| |
| |
| |
Kunst.
De nederlandsche kunstnijverheid op de Parijsche tentoonstelling.
door A. Pit.
Dat een wereldtentoonstelling voor den fabrikant als een lastige aangelegenheid is te beschouwen en in de meeste gevallen meer kosten veroorzaakt dan baten afwerpt, wordt door velen beweerd. Ik neem het niet op mij het tegendeel te betoogen. Voor den uncommercial traveller biedt zoo'n periodieke wereldbazar eene kostelijke gelegenheid voeling te krijgen met het technisch kunnen en, wat van nog meer beteekenis is, met den stijl, met de vorm- en kleurencombinaties, welke op een gegeven oogenblik den smaak van het publiek beheerschen. - De vakman, de industrieel moet hiermede toch, dunkt mij, ook wel zijn voordeel kunnen doen.
Omstandigheden hebben mij in staat gesteld eenige takken van kunstnijverheid op de Parijsche tentoonstelling goed op te nemen. Ik wensch mijne indrukken hier neer te schrijven en tevens te zien of er ook lessen voor de Nederlandsche kunstnijverheid te trekken zijn.
Wanneer wij nagaan wat er in onze eeuw gewerkt is, welke inspanning men zich getroost heeft om uit het gruwelijk verval te komen waarin, na het eerste Fransche Keizerrijk, de Europeesche nijverheid weldra verkeerde, wanneer wij nagaan hoe men achtereenvolgens de gothiek, de Italiaansche vroeg-renaissance, de stijlen van de drie Lodewijken en ten slotte ook de Japansche kunst heeft aanbeden en hoe de hand en het oog van den werkman vaardig is geworden en
| |
| |
beschaafd, dan moesten wij ons over een uitnemende techniek niet meer behoeven te verwonderen. Zuiverheid van vormen en harmonie van kleuren, hadden wij kunnen verwachten na de lessen welke de archeologie onder het bereik van een ieder heeft gebracht. Het komt mij voor, dat wij onze eischen zelfs hooger zouden mogen stellen, dat wij, als resultaat van ons onmiskenbaar zeer opgewekt intellectueel leven, om nieuwe vormen, om nieuwe behandeling van het materiaal, om een nieuwen stijl zouden mogen vragen, om een stijl, die, zoo al niet tot rijpheid gekomen dan toch een ontwikkeling en een toekomst beloofde.
Het moet gezegd worden, wie met zulke verlangens naar Parijs gaat, zal zich bedrogen zien.
In Duitsche, Engelsche en Fransche tijdschriften heeft men in de laatste jaren een ‘modernen stijl’, met overtuiging geprezen, kunnen vinden; maar het papier is geduldig en de photografie flateert. Wat in effigie er soms genoeglijk uitziet, valt in natura bijna altijd erg tegen.
Nauwelijks een twintigtal jaren geleden is de moderne stijl geboren in Engeland, naar mij voorkomt, uit het Chippendale meubel, waarop de ongebondener geest, de assymetrie van den Lodewijk XV-stijl werd toegepast. De zilversmeden leerden hun nieuwe vormen van de meubelmakers. De praerafaëlieten en de japonisten lieten hun invloed het sterkst gelden op de stoffen en zoo kwam er ontegenzeggelijk iets gracelijks in het zoo comfortable Engelsche familie-vertrek, dat weldadig aandeed en in de Engelsche drawing room volkomen op zijn plaats scheen. Ik herinner mij, uit Parijs naar Londen en naar de Engelsche provincie komende, zeer aangenaam te zijn getroffen door de zachte kleuren van stoffen en behangsels, zoo mooi stemmend met de warme tinten der glimmend gewreven tafels, stoelen en kasten. Het drukke, stofnesterige van de Fransche intérieurs, volgepropt met zoogenaamd artistiek gedrapeerde stoffen en min of meer waardige bibelots, stak er armoedig bij af. In Engeland althans gevoelde men zich te midden van een volk dat op een nationaal verleden had voortgebouwd, dat voor een deel het
| |
| |
werk van zijn kunstenaars had begrepen en zich een echt passende, huiselijke omgeving had gecreëerd. Die smaak beloofde zich te ontwikkelen, beloofde een stijl te zullen worden.
De Engelsche inzendingen op de Parijsche tentoonstelling geven slecht den op het oogenblik heerschenden smaak terug; een onderzoek laat ons onbevredigd, maar te oordeelen naar hetgeen ik laatstelijk in Londen zag, zou ik denken, dat het toongevend publiek het thans meer in het oude meubel zoekt, hetzij echt of nagemaakt, in het oude bibelot ter opsmukking van de vertrekken. Men kan dus eer een achteruitgang dan een vooruitgang van den zin naar oorspronkelijkheid waarnemen.
Is Engeland de bakermat geweest van den ‘modernen stijl’, de ontwikkeling er van moet elders gezocht worden. - Helaas niet in het voordeel van dien stijl.
Wat in Engeland werkelijk thuis hoorde, zou, overgebracht naar Duitschland, verbasteren.
De kunstgeschiedenis van Duitschland in de laatste dertig jaren, zal ons onder vele interessante dingen ook deze algemeenheid leeren, dat dit volk, ook onder de meest cosmopolitische invloeden, nooit zijn landaard verloochent, nooit andere plastische voorstellingen, nooit andere gebruiksvoorwerpen zal kunnen maken dan die welke aan zijn dagelijksche gedachtenkring, aan zijn dagelijksche behoeften beantwoorden. Luxe kent het Duitsche volk niet. De Duitsche kunst is bij uitnemendheid een nationale. Deze waarheden klinken banaal, maar schijnen toch gezegd te mogen worden, wanneer men het steeds ziet gebeuren, dat opvoeders al het mogelijke doen den smaak en het kunnen van het volk een kunstmatige richting op te duwen.
Er is in de geschiedenis wel geen voorbeeld te vinden van een zoo systematisch opdringen van vreemde, buitenlandsche kunst, als men na den oorlog van 1870 in Duitschland heeft gezien. Er was steeds geld te vinden voor nieuwe musea, voor nieuwe kunstnijverheidscholen. De reeds bestaande verzamelingen van antieken werden, met groote onkosten, aangevuld. Uit Italië, dat reeds afgeroomd heette, werden schatten
| |
| |
uit de beste tijden der Renaissance naar Berlijn gebracht, en wat niet aan de allerfijnste proef voldeed, naar de provinciën gezonden. Persische tapijten en metaalwerken, Japansche en Chineesche ceramiek en Lakwerken vulden de kunstnijverheidsmusea. Fransche gothiek vond naast de vaderlandsche een plaats in reusachtige musea. Geleerden snuffelden in buitenlandsche archieven en verbeterden data en herzagen de geschiedfeiten opgesteld door buitenlandsche collega's. Leerboeken vulgariseerden die wetenschap. - Maar de Duitsche schilders en beeldhouwers en de Duitsche leerlingen der kunstnijverheidscholen bleven werk leveren waarop het ‘made in Germany’ niet behoefde geëtiketteerd te worden.
Waarlijk, als men uit de Berlijnsche musea komende, de officieele monumenten bekijkt, dan vraagt men zich te vergeefs af wat die beeldhouwers wel van een Donatello geleerd kunnen hebben. En wat voor de beeldhouwers waar is, geldt ook voor den ceramist, voor den meubelmaker, voor den goudsmid, voor den wever.
Het zijn altijd de nakomelingen van de Riemenschneiders, van de Hirschvogels, van de Jamnitzers, van de Dinglingers gebleven. Alleen de techniek, de deugdelijkheid van het werk is in vele gevallen vooruitgegaan in vergelijking van wat het vijftig jaar geleden was.
Om op den ‘modernen stijl’ terug te komen; men heeft slechts een tijdschrift als ‘Dekorative Kunst’ op te nemen, om te zien hoe alles ook hier verduitscht is, hoe de vormen gewrongen, de kleurengammas zwaar geworden zijn. De stijl die in Engeland iets beloofde, is in nog geen tien jaar tijds in Duitschland reeds vermoeid en decadent geworden. Erger nog, er is wel eens wat parvenuachtigs in de Duitsche kunstnijverheid gekomen. Het is alsof de Duitsche artisten de waarde van de materie niet meer kennen. Men weet bij een eersten aanblik dikwijls niet, of men met tin, of met brons of met zilver te doen heeft; de notie dat elke materie een bepaalde behandeling eischt, blijkt dikwijls verloren; en of een metaal gedreven of gegoten is, kan meestal eerst na een op de hand bekijken worden uitgemaakt.
| |
| |
Bij het Duitsche goud- en zilversmidswerk op de Parijsche tentoonstelling waren de pronk-bokalen, eenige stukken voor kerkelijk gebruik, hier en daar een eenvoudig stukje drijfwerk voor huislijk gebruik verweg het best. Men vond hier de Duitsche gothiek, de Duitsche renaissance terug, wat overladen van ornament, maar goed uitgevoerd en niet zonder een eigenaardigen, bijkans prettigen, echt nationalen bijsmaak. Waar men modern wilde zijn in bloemvazen, in tafelstukken, in bijouterie-koffertjes enz., was daarentegen bijna alles op het absurde af. En toch, wat een moeite, wat een studie was er niet aan ten koste gelegd. Aan zekere fontein, met ik weet niet welke symbolische strekking, was brons, zilver, goud en ivoor niet gespaard, maar nergens, letterlijk nergens, kon men een motief vinden waarom deze en niet gene stof was gebruikt. En zoo zouden voorbeelden bij tientallen te noemen zijn. In dit opzicht was er werkelijk een overeenkomst met de Amerikaansche kunstindustrie. - Zelfde kunstig aanbrengen van kostbaar materiaal, zelfde vermoeide resultaten.
Om te resumeeren. - De beste Duitsche kunstindustrieelen van thans vertoonen weer hetzelfde karakter als die van de 16e eeuw. In geringere mate dan de Oostenrijkschen, in veel geringere mate dan de Franschen en de Nederlandschen, hebben zij het vermogen vreemde invloeden behoorlijk te verwerken en er hun voordeel meê te doen. Zij blijven Duitschers met al het goede en al het verkeerde aan dien naam verbonden.
Oostenrijk heeft in zijn kunstindustrie iets meer beschaafds, eigenschap die door conservatieve neigingen in de hand wordt gewerkt. Het heeft zich niet zoo meê laten slepen als Duitschland, door de zucht naar het nieuwe, maar een werkelijk pakkende industrie, op welk gebied ook, kan men te Parijs niet ontdekken. De rol welke Oostenrijk speelt in de ontwikkeling der moderne kunstindustrie, komt mij voor betrekkelijk onbeduidend te zijn. Wij zijn dan tot Frankrijk gekomen.
Is het een kwestie van ras, van geographische ligging, - zooveel is zeker, dat de Franschen ten allen tijde het vermogen gehad hebben met geïmporteerde kunstuitingen hun voordeel te doen, door er juist dat uit te halen wat hun eigen
| |
| |
kunst kon perfectioneeren. Met merkwaardige bevattelijkheid begrepen zij het buitenlandsche produkt en verfranschten het.
De architectuur daargelaten, zou men misschien dichter bij de waarheid zijn door te beweren, dat in de tijden der renaissance bijvoorbeeld, de Italiaansche kunst in Frankrijk bij de nationale werd ingelijfd, dan dat de nationale kunst werd geïtalianiseerd, zooals elders het geval was. Over de robuste kunst der middeneeuwen was langzamerhand door den toenemenden zin voor realisme, een geest van waarneming, van eclectisme vaardig geworden die volkomen bereid was van de nieuwe richtingen uit Italië kennis te nemen en die te verwerken. En wat aan het einde der 15e en in het begin der 16e eeuw gebeurde, is telkens gebeurd wanneer er ergens een verfrisschend beginsel van aesthetiek opdook. Heeft men in de 17e eeuw in Frankrijk niet zijn voordeel gedaan met de Chineesche kunst, en hebben de artiesten uit de laatste jaren van de regeering van Lodewijk XV niet meesterlijk hun voordeel weten te doen met het antieke ornament, bij nieuwe opgravingen in Italië voor den dag gekomen?
Zoo heeft ook in onze eeuw weer, ik zou haast zeggen leuk weg, Frankrijk aan het Japonisme, later aan den zoogenaamden ‘modernen stijl’ die uit Engeland kwam, ontleend wat aan het nationale temperament paste. - En zulks met bewonderenswaardige soberheid en zelfbewustheid.
Wat het meubel betreft, is men er in Frankrijk, evenmin als elders, in geslaagd iets deugdelijk-moderns te maken. De vormen mogen soms iets minder gezocht zijn dan bij de Germaansche naburen, logica, die bij een architectonische kunst minder dan ergens anders mag ontbreken, wordt bij slot van rekening ook bij het Fransche moderne meubel niet aangetroffen; en meent men het te ontdekken, dan blijkt spoedig, dat wat men voor ‘modern’ hield eigenlijk niet veel meer is dan een onschuldige variatie op den Lodewijk XV stijl.
Maar de goud- en zilversmid, de ceramist keken het nieuwe vreemde product aan en hebben hun vormen hernieuwd en gelenigd, zonder een oogenblik op te houden met echt Fransch te zijn. Bij een vaas, bij een tafel-servies mag de aesthetiek
| |
| |
nu en dan de logica wel eens loslaten. Het meest komt het er hier toch maar op aan, dat het oog gestreeld wordt, het gevoel prettig wordt aangedaan, zonder dat het verstand door het barokke al te zeer gehinderd wordt. Heeft de Japansche kunst niet geleerd met de logica te breken, toen zij ons wende bijv. in een vaas, een opgaande massa golvend water te zien waarin visschen duiken en spotte diezelfde kunst niet met de heilige leer, dat elk materiaal naar eigen eischen moet behandeld worden, toen de lakwerkers hun grootste handigheid ten toon spreidden ten einde metaal na te bootsen met een boomsap, of toen haar bronswerkers teer mandenwerk van hard metaal gingen maken.
De Franschman bleef ingetogener dan de Japanner, terwijl hij profiteerde van diens ‘métier’. In de techniek van emailleeren staat Frankrijk op het oogenblik bovenaan. De Japanner is er in geslaagd reusachtige oppervlakten zóó kreukeloos te emailleeren, dat het lijkt alsof alles uit één materie in den oven is gebakken, hij tracht door een tour de force, die misschien niet veel meer dan een ‘truc’ zal blijken te zijn, op oneigenaardige wijze een effect van porcelein te krijgen. De Franschman blijft binnen de perken en wil met zijn émail alleen bereiken wat émail kan geven; laat het echter meer geven dan het tot nu toe gaf. - Zijn de met cloisons opgebouwde kommen en schalen van doorschijnend émail van een Thesmar niet het knapste wat er tot dusver op dat gebied geleverd is? Laten die voorwerpen niet alles wat er in Noorwegen of Rusland gemaakt wordt ver achter zich?
Denemarken heeft sedert eenige jaren een porcelein op de markt gebracht dat overal bewonderd wordt. De vormen zijn gezond en eenvoudig, de kleuren teer en streelend. - Sèvres bestudeerde dat vaatwerk en geeft een eigen produkt dat ontegenzeglijk zuiverder is, dat meer verscheidenheid biedt, en doet het zoo handig, dat het verwijt van plagiaat wegblijft.
Heeft Frankrijk een nieuwen stijl gegeven? - evenmin als de andere landen, maar vernuftig speelt het met het oude en geeft althans een illusie van iets nieuws.
Ik meen het bovenstaande zonder vóóringenomenheid ge- | |
| |
schreven te hebben; in hetgeen ik laat volgen, nu het mijn eigen land geldt, hoop ik ook van chauvinisme vrij te blijven.
Het moet erkend worden, dat, wanneer men het lange gebouw op de Esplanade des Invalides, waar de kunstnijverheid der vreemde mogendheden is ondergebracht, nagenoeg heeft doorgeworsteld en men zich dan naar boven, naar de Hollandsche afdeeling, begeeft, een gevoel van verademing ons weldadig aandoet. Er heerscht iets stemmigs, iets rustigs, laat ik zeggen iets fatsoenlijks in deze tentoonstelling van zilverwerken, van ceramiek, van meubels, van stoffen, van gekleurd glas. Er spreekt een originaliteit uit die in het bijzonder den vreemdeling pakt. Worden de zaken van nabij bekeken, door een vakman, dan wordt er dikwijls geglimlacht over de armelijkheid van de techniek, maar van den anderen kant moet toch ook weer de ongekunstelde goede smaak geprezen worden. Het wordt ons tot een zegen toegerekend, van de Engelsche invloeden, ik ging haast zeggen van de Engelsche ziekte, vrij gebleven te zijn. Het Hollandsche gestel wordt door den vreemdeling nog taai en robust genoeg geacht om een toekomst te kunnen krijgen.
- Maar, genoeg over de opinie van anderen; laten wij zelf onze waar gaan bekijken. Wij zijn onder ons, dus wij kunnen streng zijn.
Die stemmigheid van het Hollandsche product gaat wel eens gepaard aan wat sufheid. Ons van oudsher beroemd gevoel voor kleur, heeft ons nog niet in den steek gelaten, maar wij durven toch minder dan onze voorvaderen in dat opzicht.
Bij het Rozenburgsche aardewerk zien wij hoe langer hoe meer de sombere brons-bruine en donker-blauwe gammas domineeren, terwijl de neiging om de aardkleur, de kleur van de grondstof, heelemaal niet meer meê te laten spreken, hoe langer hoe meer toeneemt. De aardkleur is niet mooi, ik weet het, en zoolang men aan de tegenwoordige techniek vast blijft houden, zal de grondtoon ook altijd het gewenschte smeidige blijven missen, maar ik herinner mij toch van vroeger, vroolijker en tevens eenvoudiger effecten gezien te hebben.
| |
| |
De Delftsche fabriek van Joost Thooft en Labouchere heeft een nieuw produkt van veelkleurig aardewerk laten kijken dat uit ceramisch oogpunt een groote stap vóóruit genoemd mag worden. Men schildert weêr op een email dat de grondstof, door onderdompeling, met een dun laagje is komen bedekken en dat aan de oppervlakte het vettige epiderm vertoont, hetwelk door bijvoeging van een mooie glazuur de groote waarde gaf aan de oude faience. De eerste proeven, waarvan wij er nog eenige op de tentoonstelling zien, zijn suf van kleur en hebben een aanzien van bordpapier. Sedert heeft men groote vorderingen gemaakt, maar in vele gevallen is het toch nog alsof men van den nood een deugd heeft willen maken en men juist van dat kalkachtige aanzien met opzet gebruik heeft gemaakt, om een mat effect met zeer rustige kleuren te krijgen. - Een effect dat zeker dikwijls behaagt, dat van handigheid getuigt, maar dat men toch, naar ik hoop, niet als een bereikt resultaat zal gaan beschouwen. Trouwens, wanneer ik zekere origineele vazen van de decorateurs Senf en Bodart aanzie, waar ook de glazuur meer glans vertoont, dan meen ik, dat op den goeden weg zal worden voortgegaan.
De glazuur! - Vooral toch de glazuur! - Men bedenke, dat de rechtmatige, thans voor goed geproclameerde zegepraal van het oude Delftsch voor een groot deel aan de heerlijke glazuur moet geweten worden. Het oude Rouaansche fabrikaat, dat toch door de afgewerkte teekening van de versiering, althans bij de Franschen, meer geliefd zou moeten zijn, is niet half zoo gezocht als het oude Delftsch, juist omdat het mist dat eenigszins oneffen email waarover het zuiver glazuur, als kabbelend bergwater zoo schittert.
Heel aardig en verrassend, met een ernstig streven naar bovengenoemde eigenschappen, is het aardewerk van het jonge Amsterdamsche fabriekje ‘Amstelhoek’, waar zoo gelukkig partij is getrokken van onze mooie inheemsche roode aardsoort. Het eerlijke van de techniek, heeft zeker hier evenveel bijgedragen tot het rechtmatig succes, als het verstandig-eenvoudige, zoo men wil primitieve, maar ook keurige ornament. Zeker
| |
| |
er ontbreekt nog veel aan; kleine scherpten die het gevoel bij het aanvatten hinderen, wat ongemanierdheid soms, spreken de jonkheid van ‘Amstelhoek’ uit, maar een frischheid tevens, waardoor deze eerste dingen later zullen gezocht worden door de liefhebbers. Wij bouwen, en men bouwt ook in het buitenland, groote verwachtingen op de beloften van dit nieuwe produkt. Als de kleuren dieper worden, de vormen gezetter, de techniek machtiger, zullen wij mooie zaken te zien krijgen.
't Is waar, ik noem daar zoo wat op; - maar waarom zouden wij niet veel eischen, waar zooveel talenten zich openbaren. De Hollander is helaas zoo spoedig, met een klein succes, tevreden.
Wat voor Amstelhoek en voor Delft geldt, geldt ook voor Rosenburg's pogingen om porcelein te maken. Werkelijk is dat produkt in pâte-tendre zeer geslaagd te noemen; de ontvangst van den kant van het publiek is schitterend, maar laat men toch blijven zoeken. - Sèvres en Kopenhagen zijn veel verder en dit lichte Rosenburgsche goed, zal vermoedelijk op den duur niet kunnen blijven concurreeren.
Het is verheugend, ons kleine land, alleen op het gebied van de ceramiek, met drie nieuwe produkten voor den dag te zien komen. Daarom juist willen wij het onderste uit de kan hebben.
De goud- en zilversmeden hebben zich al even gunstig gehouden als de ceramisten. In deugdelijkheid van uitvoering staan zij verder; soberheid in de versiering, op het kantje van armelijkheid, hebben zij met de ceramisten gemeen.
Ik laat hier het kerkelijk goudsmidswerk, zoo waardig door de firma Brom, te Utrecht, vertegenwoordigd, buiten bespreking. - De beste modellen stonden haar ten dienste. Niet zonder eigen vinding leverde de firma uitmuntend werk, maar de uiting van een ware artistieke persoonlijkheid bleet hier toch achterwege. De inspanning zich in het werk van lang vervlogen tijden in te denken, vroeg hier voornamelijk onze bewondering. De archeologie doodde de inspiratie.
Overigens troffen mij bij onze zilversmeden twee dingen.
| |
| |
Vooreerst, dat niemand het menschelijk of dierlijk figuur in de versiering zoekt; alleen lijn- of plant-ornament krijgt men te zien. Ten tweede, dat slechts één hunner een eerste poging waagde kleur op zijn metaal aan te brengen.
Juist de zeer Hollandsche eigenschap, om zelfs bij het beeldhouwen picturaal te blijven, een eigenschap die zich reeds in de middeleeuwen liet voelen, heeft in den bloeitijd onzer kunstnijverheid, bij het drijven of gieten in zilver, de Van Vianens, de Lutmas bijzonder aantrekkelijk en eigenaardig werk doen leveren. Hun zacht relief, hun smeltende overgangen, hun soepele metaalbewerking waren bijzonder geschikt om uit het menschelijk figuur een ornament te halen en op de mollige vormen van hun gebruiksvoorwerpen toe te passen.
Wij kunnen nu juist niet bogen op een bloeiende hedendaagsche beeldhouwers-school maar wij hebben toch beeldhouwers, vooral jongeren, die met veel oorspronkelijkheid en met voorliefde werk schijnen te willen maken van het stijleeren van het menschelijk en dierlijk figuur. Dit zouden krachten kunnen worden voor onze zilversmeden.
En die zelfde door en door nationale eigenschappen kunnen ten goede komen aan het emailleeren van het metaal. Ik bedoel hier niet het doorschijnend email, maar het ondoorschijnende dat op het uitgegroefde metaal wordt aangebracht.
Wat de firma Hoeker en Zoon ons op dit gebied liet zien, trof ons reeds door zuiverheid van aanleg. Hun keuze van het wit, van het blauw, van het groen email op mat zilver is uitmuntend. Met eenige ontwikkeling zal het de firma niet moeilijk vallen door email-effecten een les te geven aan menig buitenlandsch fabrikant. Want, zeer enkele Franschen uitgezonderd, zijn de tentoongestelde buitenlandsche resultaten op dit gebied vrij treurig. Toon- en glansloos email alsof het een verfstof was, komt het metaal soms op zeer oneigenaardige wijze dekken.
Ook in het zilversmidsvak werd dus bij ons wat tot stand gebracht.
En te meer opmerkelijk zijn deze resultaten, omdat wij ons
| |
| |
betrekkelijk zoo weinig inspanden. Zooals gezegd, van een streven naar iets vol doordachts is nog geen spoor te vinden. De producten onzer oude kunstnijverheid keken wij even aan ten einde onze techniek te verbeteren, er ons werkelijk op inspireeren verzuimden wij, onze ambitie schijnt er geen zweepslag door gekregen te hebben. Ik geloof dit verschijnsel meer te moeten beschouwen als het gevolg eener tijdelijke onverschilligheid dan wel als het bewijs van onontvankelijkheid. Ik meen er zelfs op te mogen rekenen, dat wanneer, door welke oorzaak er dan ook toe gebracht, onze industrieelen ernstig de rijpere voortbrengselen van vroegere tijden gaan bestudeeren er werkelijk een nieuw tijdperk van bloei zal komen, waarin wij geduchte concurrenten op de wereldmarkt zullen worden.
In tegenstelling toch met onze Duitsche naburen, hebben wij van ouds, in de 16e en 17e eeuw, een groot talent getoond van buiten komende kunst-stroomingen in ons op op te nemen, en ons eigen te maken. De renaissance, in de 16e eeuw, heeft ons maar schijnbaar van stuur gebracht, en het is werkelijk bewonderenswaardig hoe architecten, meubelmakers, zilversmeden het klassieke ornament spoedig in de vingers kregen, er iets typisch Hollandsch van maakten, dat in soberheid het dikwijls van de Fransche werken won en in alle opzichten den Duitschen arbeid ver achter zich liet. In de 17e eeuw, met de Fransche stijlen ging het evenzoo en dat ons Delftsch aardewerk van het Chineesch en Japansch gelukkig en origineel partij wist te trekken, heeft wel geen betoog noodig.
Wij behoeven dus niet bang te zijn, dat, wanneer wij onzen artist een mooi vreemd product onder de oogen brengen, hij er geen gelukkig gebruik van zal weten te maken. Wat in Duitschland, naar het ons voorkwam, niet gelukt is, mogen wij, om historische redenen aannemen, in Nederland gunstige resultaten te zien afwerpen. Het werd nauwelijks geprobeerd.
Dat het niet altijd gemakkelijk zal zijn de juiste snaar te treffen, - al wie met kunstenaars omgaat, weet hoe moeilijk het is hun aandacht volkomen te boeien, hun iets te laten
| |
| |
kijken dat werkelijk heel de comtemplatie inneemt, zóó, dat er een verlangen tot zelf scheppen levendig wordt. Want dat moet het zijn; het voortgezette kunstwerk moet een openbaring zijn van vaag gevoelde, maar onuitgesproken eigen begrippen.
Het moet het streven van onze publieke verzamelingen zijn het zoover te brengen.
Ik sprak over de eerste pogingen van de firma Hoeker en Zoon, om door middel van email kleur op hun metaal te brengen; - laten dan ook de musea den artiest-werkman in de gelegenheid stellen emailwerken, en van de allerbeste, te zien. Onze ceramisten doen nieuwe pogingen; ook op dit gebied dus moet de decorateur en de draaier zijn museum hebben waar hij zich kan gaan voeden met mooie vormen en kleuren en uitmuntende techniek. Het is toch niet voldoende, dat de patroon gaat reizen om zijn smaak te ontwikkelen, de werkman moet dat ook kunnen, maar hem moet in zijn eigen stad daarvoor de gelegenheid worden aangeboden. Dan zal weer het werkstuk den stempel gaan dragen van doordachtheid en beschaving.
Ik wil op dit thema niet verder doorgaan, zelf aan het hoofd van een kunstnijverheidsmuseum staande, wil ik geen oratio pro domo houden. Men begrijpt mij. Ik heb alleen willen aantoonen, dat de toekomst voor de Nederlandsche Kunstnijverheid schoon kan zijn, dat onze industrieelen verdienen dat men zich voor hen interesseert.
|
|