te billiken, bedenkende dat hij ‘een kind van z'n tijd was....’ En meer van dien aard.
't Zal bij de verbazend knappe en ijverige mannen die dit schreven, wel niet de bedoeling geweest zijn met zulke uitspraken kwaad te stichten. En toch zijn deze opmerkingen gevlochten door - (t dient gezegd) - grondiger en rechtvaardiger krietiek, door 't geloven bij tradiesie, op den duur verderfelik geworden. Er ligt nu eenmaal in de tijdgeest 'n vaste overtuiging dat we ‘winnende’ zijn; dat de mensen die nieuw komen, al weer wijzer zijn geworden dan die oud worden, en dat die nieuwen dus in staat zijn met beter oordeel over de dingen te spreken, waarover de oudgewordenen het hunne hebben gezegd. De toon van de krietiek werd de krachtmeter van de wijsheid. Maar nu lag vanzelf voor de hand, dat hoe strenger 't een of ander veroordeeld werd, des te minder het recht had op belangstelling, en zo kwam et, dat hetgeen 'n voorwerp van ernstige studie moest zijn, door de gekweekte onverschilligheid omtrent het innerlike van de zaak, de dupe kon worden van 'n hooghartig anekdotisme. Men moet zich niet verbazen, de jongelui en jonge meisjes van onze dagen, nauweliks in staat om uit hun eigen binnenste één woord op et papier te zetten, met de meeste beslistheid uit de hoogte te horen spreken over et ‘vermakelike’ begrip van kunst van die naïeve bijgelovige Middeleeuwers; evenals ze met voornaamheid weten af te geven op de gebreken die de treurspelen van Hooft en van Vondel ‘aankleven’. Waar dient nu dat woordgescherm toch voor! Waarom zijn we niet eerlik genoeg om ons van ijdelheid te genezen! Laten we dan toch bedenken dat de ene kultuurtijd niet als maatstaf kan dienen ter beoordeling van 'n gans andere; en dat elke eeuw en elk indieviedu het recht heeft op z'n eigen psychologie. Wij hebben kunstbegrippen, en vragen kunst. Goed. Maar laten we dat nu niet vragen van 'n tijdperk, die et van zichzelf niet eens vroeg. Want zoals wij nieuwe mensen, nu klaar heten te zijn, zo waren de Middeleeuwers mensen die nooit klaar waren en toch niet anders vroegen: hoe komen we in der eeuwigheid toch klaar. En dan | |
[pagina 311]
| |
maakten ze 't d'r eigen verbazend drùk om klaar te komen: ze wroetten en zweetten, en ze tobden. Ja ze tobden ook. Begrijp eens, die Middeleeuwers wouën de hele mensheid opvoeden; ze kònden niet anders, zeiden ze; allemaal moesten de mensen et weten hoe mooi of het was om te zien en te voelen wat zij ook zagen en voelden. Het was niet om uit te spreken, zeiden ze; en dan gingen ze naar buiten, en hoorden de echo in de Schepping; en als ze goed luisterden, hoorden ze 't uit de verre verte, uit de voortijd; en dan zagen ze mekaar aan en moesten et mekaar noch eens weer zeggen hoe mooi et was dat God z'n Zoon had gegeven en dat ieder nu behouden kon blijven, en ze juichten et uit, de een in klank, 'n ander deed'et in verf, 'n derde sneed'et uit hout; ieder deed dat zoals hij 't best voor z'n eigen kon, net als jongens onder mekaar; de een kon 't zó weer goed, en 'n ander deed'et weer anders; een was er die 't uitschreeuwde met 't gezicht strak omhoog, de lucht in; 'n ander die niks kon dan stamelen deed ook mee; deze vurig, die gebrekkig; deze duidelik, en gene mommelend; de één aanschouwelik tekenend in zienlike voorstellingen, 'n ander omsluierde beelden wegbergend in duistere diepten. Zeker, er waren er bij, die 't op hun manier goed kónden, zodat anderen trots op hem waren en hem aanwezen; maar die kunst was oorspronkelik geen toeleg; ze was alleen maar resultaat. En omdat 'n ieder zich bij z'n eigen gemoedsbeweging bepaalde, en 't in zijn eigen klank- en lijn-beweging uitsprak, bleef hun kunst, als vlak aan de natuur geboren, meer dan 'n andere, indieviedueel; wat niet wegneemt dat ze in haar uitingen aan bepaalde centra en rassen gebonden blijft en in haar toevallige uitwendigheden, als ritme en strofenvorm, te registréren zou zijn; zoals ze dan ook gezamenlik niet te interpretéren is zonder de kennis van de roerselen, die de kreaturen tot onderrichten en verheerliken drong. Alleen, het streven bejoeg niet de kunst. Dat er boven de anderen uitblonken in de manier, wat zou dat! God was goed, en hij had altijd z'n heerlikheid in z'n gaven aan z'n kinderen getoond. Maar dit raakte dan ook alleen maar et mooie, en dan was dit mooie noch maar bij enkelen. Wat veel meer waard was, was dit, dat heel de mensheid uit innerlike behoefte, in elke taal, met elke tong, Gods waarheid moest getuigen. Deze behoefte was 't die de ME. letterkunde schiep; heel die lieteratuur is één sermoen en één lofzang; en juist datgene wat wij als los van et geestelike als ‘nuttige kennis’ voor 'n nieuwe samenleving, menen te herkennen, is slechts meegesleepte verbrokkelde encyklopedie, dat zich in z'n zwaarheid niet met de Christelike geest heeft weten te doortrekken, en nu als anorganiese ballast doodligt tussen de levende letteren in.
Laten we ons nu wenden tot de voor ons liggende geestesuitingen, | |
[pagina 312]
| |
die onmiddellik aan de bron van dat leven zijn ontweld. Eerst dan iets over de indeling van 't werk: Het boek van dr. De Voys bestaat uit 'n Inleiding, twaalf hoofdstukken en 'n Slot. De rijkdom van de inhoud leest men uit de tietels van de capita: Maria in de Exempelen (III), Jezus in de Exempelen (IV), De Duivel in de Exempelen (V), De Joden in de Exempelen (VI), Het Sacrament in de Exempelen (VII), Boete en Biecht in de Exempelen (VIII), De ‘Vier Utersten’ in de Exempelen (IX). Daarop volgen noch enige bladzijden over de Allegorie, de Mystiek en de Moraliesasieën in de Exempelen (X-XII). De groepéring in de hoofdstukken III-IX is van de schrijver en dient alleen om 'n gemakkeliker overzicht te leveren van 't ME.-geloof. Ook was 't aan de hand van deze indeling, voor de schrijver lichter de afkomst en de ontwikkeling van de afzonderlike eksempelen te bespreken en 't onderling verband aan te tonen. Vooraf gaan 'n paar hoofdstukken over de Hoofdbronnen (II) en Het Ontstaan, de Ontwikkeling en de Verspreiding der Exempelen (III). Allen zijn ze getrokken uit verzamelwerken, sermoenen en stichtelike traktaten, welke vertaald zijn uit Latijnse compendia, welke op haar beurt zijn bijeengebracht uit 'n ongeschreven lieteratuur. Als z'n voornaamste hoofdbron noemt de schrijver het Vaderboec (1): 'n inkunabel van 't eind der 15de eeuw, waarvan de vier ‘boeken’ beantwoorden aan de Latijnse boeken II, III, VIII, V-VI van de 10 Liberi der Vitae PatrumGa naar voetnoot1) welke in Migne's Patrologia Latina toegankelik zijn gemaakt. Een aanvulling van de Vitae, omdat er de Italiaanse heiligen in beschreven worden, is Gregorius' Dialogus (2), 'n andere bron voor dit werk; volledige gedrukte vertalingen verschenen er in 't Mnl. nietGa naar voetnoot2); wel werd de Dialogus 't voorbeeld voor de Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach. Verder: het Exordium (magnum ordinis cisterciencis (3) door Migne in z'n Patrol. Lat. aan Conradus Everbocensis toegeschrevenGa naar voetnoot3), waarvan vier Nedersaksiese vertalingen berusten te | |
[pagina 313]
| |
Utrecht, Deventer en WeenenGa naar voetnoot1); - Caesarius' Dialogus Miraculorum (4) in weinig bekende Nederlandsche vertalingenGa naar voetnoot2): die in handschrift te Gent, welke onvoltooid is gebleven en de eerste 6 boeken met 'n deel van 't VIIe bevat; een handschrift te Hamburg van boek VII-XII, en vergeleken met 't VIIe te Gent, blijkbaar 'n geheel zelfstandige vertalingGa naar voetnoot3) eksempelen uit Caesarius vindt men, onafhankelik van de Hamburger vertaling, in vele verzamelwerken en traktaten verspreid; 't werk zelf was weinig bekend: fragmenten van de inhoud had men uit de tweede of derde hand; - het Biënboec (Bonum Universale van Thomas Cantimpratensis) (5) in twee vertalingen: de meest bekende, in 't midden van de 15e eeuw in of bij Utrecht ontstaanGa naar voetnoot4), vormde de grondslag voor de Zwolse inkunabel van 1488; en 'n tweede zelfstandige vertaling (in 2 manuscripten te Utrecht) uit het Zutfense; het werk, dat 'n geheel ander karakter draagt dan 't vorige, werd meestal met raadpleging van de Latijnse tekst, door de ME. schrijvers voor hun verzamelwerken en stichtelike traktaten genomenGa naar voetnoot5); - Vincentius' Speculum Historiale (6), bekend door Maerlant's vertaling; - Het Passionael van Jacobus de Varagine, (7) omstreeks 1400 in 'n Brabants klooster in 't Mnl. vertaald; deze vertaling diende tot grondslag voor de door de schrijver geraadpleegde Goudse inkunabel van 1480. - Verder kwamen noch voor de bearbeiding van dit proefschrift in aanmerking: verzamelingen voor sermoenen, stichtelike traktaten en bloemlezingen, waaronder uitgezochte bundels MarialegendenGa naar voetnoot6). Hoe uit de mondelinge overlevering de optekening in afwijkende redaksies te verklaren is, de inwendige vervorming van de inhoud, de splitsing en de onderlinge samenvlechting van de eksempelenGa naar voetnoot7), wordt aangetoond in 'et belangwekkende | |
[pagina 314]
| |
IIe hoofdstuk. Trouwens ook in de volgende afdelingen wordt op die afwijkingen en vervormingen door in- en uitwendige invloeden gewezen, zoals bij de legende over de Maria-mantel (97-99); bij 't eksempel van 't kind dat Jesus te eten gaf (114-115); bij de Herman-Jozef-legende (115-116); 't eksempel van de Soudaensdochter (146-152); de Militarius-legende (189-195); de opwekkingen van Maria (268-281) e.a. Zeer veel eksempelen tonen onderlinge verwantschap.
De Middeleeuwers zagen de dingen niet zoals ze van zich zelve waren, maar ze zagen ze zo, dat zodra ze er naar keken, die dingen bepaalde gestalten aannamen, om zo te zeggen begonnen te leven en deden alsof ze wat wilden zeggen. Was 'et iets, dat bang maakte, dan werd 'et verdacht als satanies, omdat altijd 'et sataniese de verschrikkingen van het tegenwoordige en de angst voor de toekomst bracht; was 'et iets dat 'et hart verlichtte of uitkomst gaf, dan was 't iets goddeliks, omdat God altijd de wereld verblijd had en nooit anders deed dan de mens troosten en uit de druk opheffen. Binnen de machtssfeer van deze polen moest nu worden getrokken al wat er binnen deze uitersten in lag, en om de tegenstellingen aan te sterken, werden 'et allerzaligste en 'et allerverschrikkelikste opgedreven tot zó iets onuitsprekeliks, dat het hemelse niet was uit te juichen en 't helse niet was uit te knarsen, en dat de bekoringen van 't ene noch de vervloekingen van 't andere voor te stellen waren in kleur of in beeldGa naar voetnoot1). Daartussen nu stond de mens. Aan de ene kant bevonden zich Christus en Maria, de heiligen en de apostelen; aan de andere kant stonden de duivelse machten klaar; beide partijen beschikkende over tijden en afstanden, metamorfozen en andere bovennatuurlike middelen, en onafgebroken met niets anders bezig, dan om de ziel te trekken over de streep van 'et behouden of 'et verloren zijn. Hoe kon hij die zwak stond beseffen, of hij te kort viel dan wel of hij vrijstond; of z'n naam was geschreven in 't boek van de Satan, dan wel of hij met gulden letters bij God werd gedacht. Elk uur van de dag kon hem z'n twijfel herinneren, 't gebed en de dienst, de zondige inval en de overhaaste handeling; bij avond deed 't de stilte, in de nacht de wake en 't viezieoen. Dan dreef hem de onrust naar 't altaar, waarheen het lichtend kerkraam de weg wees; en zo hij zich zondig voelde, zocht hij 't eerst heul bij 't Mariabeeld. | |
[pagina 315]
| |
Waarom niet! Zou de vrouw die Moeder was, niet 't eerst beschermen? Zou hij die wat hij leed, verhalen moest op de Satan, als Rechter niet 't strengste zijn? Was hem niet 't Oordeel en was haar niet de genade? Overwoog hij niet ernstig en schonk zij niet glimlachend weg? Was hij niet de Wijsheid, en zij het Hart? En juist door 't hart hoopte 'n religie, waarvan 't iedeaal 't toekomstig samenzijn van de Vader met z'n wereldkroost was, zouden Gods kinderen als door 'n moederhart worden geregeerd!
Vooral na de 13de eeuw werd bij toenemend ascetisme, de Maria-verering 'n sterke behoefte. Een tien eeuwen lang bijeengegaarde en omgewerkte Christelike lieteratuur begon om die tijd, met ijver in de landstalen vertaald, open en bloot te liggen voor de volken van 'et Westen, en van nieuws af, doorstraalde en doortintelde in de diep-aangelegde Germaanse gemoederen de zinrijke poëzie van 'et Godsoffer; ontroerd wierpen de nieuw-ontwaakten zich in ootmoedige aanbidding neer. Vooral behoefden de troostelozen barmhartigheid. Alleen Maria kon, vóór men zich in z'n zonde aan God ontdekte, aan 't gemoed de kalmte geven. Ze was de Moeder; zij kon vóórbiddenGa naar voetnoot1). En toen dat nu eenmaal voor waar was aangenomen, dat de Moeder voor de smekende zondaars tussenbei kon komen bij haar Zoon, toen kwam de fantazie-zon breedte en diepte en organies leven brengen in de voorstellingen omtrent de onderlinge verhouding van de Godsmachten. Dacht men zich b.v. Christus als de hoogstrenge Majesteit tegenover de vrouwelike nederigheid, dan verwijdde de tot spel geprikkelde verbeelding de afstanden: hoe vreseliker de Rechter toornde, hoe meer de macht van Maria's meelijende tusschenkomst zou uitkomen in 't stillen van 't straffende oordeelGa naar voetnoot2). Was b.v. Christus 'et aanvallige knaapje, aan de hand of op de schoot van de Moeder, dan grasduinde de menselike geest in 't verkinderliken van z'n gestalte en in 't vertederen van die verhoudingGa naar voetnoot3), zich verkneuterend dat in dat nietige lichaampje gebonden, de hoogste Wereldmacht zetelde, en de zuigeling niemand anders dan de opperste Wijsheid en de Titanen-bedwingende Godsheld was. Wou men Christus voorstellen als de matte Lijder, wiens trekken van smart en bloedend lichaam boetvaardig moesten herinneren, hoe eindeloos duur de redding van de mensheid gekocht was, dan kladde men hem soms in verf of sneed hem in hout met verwrongen gelaat, met lelike en onzienlike leden, 't goddelik lichaam | |
[pagina 316]
| |
moedwillig verschrompelend tot 'n beeld van diepe ellende; om noch eens weer en noch dieper de afstand te laten peilen waarop God zich uit de hoogste troon in de afgrond der zelfvernietiging gestort hadGa naar voetnoot1). Ja zo sterk wees men er op dat in de menselike zonde Christus opnieuw werd gekruisigd, dat men in de mishandelde hostie z'n bloedend lichaam veraanschouwelikte, om de dader te wroegen die de Godheid verguistGa naar voetnoot2). En toch ligt in dat zich verdiepen in de passie, en in dat zich verstrakken voor 'et uiterste leed, de blijdschap en de trots verholen voor wat de Middeleeuwse harten deed kloppen: dat de Christus de Strijder was en de Koning, de Overwinnaar van de Satan en de Geweldige op de Hemeltroon. De passie is voor hen de poort naar 't Paradijs. Het kruis ja, was de spiegel voor de zondaars; het kruis was 't strenge waarschuwende beeld van de verdeemoediging en de zelfkastijding. Maar in wezen was Christus de Rechter. Tot Hem en tot Maria, die z'n Moeder was, - en dan moest hij wel 'n waarachtig kind-op-de-schoot zijn, - wendden zich nu de mensen: want Christus en Maria hadden onder de mensen geleefd en kenden ze; en daarom komen alleen Christus en Maria ook in de eksempelen terug. Ze dalen af uit de hemel in heerlike en koninklike gestalten; ze beleven 't beeld en de hostie; ze komen af van 't voetstuk en van de korporale; ze strekken de armen uit, raken de levende aan en volvoeren hun wonderwerken. Dat alles gebeurde en wàs gebeurd, meende men; hier of elders, op deze of op die manier, al naar de behoefte van plaats of tijd zich voor 'et wonder 'n vorm schiep. En dit alles kon hier en elders weer even goed gebeuren. Maar toch, vermoedde men zouden Maria en ook de heiligen 't liefst hun nieuwe wonderen weer willen verrichten op de plaatsen die reeds door hun tekenen geheiligd waren en daarom ook in dankbaar aandenken werden gehouden, en zo trok men dan op naar dorpen en steden, hierlands en uitlands, om van beelden en relieken gedaan te krijgen, wat men bij rechtstreeks gebed tot God en tot de Heilige Maagd, niet tot stand meende te kunnen brengenGa naar voetnoot3).
De eksempelen veraanschouweliken Christelike voorstellingen. Sommige doen dit heel heel lief. ‘Eens op 'n winter’, vertelt het Biënboec, ‘toen 't hele land van | |
[pagina 317]
| |
Brabant met sneeuw was bedekt, vond 'n eenzame monnik in de koude sneeuw 'n driejarig kindje zitten, dat schreide. Hij sprong van z'n paard, en vroeg et, wat 'et deerde. Maar 't kindje zei niets. Nochmaals vroeg de monnik: Waar is je moeder? Ben je je moeder verloren? Maar toen de monnik dat vroeg, begon het kindje noch bedroefder te schreien en zei ten laatste: Ach, waarom zou ik niet schreien! Zie je dan niet dat ik arme, hier alleen in de kouwe sneeuw zit, en er niemand is die me herberg wil geven? Dadelik nam de monnik 'et kind op en kuste 'et, zeggende: Liefste kind, schrei niet, want ik zal je herberg geven en je opvoeden. Toen hij dit gezegd had, wou hij met het kind weer te paard stijgen, maar 'et kind sprong schielik uit z'n armen en werd niet meer gezien, want 'et was Christus, de zoon van de heilige maagd Maria’.... ‘Wie kan zonder tranen hooren’, voegt de ME. schrijver er bij, ‘dat de enige zoon gods herberg op aarde zoekt, en kou en gebrek lijdt, en er nochtans niemand is die hem ontvangen wil in de herberg zijns harten en hem spijzigen wil met 'et welbehagen zijns vaders, of verwarmen in de schoot der innigheid of dekken met et kleed der liefde: dus heeft de overmaat van de boosheid de liefde van vele mensen verkoeld’.
Niet altijd is Christus vreemdeling op aarde; maar ook dan voelt noch niet iedereen z'n nabijheid: ‘Op kersnacht’, zegt 'n ander eksempelGa naar voetnoot1), ‘moest 'n leerling 'n opgegeven les zingen, en de meester had hem gezegd dat er die nacht uit 'n maagd 'n kind zou worden geboren, waar de dienst voor zou worden gehouden. Werkelik zag hij 'et kind op 't altaar liggen, en als hij begon te zingen, begon et kindje te schreien. Daardoor kwam 't, dat hij slecht zong. De meester hief nu z'n hand op en gaf de leerling 'n klap. Maar 't knaapje zei: lieve meester, ik kàn 't niet beter doen, om 't kindje daar u mij van verteld hebt; want 'et ligt op 't altaar in doeken gewonden, en als ik wil zingen, dan schreit 'et. De meester zei toen: Waar is dat kindje dan! Wijs 'et mij is. Op 't altaar ligt 'et, in doeken gewonden, zei 't knaapje. Toen zei de meester tot de leerling: Bid dan 't kind dat hij zich over mij ontferme, want je bent beter dan ik’!Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 318]
| |
In de afzonderlike eksempelen merken we wederom op wat we zoëven aanwezen: het spelemeien van de menselike geest, wanneer hij zich veilig op 'n vaste rotsgrond weet. Zó goed was Maria voor de mensen, dacht men, dat als men wilde, men in naïeve vertrouwelikheid met haar goedaardigheid kon sollen, en men van haar gedaan kon krijgen wat men maar wilde. Ja, al ging 'et wat ver, dan werd Maria volstrekt niet eens boos. Ze wist wel, dat als minderen hun meerderen als hun gelijken mochten beschouwen, ze in de nieuwe omgangssfeer niet altijd hun betamen wisten. Ja, ze glimlachte zelfs als de mensen wat boos werden, en haar mee trokken aan 't kleed, om mee te gaan waarheen men 'et wou. Wat was dat toch 'n goeie Maria!... ‘Een weduwe had na de dood van haar man noch 'n enige zoon over, die ze zeer liefhad. Maar die zoon raakte gevangen, en nu viel de wanhopige moeder neer voor 't Mariabeeld. - O, heilige Maagd, zei ze, ik heb u al zo dikwels gesmeekt om aan m'n kind z'n vrijheid terug te geven, en zie, noch hebt ge mij niet aangehoord en noch geen troost gegeven. Nu zal ik uw kind nemen, en 't neerleggen waar 't niet van daan kan, tot 'n onderpand van mijn kind. En de vrouw trad op 't beeld toe, nam 't kindje van de Moederschoot en ging er mee heen. Thuis wond ze 'et in 'n schoon kleed en sloot 'et op in haar schrijn, blij, dat ze voor haar kind 'n ander terug had.’Ga naar voetnoot1) Dit nu, lezer, is geen roof, en dit is niet de Hemelse Majesteit verzoeken. Volstrekt niet. Want de moeder krijgt dadelik haar zoon terug. Niet omdat de moeder Gods nu pas beseft, wat het is, 'n kind te verliezen. Dat weet de moeder Gods al lang. Neen, maar die vrouw gelóóft. Die vrouw is zó trouw en zó gelovig, dat ze in haar vertwijfeling nòch volhardt, en ook als haar uiterste proef als daad in 'n verkeerde richting slaat, ziet ze toch in Maria noch de liefhebbende Moeder. De vrouw heeft overwonnen. Het hoe is minder: ze had het geloof. Meermalen zien we in de Middeleeuwse werken 'et doorbreken van de vormlijnen en 'et doordrijven van de afstanden en de tegenstellingen tot de uiterste grens. En toch is dit stoten en dringen, opsteigerend soms tegen de draad van hun onderworpen geloof in, zodat ze in hun rebellies optreden los lijken van hun kerkelike grondslag, niets anders dan 'n dartelend stoeien over de grens van 'et geoorloofde, aan dezelfde overspannen koord, die ze, ook nu de bizarste sprongen, weer binnen 'et gebied van hun godsdienstig leven en denken terugwerpt. Ook al schijnen de omtrekken zwak en al schijnen de lijnen uitgewist, dan blijft toch dit koord de weg waarlangs hun afdwalingen zijn terug te voeren op hun levensbron. Als daar 'n priester is, die alleen de Maria-mis kent, en hij wordt er | |
[pagina 319]
| |
door z'n bisschop over onderhouden, dan moet niet de priester gestraft, - wel neen. Honderdmaal zal 't in de praktijk en in de lieteratuur voorkomen, dat 'n bisschop 'n priester, die in z'n dienst te kort komt, naar behoren kapittelt en door 'n ander laat vervangen; honderdmaal zal men 't rechtvaardig vinden en die zelfde honderd malen zullen de tekst, zoals die hier voor ons ligt, tot 'n zwak lieteratuurstuk maken. En toch, niet de priester wordt gestraft; 't is de bisschop die de aanzegging krijgt, om aan de priester vergiffenis te vragen en hem in z'n ambt te herstellen, op poene van binnen dertig dagen van de aarde te worden opgeroepen.Ga naar voetnoot1) Er moet nu eenmaal worden aangetoond, dat 'n bisschop of wie 't ook mag wezen, z'n handen moet afhouden van iemand, die z'n simpele gaven zoveel mogelik dienstbaar maakt aan de verering van Maria. Zulke mensen moeten geholpen worden, en niet worden afgezet. God kijkt niet naar wat 'n mens kent, maar wat hij wil, met z'n hart. Ook 't penningske kan voldoen; en die 'n handvol raapt, heeft evengoed 'n gomer, als die met vaten en schalen z'n dagmaat overvult.Ga naar voetnoot2) Niettemin blijft 'et soms moeielik, 'n Middeleeuws produkt in 't juiste kader te vatten; en wat in z'n oorsprong en in z'n strekking op 'n Christelike wereldbeschouwing terugwijst, heeft door z'n kontrasterende uitwerking soms de aard van 'n klucht. Bij 't heersende dualisme kon dat niet anders. Wat niet vóór Christus was, was tegen hem. De Joden en Heidenen waren vervloekt, en de kruistochten hadden de afstanden verwijd. Beide behoorden de Satan. Ze hadden om 't kruis gedanst; ze zouden eeuwig, zo ze konden, dansen om 't kruis. Ook zij werden betrokken in de tweekamp der geschiedenis, met de voorbeschikte overwinning van Christus. Zie in de legenden de boze geesten bezwijken voor 't christelik wonder; hoor de bekeringsverhalen getuigen hoe vroegtijdig de Jodenkindertjes worden aangetrokken door 't reine Licht, en hoe Maria door haar lieftalligheid de kleinen bindt aan haar dienst.Ga naar voetnoot3) Maar zie ook 'et lot van de Joden, die standvastig bleven in hun geloof. Manhaftig gingen ze de vlammen in, en als ze trouw aan hun Wet, de vreselikste smarten verdroegen, bespotten de omstanders de kramptrekkigen van deze | |
[pagina 320]
| |
‘duivelen-dienaren’, of wel, ze sidderden voor de geweldige macht van de demonen, die de harten van die ongelukkigen hielden omschanst. Want dat die standvastige heldenmoed uit geloofstrouw voortkwam, dat begrepen die omstanders niet. Dat was bij hen de màcht van de duivel.Ga naar voetnoot1) Wat ze in hun eigen martelaren als heilig bezongen, dat vervloekten ze in hun slachtoffers. Ze kònden niet anders. Want hoe kwamen die Joden anders zo hardhartig en zo hardhorig, dat ze door heel de wonderenreeks van Christus tot heden toe niet te overtuigen waren geweest? Hoe kwamen ze zo onbegrijpelik dwaas, om nu werkelik noch te menen, dat heus noch de Messias moest komen? Was dat niet om te gieren?... Nee maar... En vóórdat ze de brandstapel beklommen werden ze geschopt, begekt en bespot! En door de eksempelen grijnst het leedvermaak.... Doch ter zake: ‘Er was eens 'n “clerk” die 'n Jodenmeisje verleid had. Hij bedacht nu de volgende list. In de stilte van de nacht nam hij 'n rietje, en stak dat door 't venster van haar ouders huis. Nu ging hij door dat rietje roepen: Gij rechtvaardige en door God beminde lieden - zei hij, en hij noemde ze bij d'r naam, - weest verblijd! Ziet, uw dochter, de maagd, heeft 'n zoon ontvangen, en deze zal de verlosser zijn van 't volk van Israël. - De ontwaakte ouders waren verbaasd over wat ze hoorden en twijfelden of 't wel waarheid was. En nochmaals klonk de stem, profeterende dat van haar dochter de Messias zou worden geboren. Ternauwernood konden ze de dag afwachten, en toen ze gewaar werden hoe 't met hun dochter gesteld was, vroegen ze van wie ze haar kind had ontvangen. En zij ook, omdat 'et haar zo was voorgehouden, - ze zei: ik weet dat ik maagd ben en geen man heb bekend! - Nu hadden de ouders zekerheid, en de mare werd verbreid door stad en land, dat uit 'n maagd de Messias zou geboren worden. En velen kwamen tezamen bij haar huis, om met de komst van de Verlosser te worden verblijd. Maar toen de dag van haar verlossing kwam, verkeerde de vreugde in droefheid. Want toen het kind was geboren, was het niet de Messias, maar... 'n meisje.’Ga naar voetnoot2)
* * *
De hier aangeboden stof is 'n rijke bijdrage tot de kennis van de ME. kultuur. De opmerkingen er tussen getuigen van veel pieëteit | |
[pagina 321]
| |
voor dat tijdperk. De meeste las ik met grote instemming. In slechts enkele dingen ben ik 'et niet met de schrijver eens. Z'n opmerking, dat de voorstelling van Jezus als kind wijst op 'n optimistiese levensbeschouwing,Ga naar voetnoot1) kan ik niet delen. Dat men in de ME. gaarne bij het kind Jezus verwijlt, ligt in de huivering voor wat er volgen moet: de vreselike passië. Dikwels draagt 'et kind al schreiende de voorbestemming van dat leed al mee;Ga naar voetnoot2) zoals in de passie zelf in 't verschiet de beloofde Rechter en Koning oprijst. Verder zou 'et voor enkele lezers, die wel eens verkeerd verstaan, niet onnodig geweest te zijn te zeggen, waarom Maria, als jonkvrouw in de viezieoenen van de monniken, schoon moet wezen, en waarom ook Christus als bruidegom schoon moet zijnGa naar voetnoot3); ik vrees, dat deze soort eksempelen anders niet zullen worden opgevat als zuivere mystiek. Doch dit zijn kleinigheden. Het werk bevat in zich de beloften van 'n grote ijver, en de kiemen van 'n uitgebreide en diepe studie.
‘Als men over het wezen van de litteratuur-geschiedenis nadenkt, dan blijkt daarin iets tweeslachtigs te zijn, een zweven tusschen kunst en wetenschap. Vandaar velerlei opvattingen, die gelegen zijn tusschen deze beide uitersten. Ten eerste kan men de litteratuur-geschiedenis beschouwen als een onderzoek naar den artistieken aanleg van een volk en uitsluitend de echte poëzie, de “woordkunst” behandelen; al het overige wordt dan als onbelangrijk buiten beschouwing gelaten.... Van een wetenschappelijk standpunt daarentegen is de geschiedenis der letterkunde “de geschiedenis der geest-ontwikkeling van een volk, zooals deze zich in zijn geschriften openbaart”. Haar taak is dan, de geschriften te verklaren in verband met de omstandigheden en de levensbeschouwing van een bepaalden tijd; aan te toonen, hoe daarin de kiemen liggen voor de ideeën van een volgend tijdperk. Daarbij kan natuurlijk ook het onartistieke van groot belang zijn. Het arbeidsveld wordt dan onafzienbaar groot’.Ga naar voetnoot4) Voor elke studie die zich met de geesteswerken van de mens bezig houdt, is één wetenschap nodig: de psychologie van 'et mensenhart, en 'n weinig zelfverlochening, om in de mensen òm ons en in de | |
[pagina 322]
| |
mensen die er vóór ons waren, de mens en niets anders dan de mens te willen zien. Ik wil niet zeggen, dat er niet wat aanleg en wat eigen ervaring bij te pas komt. Zo zou 't wenselik wezen, op 't punt van dichter-lieteratuur, dat we zelf ingeleefd hebben in de stemmingen die de woordklanken te voorschijn riepen; en dat we hebben kunnen voelen, hoe de zielebeelden in 't doortrekken, bij 'n hooggeladen geestesspanning vonken letters spatten. Ja eigenlik gezegd, zou er wat 't innerlike dichterleven betreft, ook wel 'n plaatsje open kunnen gehouden worden voor 'et wijsgerige: men kan benieuwd zijn b.v. of de dichter zich in z'n arbeid als éénling voelt, dan wel of hij in z'n bewustzijn aan heel de gemeenschap denkt; of hij zelfbewust ketter is, dan wel of hij zich teruggevallen en behorende tot de massa weet. Rechtuit gesproken, zou 'n dichter alleen verklaard kunnen worden door iemand die hem 't meest nabij verwant is: als twee mensen die hand in hand staan en mekaar vlak in de ogen kijken. Maar waartoe van gewone stervelingen ondoenlike dingen te vergen? 't Beste dat er dan toch overblijft zal dan wel dit zijn: dat de geschiedschrijver het indieviedueële afspringen en overspringen van de mensen en de mensengroepen, van de eeuwkoers af en over de eeuwkoers heen, weet te volgen en te verklaren; en dat hij bij 't rechtvaardigen van hun overtred voor de nakomelingschap, hen weer terug weet te leiden in de grote mensenwereld, waarvan ze de zonen zijn, en waarmee ze ondanks hun grieven en hun beledigingen, met de band der broederschap verbonden blijven. De geschiedschijver is vrederechter. Hij zoekt 'et evenwicht. Hij helpt voor ons allen vinden, wat de besten onder ons, op breder en dieper terreinen, met zware strijd hebben gewonnen, of zoekende bleven bejagen.
J. Koopmans. |
|