Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |||||||||||
De kerk van Utrecht.
| |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
door inblazing eener heilige liefde genezing brengt. De Thomisten hadden volgens Jansen in dit vraagstuk eer duisternis gebracht dan licht, en de Spaansche Jezuïet Luis Molina (1535-1601) was met de leer van Augustinus zelfs in strijd, terwijl hij met diens tijdgenoot Pelagius, den loochenaar der erfzonde, in vele opzichten overeenstemde. Door het Tridentijnsche concilie was in 1546 ter zesde zitting het volgende verklaard: ‘God heeft, zonder acht te slaan op goede werken of verdiensten, door een eeuwig besluit zijner genadige verkiezing uit de ongelukkige kinderen van Adam een zeker aantal voor de zaligheid bestemd, welke uitverkorenen uit den oneindigen schat van Jesu verdiensten ten gevolge van dit genadig besluit zoo krachtig door Gods hulp worden ondersteund, dat zij, zonder de minste krenking van hun vrijen wil, zeer zeker zullen behouden worden’. - ‘Al wie zegt, dat des menschen vrije wil, door God bewogen en opgewekt,... zijne toestemming niet desverkiezende kan weigeren,... die zij vervloekt.’ Hiermede was voor den denkenden Christen eene groote leerstellige moeilijkheid blootgelegd; de vraag, hoe het geloof aan eene goddelijke voorzienigheid en eene ons ingeborene erfsmet met onze verantwoordelijkheid voor eigene daden is te rijmen, blijkt bij gezette overweging een raadsel, dat allerminst door de Trentsche decreten zelven reeds is opgelost. Eene door den menschelijken wil gedwarsboomde en zonder uitwerking blijvende genade is geene wilsuiting van een almachtig en alwetend God, die niets te vergeefs doet; een wil ten kwade, die door den goddelijken wil wordt overheerscht, heeft geene loonverdienende vrijheid meer, zoo weinig als er nog ware vrijheid van uiting is in eene door erfelijke belasting gedrukte neiging ten goede. Nu staan op Katholiek standpunt zoowel de menschelijke vrijheid als de goddelijke voorzienigheid vóór alle bespreking vast, doch hoe eene goddelijke uitverkiezing met menschelijke verantwoordelijkheid te rijmen? Men komt er op kerkelijk geloovig standpunt als van zelf toe, op eene van de zijden des dilemmas den nadruk te leggen, onder terugschuiving of omneveling der andere, en met het oog op | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
de eischen hunner praktijk, die hen deed leeren, dat voor hetgeen zij vergden aan állen voldoende genade gewerd, hebben nu met name de Jezuïeten de menschelijke vrijheid zóó sterk uitgesproken, dat zij daardoor in strijd zijn geraakt met den H. Augustinus en de oude kerk, die zich beter bewust waren gebleven, dat het ‘niet ieder gegeven’ is, een waarlijk rein en deugdzaam mensch te zijn. Kornelis Jansen kwam in zijn werk voor dit oudere besef op, en dat het Roomsche hof zich ten slotte aan de zijde der Jezuïeten heeft geschaard, is minder een gevolg geweest van leerstellige overtuiging dan van de noodzakelijkheid om samen te werken met de bevorderaars van zijn absolutisme. Te Trénte is den Jezuïeten Lainez en Salmeron door de vergaderde vaders nog toegeroepen: ‘Eruit, Pelagianen!’ Aan een door Jezuïeten voorbereid en beheerscht concilium Vaticanum waren de bisschoppen toen nog niet toe, en de vaders Jezuïeten zelf hielden zich voorloopig vrij stil. In 1558 besloten zij in eene algemeene vergadering op voorstel van hun nieuwen generaal Lainez, dat men zich overeenkomstig de bepaling van Ignatius († 1556) bij het leerstellig onderricht zoude houden aan de leer van Thomas Aquinas († 1274), tenzij... in den vervolge eene theologie mocht vervaardigd worden, die beter met de nieuwe tijden zoude strooken. Wat hiermede bedoeld werd, hebben zij laten blijken in hun ‘probabilisme’, volgens hetwelk in zaken van zedeleer ieder gevoelen, dat maar door eenig schrijver van naam is voorgestaan, een veilige gedragsregel is; in hunne ‘directio intentionis’, die allerlei kwaad ontzondigt, doordat het ‘met goede bedoeling’ wordt gepleegd; in hunne ‘restrictio mentalis’, waarbij zelfs meineeden iets geoorloofds worden, dewijl er in stilte iets anders wordt bijgedacht, en in hun ‘peccatum philosophicum’, de zonde die geen zonde is, omdat zij gepleegd wordt zonder gedachte aan God en diens gebod. De ruimte eener door zulke normen gekenmerkte zedeleer, die hun, waar zij zich verongelijkt achtten, stelselmatig den laster veroorloofde en hen hunne waarheidsliefde in allerlei vervalschingen en slinksche praktijken heeft doen bewijzen, heeft van den beginne | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
veel ergernis gegeven aan vrome gemoederen, wat men begrijpelijk zal leeren vinden, wanneer men kennis maakt met de acht deeltjes, die over ‘la Morale Pratique des Jésuites’ in 1683-95 zijn uitgegeven door den abbé de l'ontchâteau en Antoine Arnauld. Gegevens voor dat onvergetelijke werk zijn uit Rome zelf verstrekt door de kardinalen Casanate, d'Aguirre en Carpegna, de Dominicanen Serry en Massoulié, den procurator van Quito Petrus Quessade, en anderen; van Spanje bijv. zijn er bouwstoffen voor gehaald uit een ‘Teatro Jesuitico’, dat, naar het schijnt, was saamgesteld door den Dominicaan Juan de Ribas († 1687), geholpen door zijnen ordegenoot Alonso Henriquez, een buiten huwelijk geboren zoon van Filips IV. De orde zelve heeft erkend, dat zekere kardinaal Touron heeft uitgeroepen: ‘Al ware de Duivel zelf uit de hel op aarde gekomen, hij had tegen den godsdienst niet meer kunnen doen dan de Jezuïeten hebben gedaan’; getuige, naar ik lees, de achttiende-eeuwsche Jezuïtische ‘Protestation contre Messieurs des Missions Etrangères’ op blz. 197. Zoo waren zij dan de rechte mannen, om op hunne beurt zachtmoedige biechtvaders te zijn, en dat bezorgde hun grooten toeloop; in ‘het Beeld der Eerste Eeuw’ (hunner orde), waarover men het eerte deel van ‘la Morale Pratique des Jésuites’ kan naslaan, bedrijven zij zelven de uitspraak: ‘Veel vlugger en ijveriger worden misdaden thans geboet dan zij voorheen plachten bedreven te worden; niets is tegenwoordig gebruikelijker dan maandelijksch of wekelijksch biechten, en de meesten hebben zich nauwelijks bevlekt, of zij gaan zich al weer reinigen’. (3:8, blz. 372). ‘O ongelukkige tijden,’ heeft eens een bisschop van Bellay uitgeroepen, ‘toen men het nog niet verstond, het smalle pad ten leven tot een breeden en gemakkelijken weg te maken!’ Dat zij al aanstonds met hun ‘probabilisme’ geene bestendigers zijn geweest van oudere Roomsche opvattingen, blijkt uit een woord van den H. Thomas, die ons beduidt: ‘Indien uiteenloopende meeningen van leeraren der H. Schrift geene betrekking hebben op het geloof en de goede zeden, kunnen de hoorders zonder gevaar beide zienswijzen volgen, doch in | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
hetgeen op het geloof en de goede zeden betrekking heeft wordt niemand verontschuldigd, bijaldien hij eene verkeerde meening volgt van den eenen of anderen leermeester’. (Quodl. 3:10). Sanchez: ‘Gij betwijfelt of het gezag van een enkelen degelijken en kundigen leeraar eene zienswijze probabel maakt? Ik antwoord ja, en Angelus, Sylvius, Navarrus, Immanuel Sa bevestigen het; de H. Thomas ook, is der meening gunstig Quodl. 3:10, waar hij zegt, dat ieder de meening kan omhelzen, die hij in zaken van zedeleer van zijnen meester heeft gehoord.’ (Oper. Mor. lib. 1, cap. 9, n. 6).Ga naar voetnoot1) Toen onze zedenmeester dit schreef, bestond bereids de door den Jezuïetengeneraal Claudius Aquaviva (1542-1615) in 1586 voor zijne orde uitgegevene ‘Ratio atque Institutio Studiorum’, waarbij vrijheid werd gelaten, om van de Thomistische leer af te gaan op het punt, dat God des menschen wil vermag te buigen naar zijn welbehagen, hoewel het erkend werd als Augustijnsch. Met de godsvrucht had dat minder uit te staan, heette het bij wijze eener door anderen gedane opmerking,Ga naar voetnoot2) en eerlang, in 1588, verscheen te Lissabon het werk van Luis Molina S.J. over ‘de Vereenigbaarheid van den Vrijen Wil met de gaven der Genade’. De orde kwam thans voor haar half Pelagianisme openlijk uit, en niet voorbij te zien is hier de bepaling der Jezuïtische Constitutiones: ‘Hij, die begaafd met het talent tot het schrijven van boeken, die ten algemeenen nutte kunnen strekken, ze vervaardigen mocht, mag ze niet in het licht geven, eer de | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
algemeene overste ze heeft gezien en ook aan het oordeel en de opmerkingen van anderen heeft onderworpen’. (7:4, 11). Voor het overige heeft de orde hare solidariteit in de zaak van Molina en den ‘Jansenistischen’ nasleep daarvan overvloedig getoond; op zeer gespannen voet is met haar al spoedig Clemens VIII (1592-1605) geraakt, dezelfde Paus, die onzen Sasboud Vosmeer ‘Philippijnsch’ aartsbisschop van Utrecht en vicarius apostolicus onzer gezamenlijke gewesten heeft gemaakt, en zeker niet gedroomd heeft van den witten voet, dien de bestokers der ‘Sasboldianen’ door omdoop der laatsten in ‘Jansenisten’ zouden verwerven bij zijne opvolgers. In zijne dagen kwamen de Jezuïeten op eens tot het inzicht, dat men niet door het Geloof verplicht wordt, een bepaalden paus den waren en oppersten hoogepriester te noemen; nog in 1614 heeft een Spaansch Dominicaan zich er bij Paulus V over beklaagd, dat zij hem dit door de inquisitie hadden willen beletten! Alles is betrekkelijk, ook het Vaticanisme van Jezuïeten, en zoo heeft dan nog net even voor de opkomst van ‘het Jansenisme’ de Jezuïet M. Rabardeau met goedkeuring zijner oversten in Frankrijk betoogd, dat zich daar heel wel, even goed als voorheen te Jeruzalem en te Constantinopel, een patriarchaat liet oprichten zonder toestemming van den Roomschen Stoel.Ga naar voetnoot1) Ja zelfs nog in 1761 hebben 116 Jezuïeten met hunnen provinciaal Etienne de la Croix aan het hoofd in eene vergadering van Fransche bisschoppen de plechtige verzekering gedaan, dat zij geheel instemden met de Gallicaansche declaratie van 1682, waarbij de wereldlijke macht van de kerkelijke onafhankelijk en de bisschop van Rome aan algemeene kerkvergaderingen ondergeschikt was verklaard.Ga naar voetnoot2) Het belang der Orde komt éérst, en heeft zij Vaticaansch kunnen voelen | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
onder Clemens VIII? Speciaal tegen haar heeft deze 37 vergaderingen laten houden ‘over den Bijstand der Goddelijke Genade’, vergaderingen, waar onderzocht is, of de genade door zich zelve de kracht heeft, om op het menschelijke hart uit te werken wat zij wil, of zij aan 's menschen toestemming hare kracht ontleent, en God zijne uitverkorenen uit zuivere genade en zonder aanmerking hunner verdiensten tot zaligheid bestemt, dan wel dezen ter zaligheid zijn voorbeschikt, omdat God voorzien heeft, welke verdiensten zij door het deugdzaam gebruik zijns bijstands zouden hebben. Het gevolg der overleggingen was, dat Clemens VIII op bijna eenstemmig voorstel tot het besluit kwam, om uit te maken, dat Molina de dwalingen van Pelagius had vernieuwd, waarop hij dan den 5en Maart 1605... een ontijdigen en plotselingen dood is gestorven. R. Bellarminus S.J. zegt ons in de levensbeschrijving, die hij van zichzelven heeft nagelaten, dat hij aan Clemens VIII voorspeld had, dat deze de zaak niet zoude uitmaken, en op 's Pausen antwoord, dat hij dit wèl zoude doen, zijne voorspelling had herhaald. Zoo zijn dan de tien zittingen ‘de Auxiliis’, die ook onder Paulus V nog weer gehouden zijn, op eene verschuiving der uitspraak tot St. Juttemis uitgeloopen. In 1607 zoude, in weerwil van der Jezuïeten verzet, het beslissende vonnis tegen het Molinisme dan toch worden uitgesproken; de bul was al opgesteld, doch Paulus V heeft hare uitvaardiging ‘sine dië’, zonder dag(bepaling), uitgesteld. Opmerking verdient hier nog, dat door de Jezuïeten in dit geding het later door hen in vereeniging mèt de Curie miskende onderscheid is geaccentueerd tusschen eene leer in het algemeen en als zoodanig en eene afzonderlijke feitsquaestie betreffende hetgeen door dezen of genen gezegd is of bedoeld; ‘de vraag’, zoo wisten zij te Rome toen te zeggen, ‘de vraag wat Augustinus en Thomas omtrent de genade geleerd hebben, betreft een feit, en de uitspraak van den Paus zelven kan dát nooit maken tot een geloofspunt’. (De Aux. 4:2.) In zijne Kerkelijke Annalen had kardinaal Baronius (1538-1607) de opmerking gemaakt, dat men zich aan de beslissingen van | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
kerkvergaderingen geheel had te houden in geloofszaken, doch veroordeelingen van personen en geschriften géén zoo vasten waarborg hadden, dewijl ieder mensch zich daarin konde bedriegen (ad ann. 681, n. 30); met name de Jezuïet Bellarminus (1542-1621) is dat dan geheel met hem eens geweest. In zijn geschrift ‘over den Romeinschen Pontifex’ zegt deze: ‘De Paus als Paus kan zelfs aan het hoofd eener algemeene kerkvergadering in afzonderlijke feitsquaesties dwalen; die hangen in hoofdzaak van de inlichting en getuigenissen der menschen af... Algemeene en wettige kerkvergaderingen kunnen niet mistasten in omschrijvingen van geloofszaken, maar wel in vragen betreffende feiten’. (4:2 en 11). Weliswaar gold het hier de algemeene kerkvergadering van 681, die paus Honorius (635-638) heeft verketterd; Leo II (682-3) had ze zelf ‘goedgekeurd’, doch Bellarmijn was tot het inzicht gekomen, dat het zesde concilie den zin van Honorius' brieven niet goed had gevat, en dezen vrij van dwaalleer waren, eene opvatting, waarover hij dan niet is aangevochten door de Curie. Dat in hunne eigene vonnissen ook de pausen in persoon wel eens hebben misgetast, is niet door Bellarminus maar door den schrijver der Provinciales gestaafd met gevallen van Damasus (366-384) en Zosimus (417-418), van Hormisdas (514-523) en Johannes II (533-535), welke laatste een Katholieken zin heeft ontwaard in iets wat afgekeurd was door Hormisdas, en een geval van ‘Jansenisme’, dat ongewraakt gebleven was in eenen Jezuïet, heeft hij opgehaald aan pater Halloix, die de zuiverheid had volgehouden van het geloof van Origenes, hoewel de geschriften van dien geleerdsten der oude Christenen door het vijfde concilie en onderscheidene pausen zijn afgekeurd. Te vergeefs; al heeft Sint Bernard mogen schrijven aan Innocentius II (1130-43), dat men hem tegen afwezigen had ingenomen met leugens en bedriegerijen: dat men hem in gramschap had doen ontbranden om dingen van niets (Ep. 327): met de Jezuïeten verbonden zoude Rome het later doordrijven, dat de gezamenlijke geloovigen eenvoudig op de knieën hadden te vallen voor elk ter Curie | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
gewezen vonnis tegen een bepaald boek. Voor de Jezuïeten gold het toen hunne vijanden, voor Rome eene met hunne hulp te veroveren kerkelijke almacht. Dat veniam corvis, vexat censura columbas. Wegens overtreding van een decreet, waarbij Paulus V den eersten December 1611 het uitgeven van strijdschriften over de genade verboden had, is de Augustinus van Jansenius reeds in 1641 door het Heilig Officie veroordeeld. Stippen wij aan, dat de goed Roomsche bisschop van Yperen zich aan het einde zijns werks bij Romeinsche veroordeelingen vooruit al had neergelegd met de woorden: ‘Al wat ik over zoo velerhande en moeilijke zaken heb uitgesproken, niet naar eigen inzicht maar naar dat van den heiligen leeraar, stel ik afhankelijk van het oordeel van den Apostolischen Stoel en mijne moeder de Romeinsche kerk, zoodat ik, al naar deze beslist, het vasthoud indien het is vast te houden, herroep zoo het te herroepen is, en het verwerp en verdoem, ingeval het is te doemen en te verwerpen’. In 1642 verscheen er eene bul ‘In Eminenti’, waarbij Urbanus VIII het boek van Jansen veroordeelde als stellingen bevattende, die door Pius V en Gregorius XIII reeds waren gevonnist in Bajus; tot den Leuvenaar Jan Sinnich zou hij den 26en Nov. 1643 daarover gezegd hebben, dat hij met zijne bul enkel die van Pius V had willen bevestigen, niemand door het noemen zijns naams had willen censureeren en ook de leer van Augustinus niet te na had willen komen. En op Sinnich's vraag, hoe dan de naam van Jansen in de bul gekomen was, zoude de Paus geantwoord hebben, dat hij dát maar vragen moest aan Albizzi, die de bul gesteld had: notariëel heeft Sinnich dat in 1647 onder eede verklaard. Intusschen had onze Rovenius, die voor zich zelf den ‘Augustinus’ anders al gunstig had beoordeeld, zich bij de beslopene boekveroordeeling al aanstonds neergelegd, waardoor althans hij nog buiten schot bleef van zijne vijanden de Jezuïeten, die hem ook hierom haatten, dat hij tegenover den in 1607 verschenen Mechelschen katechismus van hunnen ordebroeder Makeblijde eenen bisschoppelijken catechismus van hemzelven had gesteld. | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
Hij is overleden in 1651, en Hoynk van Papendrecht, een Jezuïtisch geschiedschrijver, heeft hem bij slot van rekening moeten roemen als het toonbeeld van een echt bisschop, wiens eenige fout geweest was, dat hij de paters van het Oratorium had binnengehaald. De Fransche afdeeling van dat in Italië (1564) ontstane genootschap was in 1611 gesticht door den later bijna heilig verklaarden kardinaal Berulle, met de bepaling, dat men zich nauw zoude aansluiten bij de bisschoppen, om zoo een tegenwicht te vormen tegen de Jezuïeten, waaruit de lezer opmake, om welke reden de waarlijk vrome Berulle niet is heilig verklaard. Aangestipt zij, dat de drie eerstvolgende Hollandsche bisschoppen, Jacobus de la Torre, Johannes Neerkassel en Petrus van der Kodde, tot het Oratorium hebben behoord, wat dan mede verklaart, waarom zij met de Jezuïeten zoo hebben te tobben gehad. Alleen de la Torre, die als ‘aartsbisschop van Ephesus’ is opgevolgd en nog in 1651 gewijd is, heeft zich jegens de Jezuïeten zwak en toegeeflijk betoond; toch hebben zij ook hem niet met rust gelaten. Het in 1642 herhaalde verbod tegen het twisten over de Genade belette niet, dat in hetzelfde jaar een zekere Habert in Frankrijk openlijk beweerde, dat hij in het boek van Jansen wel veertig dwalingen vermocht aan te wijzen, waarop dan in 1643 Antoine Arnauld (1612-94) in het strijdperk trad, - ‘le grand Arnauld’ van Port Royal, met een geschrift ‘de la Fréquente Communion’. Hij ijverde daarin vol heiligen ernst tegen het door de Jezuïeten bevorderde lichtvaardige communiceeren (1 Cor. 11:27-29!), en hoeverre de Kerk er nog in die dagen van is verwijderd geweest, in den ‘patriarch van de secte der Jansenisten’ eenen sectaris te zien, kan hieruit blijken, dat de man, die om de in de derde ‘Provinciale’ besprokene reden in 1656 uit de Sorbonne is gestooten, nog in 1677 een schrijven heeft ontvangen van den pauselijken secretaris van staat kardinaal Cibo, die hem meldde, dat de Heilige Vader (Innocentius XI) in zijne geschriften het hoogste belang stelde, en hem aanmaande, bij voortduring zijne groote gaven te blijven gebruiken tot heil | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
der Kerk. In 1682 moet kardinaal Casoni gezegd hebben, dat Arnauld kardinaal zoude geworden zijn, indien hij niet de Gallicaansche artikels had verdedigd; reeds bij Clemens X (1670-76) was hij zeer gezien geweest, en nog Alexander VIII (1689-91) zoowel als de kardinalen Bona, d'Aguirre, le Camus, alsmede de voornaamste bisschoppen onder zijne tijdgenooten hebben veel voor hem gevoeld. Alexander VII (1655-67) mocht hem ‘een zoon der ongerechtigheid’ hebben genoemd, Innocentius XI (1676-89) heeft hem bij herhaling als ‘eerwaardige heer’ toegesproken, en na zijnen dood heeft kardinaal Casanate in vol consistorie gezegd, dat men wel mannen had heilig verklaard, die minder vereering verdienden dan deze deugdzame en beroemde leeraar der Sorbonne. Deze man nu is het geweest, die in 1644 voor den dag is gekomen met eene ‘Apologie de Jansénius et de la doctrine de Saint Augustin’. Van de onrechtzinnigheid eener secte, ja zelfs van eene wijsgeerige school of staatspartij mag bij dit feit geen sprake zijn; wie met Clemens VIII en Jansenius besefte, dat Molina en diens ordegenooten van de Augustijnsche leer waren afgeweken, behoefde daartoe niets dan eene ouderwetsch Roomsche rechtzinnigheid, en was in eigene oogen allicht juist een gestreng ijveraar tegen binnendringende verkeerdheden. Op den bodem van de oude kerkleer en het oude kerkrecht hebben mannen gelijk Arnauld, Pascal en Nicole verzet aangeteekend tegen misbruiken, die zij ontwaarden in de bediening der sacramenten en het verleenen van kerkambten; zij wilden onderwijs voor de jeugd, en poogden meteen het verder en verder om zich grijpen tegen te gaan van het zinledige spel met scapulieren, rozenkransen en diergelijke heidensche dingen. Van de Jezuïeten onderscheidden zich ‘de Jansenisten’ door groote gestrengheid in den biechtstoel, en van de, al het kromme recht pratende, casuïstiek dier woelzieke, bemoeizieke en haatdragende orde waren zij geslagene vijanden. Als mannen van de oude leer en het oude recht hebben ‘messieurs de Port Royal’ tegen den Jezuïtischen af keer van kerkvaders en oude conciliën de nauwlettende uitgave der oude docu- | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
menten gesteld, iets, waarin zij geenszins ‘ketters’ zich betoonden, doch zeer zeker minder welgevallig moesten worden aan het Roomsche hof, waar de ‘Vaders’ eigenlijk contrabande waren: men zie hier blz. 75 in den tweeden druk van mijn geschrift over ‘Roomsche Historie’. Jammer, dat niet alleen aan het Roomsche hof maar ook onder de groote menigte de zonen van Loyola veel op de zoogenoemde Jansenisten voorhadden; intusschen is Rome de groote bondgenoot geweest, met wiens hulp de Jezuïeten het van hen hebben gewonnen, - met verlies van eigen goeden naam. ‘De Jansenisten’ zagen niet alleen het verfoeilijke in de zedeleer van Escobar en diens ordegenooten, zij zagen ook maar al te duidelijk het onderscheid tusschen het oude Catholicisme en het latere, op schenking van Constantijn, valsche Decretalen en Vaticaanschen libellus gegronde Romanisme, en de strijd over de Augustijnsche genadeleer is voor de naar eigene almacht strevende Curie slechts een geschikt voorwendsel geweest, om tegenover eene haar ergerlijk gewordene kennis der oudheid in Frankrijk en de Nederlanden haar absolutisme eens voor al door te zetten. In 1517 was Leo X erin geslaagd, door een concordaat met Frans I, waarbij den koning tot loon voor het verraad aan de kerk zijns lands het recht van bezetting der bisschopszetels en abdijen werd overgeleverd, de Pragmatieke Sanctie op te ruimen van Karel VII (1438), waarbij in Frankrijk de uitspraken waren erkend van de kerkvergaderingen te Kostnitz en te Bazel omtrent de meerderheid van een algemeen concilie boven den Paus; in theorie hadden Fransche en Nederlandsche theologen zich aan die afspraak tusschen den Heiligen Vader en Zijne Allerchristelijkste Majesteit niet veel gelegen laten liggen, doch juist de Fransche en Nederlandsche twisten over de genade hebben der Curie de gelegenheid aan de hand gedaan, om met hulp des Franschen Konings diens theologische onderdanen eens voor goed te dwingen, om de Romeinsche oppermacht in de Kerk metterdáád te erkennen door herhaalde feiten van onderwerping zonder beroep op een concilie. Met allerlei middelen van list en geweld is sedert 1640 de pause- | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
lijke praetensie zonder aanmerking van recht of billijkheid ten einde toe volgehouden en doorgezet, en op echt Italiaansche wijze hebben de Romeinsche monsignori en eminentissimi het gedaan gekregen, dat hun Papa, nadat eerst zonder en zelfs tegen hem conciliën gezaghebbend hadden geheeten en men vervolgens tot het geloof aan hunne onwraakbaarheid bij verbinding met den Primaat, ja tot de onwraakbaarheid van den door de Kerk gerugsteunden Primaat zelven was overgegaan, tot eene in zijne gemeenschap als volkomen en onafhankelijk geldende onwraakbaarheid is geraakt. Sedert 1870 heet hij onder Latijnsche Katholieken in zijne leerstellige uitspraken onfeilbaar, onafhankelijk van de toestemming der Kerk, en in strijd met alle oud katholieke begrippen is hij in alle bisdommen de volstrekte ‘ordinarius’, zoodat de bisschoppen zelven niets meer zijn dan zijne naar believen afzetbare praefecten. Op de bouwvallen nu van het ‘Jansenisme’ is het, dat dit kerkelijke gebouw van Roomsche almacht en onwraakbaarheid is opgetrokken. De ‘Apologie de Jansénius et de la doctrine de Saint-Augustin’ had voorloopig de uitwerking, den bereids genoemden Habert zoover terug te drijven, dat hij de veertig in den Augustinus door hem ontwaarde dwalingen verminderde tot twaalf. En op eene twééde, door Arnauld in het licht gegevene ‘apologie’ is hij het antwoord zelfs schuldig gebleven. Vijf jaar later echter, in 1649, heeft een zekere Nikolaas Cornet, een gewezen (?) Jezuïet, die der orde... gunstig was gezind gebleven, als syndicus der godgeleerde faculteit te Parijs zeven stellingen ter veroordeeling voorgelegd aan de Sorbonne; hij wendde daarbij voor, dat het niet te doen was om Jansenius, doch dát is weer blootelijk eene proeve van Jezuïtischen waarheidszin geweest. Dat men met de bedoelde stellingen inderdaad den Augustinus wilde treffen, is maar al te zeer gebleken; nadat het getal tot vijf was herleid, zijn het de stellingen gebleven, die men in het boek van Jansen te verdoemen had op pauselijken last. Deze luiden als volgt:
| |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
De Franciscaan Lukas Wadding heeft van deze stellingen in 1653 ‘coram Sanctissimo’ beweerd, dat de eerste in bepaalden zin te verdedigen was, de tweede door Jansen niet kettersch was bedoeld, de derde niet in zijn boek stond en de vierde geëxcerpeerd was door iemand, die Jansen niet goed had begrepen, of niet wist waarom het te doen was. En de Franciscanen waren vrienden der Jezuïeten. De Dominicaan Depretis heeft den Heiligen Vader zelfs op de knieën gebeden, toch niet achter het masker van iemand anders de leer te doemen van Augustinus, en ook de generaal der Augustijnen Phil. Visconti heeft in 1653 vol smart uitgeroepen, dat Augustinus veroordeeld werd onder den naam van Jansenius. Ten aanzien der vraag, of eigenlijk Jansenius de stellingen wel zoo had geleerd als zij daar nu lagen, heeft er in het Heilig Officie groote verdeeldheid geheerscht (Reusch, Index 2:468), en in een gehoor bij den als Jezuïetenvriend bekenden Alexander VII (1655-67) heeft later de Augustijner monnik Lupus, hoogleeraar te Leuven, zijne verwondering te kennen gegeven over de verklaring zijner Heiligheid, dat de stellingen bij Jansenius stonden. De Paus beweerde daarop, dat hij ze met eigen | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
oogen had gezien, doch toen Lupus nu verzocht om inzage van het betrokkene exemplaar, gewerd hem het antwoord, dat de Jezuïeten, die het getoond hadden, het ook weer hadden meegenomen. Het geval is opgeteekend door Gerberon (1628-1711) in diens ‘Histoire du Jansénisme’, 2:318. In Frankrijk hebben Jezuïeten den prins van Condé een exemplaar gebracht, waarin de vijf stellingen op verschillende plaatsen gedrukt stonden; bij een bezoek aan den prins is zekere abbé de la Lane achter het bedrog gekomen, en hij heeft toen laten zien, dat de stellingen niet stonden in een ander exemplaar: aldus, naar ik lees, de ‘Mém. Hist. et Chron. sur Port Royal’ 3:352. Nog in 1788, toen de Jezuïetenorde was opgeheven, hebben de Augustijnen te Napels in eene openbare thesis de verklaring gedaan: ‘Wij hebben het boek van Jansenius met alle aandacht gelezen en herlezen, doch de vijf stellingen er niet in gevonden. Integendeel: alles wat hij daar voordraagt is de zuivere leer van den H. Augustinus. Wij aarzelen dienvolgends niet, hem vrij te spreken van alle Jansenisterij’. Aan hunnen generaal Picini te Rome hebben zij die thesis opgedragen. De vijf stellingen zijn in 1653 door Innocentius X veroordeeld bij dogmatische constitutie ‘Cum Occasione’. Eerlang, in 1656, verschenen in Frankrijk de eerste ‘Provinciales’ van Blaise Pascal (1623-62), naar aanleiding waarvan eene menigte van Fransche priesters in verklaringen, die door Arnauld, Nicole en Pascal mede ontworpen waren, getuigd hebben, dat zij in hunne verbazing de casuïstische texten hadden nageslagen en de aanhalingen juist hadden bevonden. ‘Les curés de Rouen,’ volgens hunne eigene verklaring van 1656, ‘pour procéder mûrement en cette affaire et ne s'y pas engager mal à propos, delibérèrent dans une de leurs assemblées de consulter les livres d'où l'on disait qu'étaient tirées les propositions et les maximes pernicieuses (que l'on attribuait aux Casuistes), et d'en faire des recueils et des extraits fidèles, afin d'en demander la condamnation par les voies canoniques si elles se trouvaient dans les Casuistes, de quelque qualité et condition qu'ils fussent, et, si elles ne s'y | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
trouvaient pas, d'abandonner cette cause et de poursuivre en même temps la censure des Lettres au Provincial, qui alléguaient ces doctrines, et qui en citaient les auteurs. Ils y vaquèrent un mois entier avec toute la fidélité et l'exactitude possible; ils cherchèrent les textes allégués, ils les trouvèrent dans leurs originaux et dans leurs sources, mot pour mot, comme ils étaient quotés; ils en firent des extraits et rapportèrent le tout à leurs confrères dans une seconde assemblée.’ De pastoors van Rouaan en Parijs gingen in dezen voor, doch ‘ils ne furent pas les seuls qui s'assurèrent de la mauvaise doctrine des Casuistes et qui en poursuivirent la condamnation. Ils furent suivis en cela par ceux de Sens, d'Amiens, d'Evreux, d'Angers, de Lisieux, en un mot par ceux de la plupart des villes considérables du Royaume.’ (M. Petit-Didier, Apologie des Lettres Provinciales 1:8.) Prof. Dr. P.J. Blok heeft over deze zaak in 1893 te Alkmaar en Rotterdam de uitspraak gedaan, dat door Voltaire met recht gezegd is: ‘Men schreef handiglijk aan de geheele orde de buitensporige meeningen toe van eenige Spaansche en Vlaamsche Jezuïeten, meeningen, die men even goed bij Dominicaner en Franciscaner casuïsten zoude hebben kunnen opgraven’. Dat de Jezuïeten de uitwerkers en rustelooze verbreiders zijn geworden van casuïstische opvattingen waartegen sommigen hunner zich aanvankelijk hadden verzet, is waar genoeg; Pascal zelf zegt in zijn vijfden brief, dat zij ‘de bonnes choses’ aan casuïsten buiten de orde hadden ontleend en ‘ces opinions larges’ niet op rekening kwamen van ‘toute la Société’. In 1697 heeft Dom Petit-Didier hun toegevoegd: ‘le père Gonzalez votre général fait voir dans la préface de son traité de la Probabilité que votre sentiment sur ce point n'a commencé que sur la fin du dernier siècle, puisque Corduba dans ses Questions Théologiques, imprimées en 1571, dit expressément que tous les théologiens conviennent que dans le concours des opinions morales on est obligé de suivre toujours celle qui est la plus probable et la plus sûre, et que lorsqu' elles sont également probables on doit embrasser celle qui est la plus sûre. C'est de quoi tous les théologiens tombent d'accord’. (A.d.L.P. | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
1:80-81). Nog in 1617 heeft de Jezuïetengeneraal Vitelleschi tegen de overgroote slapheid van de zedeleer zijner ordegenooten een ambtelijk schrijven laten rondgaan (Döll. en Reusch: ‘Moralstreitigkeiten’ 1:32), wat niet wegneemt, dat reeds Andrea Bianchi, de derde Jezuïet, die het Probabilisme zijner orde bestreden heeft, op moeielijkheden is gestooten. Hoe zuur deze het leven heeft gemaakt van Thyrsus Gonzalez, dien men onder den invloed van Innocentius XI in 1687 tot generaal had verkozen, doch om de gestrengheid zijner opvattingen aldra op het felst en hardnekkigst tegenwerkte, staat voor ieder thans te lezen in het boek van Döllinger en Reusch over de Roomsche ‘Moralstreitigkeiten’ (1:120-273), gelijk het voorheen bijv. reeds besproken was door Dom Petit-Didier. (A.d.L.P. 1:109-111.) Solidair heeft de Orde zich in deze aangelegenheid wel degelijk gevoeld, en de later in 1757 te Praag gedrukte bepaling van het Institutum Sociëtatis Jesu, waarbij gelast wordt, dat in de verschillen, waaromtrent buiten de orde niet eenstemmig gedacht wordt, hare leden zich tot eenvormigheid zullen verbinden, opdat zij allen dezelfde leer volgen en dezelfde taal voeren, heeft allerminst de strekking gehad, om eenstemmig de vroegere casuïsten te doen verloochenen; veeleer is het breve van den 7 Juli 1871, waarbij Pius IX Alfonso de' Liguori (1696-1787) tot onvoorwaardelijk gezaghebbend kerkleeraar heeft gestempeld, eene besliste overwinning der casuïstiek geweest. Want de zedeleer van Liguori is slechts een commentaar op ‘het Merg’ van pater Hermann Busenbaum (1600-1668), en wat dat zeggen wil, beoordeele men naar de proeven, welke in de ‘Moralstreitigkeiten’ worden bijgebracht op blz. 444 en volgende van het eerste deel. In het jaar zelf van hunne openbare beschaming hebben de Jezuïeten van paus Alexander VII de uitvaardiging verworven van het beruchte formulier, waardoor hunne vijanden kerkelijk werden geknakt; tegen de verdedigers der Augustijnsche genadeleer hebben de Molinisten het toen doorgezet, dat de Paus van hen de verklaring eischte: ‘Ik onderwerp mij aan de constitutie van Innocentius X van den 31 Mei 1653 | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
en aan die van Alexander VII van den 15 October 1656, en verwerp en verdoem met oprecht gemoed de vijf uit den Augustinus van Cornelis Jansen getrokkene stellingen in den door den schrijver bedoelden zin, zooals de H. Apostolische Stoel die bij gezegde bullen verdoemd heeft. Dit zweer ik. Zoo waarlijk helpe mij God en deze heilige Evangeliën!’ Met dit formulier te hunner beschikking hadden onze Molinisten het voortaan in hunne macht, het Roomsche hof op hunne zijde te houden, doordat zij het, dès nóód zijnde, voor eene den Paus prikkelende eedsweigering stelden; dat de eed zelf een meineed, of op zijn best een lichtvaardige eed had te heeten, dat hij bovendien kerkrechtelijk niet eens te vorderen was, kwam er voor het doel der gewetenlooze orde minder op aan: de duimschroef tegen hunne bestrijders was nu in hunne handen. Want mocht voorheen een Sixtus IV (1471-84) geschriften van eenen ordebroeder voor rechtzinnig hebben verklaard, die ‘in publico consistorio’ door zijnen voorganger Johannes XXII (1316-34) waren verdoemd: mocht al eens Ambrosius gezegd hebben, dat men van eene zaak volmaakte kennis moest dragen, om er in gemoede bij te kunnen zweren (in Ps. 118): naar buiten waren de Pausen hoe langer zoo meer solidair geworden, en nu eenmaal een Paus de bezwering van het feit in quaestie had gevergd, was de overwinning der Jezuïeten op hunne bestrijders slechts eene vraag van tijd. Pius II (1458-64) had als Paus wel openlijk herroepen wat hij als Aeneas Silvius Piccolomini tegen het Pausdom had geschreven, en Paulus IV had als Paus wel eenen ‘Raad tot verbetering der Kerk’ op den Index gezet, dien hij als Giovanni Pietro Caraffa mede had opgesteld, evenals nog later van Innocentius XIII (1721-24) door kardinaal de Gesvres is gezegd, dat hij als Michael Angelo Conti geenszins gunstig dacht over de bul ‘Unigenitus’, maar als Paus er aan verknocht was en door de Curie in de zaak werd medegesleept. Men oordeele, wat hier van Rome voortaan was te hopen op grond van... argumenten: of het in dezen voortaan zoude luisteren naar het voorschrift van zijn eigen catechismus: ‘Voorop sta bij het zweren van eenen eed de waarheid, en dat wel zoo, | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
dat wat verzekerd wordt niet enkel waar zij op zich zelf, maar de zwerende ook overtuigd zij dat het zoo is, en deze niet losweg of bij luchtige onderstelling maar op volmaakt zekere bewijsgronden tot zijne overtuiging gekomen zij.’ (Catech. Rom. 3:3, 12). ‘Wat bekommert men zich te Rome’, heeft bisschop Hefele nog den 25en Januari 1871 geschreven, ‘wat bekommert men zich te Rome om der menschen geweten, wanneer men slechts zijne heerschzucht bevredigt?’ De Jezuïeten zelven mochten eenen Paulus V, toen het hunnen Molina betrof, de bevoegdheid ontzegd hebben, om aan hunne machtige orde ter zake van een afzonderlijk feit eene overtuiging voor te schrijven, zelfs nog de Jezuïet Bellarminus mocht al uitdrukkelijk hebben geschreven, dat men niets mag beëedigen, of het moest blijkbaar en zeker zijn (de Euch. 1:5), - alle overwegingen hadden voortaan te zwichten voor de solidaire belangen van Curie en Orde, zooals het formulier van den Jezuïetenvriend Alexander VII ze had gemaakt. Toch heeft van de betrokkene feitsquaestie zelfs de Jezuïet Yves André († 1764) geschreven: ‘Men moet het verstand hebben verloren, om dáárvan een geloofsartikel te maken.... Wij hebben geen enkel voorbeeld in de geheele oude Kerk, dat men aangaande diergelijke feiten hetzelfde geloof heeft gevergd als voor de feiten der openbaring’. Tegenover de Provinciales van Pascal poogden de paters in Frankrijk zelf zich voorloopig staande te houden met bedriegerijen en onbeschaamdheid. Zij vervaardigden eene voor ‘Jansenisten’ compromitteerende ‘lettre d'un Ministre à M. Arnauld’, er kwam eene ‘lettre circulaire des Jansénistes’ in omloop, en de eenvoudige vromen werden verschrikt met plaatsen uit ‘Constitutions du Saint Sacrement’, die nooit hadden bestaan. Nog in 1657 verscheen er eene ‘Apologie des Casuistes’ van den Jezuïet G. Pirot, ‘qui prit le parti d'avouer que cette doctrine était en effet celle des Casuistes, et de soutenir qu'elle n'avait rien de mauvais, ni qui ne fût conforme à la doctrine de l'Eglise’ (A.d.L.P. 1:8-9); ‘het is waar’, heeft Pirot gezegd, ‘het is waar, dat mijne broeders alles geleerd hebben, wat men tegen hen inbrengt, | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
doch even waar is het, dat zij zoo leeren moesten’. Zijne verdediging wekte echter onder de Fransche bisschoppen zoowel als bij de lagere geestelijkheid zooveel ergernis, dat de Orde de plechtige veroordeeling door haar eigen begunstiger Alexander VII niet heeft kunnen tegenhouden. In deze zaak was zij voor háár deel weer alles behalve gezeggelijk; ‘la manière’, heeft Dom Petit Didier haar toegevoegd, ‘la manière dont vous êtes élevés contre les censures des évêques pour soutenir l'infame Apologie des Casuistes, et l'impatience outrée contre celle de Sorbonne, dont la lettre circulaire de vos provinciaux sera un témoin éternel, font voir combien vous avez toujours été éloignés de vouloir renoncer à votre morale corrompue.’ ‘Vous souteniez que la condamnation du Pape ne marquait et ne condamnait aucune proposition du livre, et que Sa Sainteté ne l'avait défendu qu'à cause de l'omission de quelque formalité de police; c'est ainsi qu'en parle la société dans l'apologie latine de sa morale en deux volumes in folio, composée par le père Fabri du consentement du général Oliva, publiée de l'autorité de deux provinciaux, approuvée par neuf théologiens de la compagnie, et avouée dans le catalogue de ses écrivains.’ (A.d.L.P. 1:62-63 en 10.) Doch ook het verweerschrift van Honoratus Fabri, dat in 1659 was uitgekomen tegen de Latijnsche vertaling met toelichtingen, die Pierre Nicole als ‘Willem Wendrock’ van de Provinciales had laten verschijnen, is door het Roomsche hof op de lijst der verbodene boeken geplaatst, wat te meer treft, omdat Nicole's elaboraat niet verboden is; het schijnt, dat men te Rome in die dagen zijnen wrevel heeft willen uiten over het feit, dat de Orde den Paus er met het formulier had laten inloopen. Noch ook is die veroordeeling de laatste geweest; pauselijke vonnissen zijn tegen de Jezuïeten gewezen door Clemens IX, Clemens XI, Clemens XII en Clemens XIII, door Urbanus VIII, door Innocentius X, Innocentius XI, Innocentius XIII en Benedictus XIV; de laatste heeft onze paters gebrandmerkt als ‘weerspannigen, slechtaards en weerbarstige lieden’, nadat hij reeds als kardinaal gezegd had, dat de secte der Jansenisten een puur ver- | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
zinsel der Jezuïeten was, en dezen het geweest waren, die Clemens XI verleid hadden tot de bul tegen Quesnel, die in Frankrijk zooveel onrust had te weeg gebracht. Van eene der Jezuitische boekuitgaven heeft Clemens XIII nog eens gezegd, ‘dat zij de maat der ergernis vervulde’. In weerwil van al wat tot haar nadeel zich laat zeggen, is naar wij weten de Orde toch in haar streven geslaagd, om de Roomsche kerk op de mannen van reinere opvattingen te veroveren, wat niet wegneemt, dat het brandmerk, door Pascal op haar gezet, zich nooit weer uit laat wisschen. In zijne te Rouaan in 1694 uitgekomene ‘Entretiens de Cléandre et d'Eudoxe’ erkent Gabr. Daniël S.J. ten aanzien der daarin door hem bestredene brieven: ‘Ce livre seul a fait plus de Jansénistes que l'Augustin de Jansénius et que tous les ouvrages de M. Arnauld ensemble... Les Jésuites se sentiront longtemps de ce coup que le Jansénisme leur a porté... La morale relâchée et la morale des Jésuites sont devenues deux expressions synonymes, qui signifient la même chose dans l'esprit et dans la bouche d'une infinité de gens.’ (PP. 11, 12, 61 in den druk van 1696.) Zekere graaf de Bussy Rabutin, die in 1665 ter zake eener ‘Histoire Amoureuse des Gaules’ in de Bastille heeft gezeten, placht aan zijne vrienden te verhalen, dat de Jezuieten hem door zijnen biechtvader pater Nouet de voorspraak hadden toegezegd van pater Annat, den biechtvader des konings, voor het geval dat hij iets wilde schrijven tegen Pascal, en hij had zich toen bouwstoffen laten verstrekken, doch al dra ingezien dat de taak zich niet liet uitvoeren; men zie de A.d.L.P. 1:29-30 en Sainte Beuve in ‘Port Royal’ (1840-60) 3:221. Pascal was onweerlegbaar. ‘Zijne tegenstanders’, zegt Sainte Beuve, ‘hebben hier en daar eene onnauwkeurige aanhaling of eene meer ofte min passend gemaakte en aangepunte vertaling kunnen aanwijzen; bij wijlen haalt hij de meening des tegenstanders zuiverder te voorschijn dan zij in den volledigen text zoude uitkomen; hij scheurt, zooals Annat zegt, vier woorden uit eene geheele plaats, wanneer hem dat lijkt en te stade komt; il aide volontiers à la lettre; enfin, dans cette ambiguïté d'autorités et de | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
décisions, il lui arrive, par moments aussi, de se méprendre. C'est là tout ce qu'on peut dire, sans avoir droit de mettre en doute sa sincérité.’ (3:123.) ‘The poisonous shafts of his deadly satire’, zegt de Americaan H.C. Lea in zijne History of Auricular Confession and Indulgences (London 1896), ‘the poisonous shafts of his deadly satire, like the arrows of Philoctetes, inflicted an incurable wound which has never ceased to rankle, and although some forty years later père Daniël in his lumbering Entretiens de Cléandre et d'Eudoxe was able to point out a few errors and incorrect citations, his defence of the order was scarce more than a confession’. (2:306-307). Drie jaren te voren had Prof. Dr. P.J. Blok van Pascals overdrijving, onverdraagzaamheid en onrechtvaardigheid gewaagd; van de Provinciales sprekende had hij gezegd: ‘Pamfletten zijn het, toegegeven! Zij zijn een uitvloeisel van bitteren haat, toegegeven! Voltaire, de spotter, reeds noemde ze onsterfelijke leugens, en stemde toe, dat zij stonden op een valschen grondslag.’ ‘Geen woord van afkeuring,’ heeft in hetzelfde jaar toen Dr. M.A.N. Rovers gezegd, ‘geen woord van afkeuring wordt over zulk eene aanklacht uitgesproken’... Het aantal loftuigingen in deze rede op de Jezuïeten gehouden is legio.’ (‘Een woord naar aanl. v. Dr. Bloks rede over de J.’, blz. 11-12). De waarheid in dezen is, dat collega Blok, bij alle ‘wetenschappelijkheid’ zijner historie, in ‘zijne onpartijdigheid, waartoe zoo velen zich niet kunnen verheffen’, - vgl. hier den Spectator van 2 Juni 1900 - van de Jezuïeten en hunne bestrijders eigenlijk niet veel heeft geweten, en noch de ‘Gesch. der Moralstreitigkeiten’, noch het boek van A Keller over ‘die Moraltheologie des Jesuiten Pater Gury’ (Aarau 1869), noch het groote werk van Reusch over den Index (1883-85), noch in het algemeen iets had gelezen, dat hem hier inderdaad had kunnen doen spreken als ‘wetenschappelijk historicus’, zooals hij zichzelven noemt. Hij heeft niet eens iets noemenswaardigs geweten van de geschiedenis der zeventiendeeeuwsche Jezuïeten en ‘Jansenisten’ in ons eigen land; zelfs de in 1852 op nieuw in den handel gebrachte ‘Histoire | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
Abrégée de l'église métropolitaine d'Utrecht’ par M.G. Duparc de Bellegarde (van het jaar 1765) is dezen hoogleeraar in de geschiedenis des vaderlands niet bekend geweest. Zoo komen wij dan aan zijne leerrijke mededeeling, dat ‘nadat de Paus zich in 1713 tegen het Jansenisme had verklaard, de Hollandsche Jansenisten tot ergernis van vele aan het pauselijk gezag gehechte Katholieken tien jaren later den Paus de gehoorzaamheid opzegden’. Aldus Prof. Dr. P.J. Blok. Betreffende ‘de onsterfelijke leugens’ van Pascal onthoude de lezer, dat èn de ‘Apologie des Casuistes’ van Pirot, èn het verweerschrift van den Jezuïet Fabri, èn de ‘Entretiens de Cléandre et d'Eudoxe’ van pater Daniël door het Roomsche hof zelf verboden en veroordeeld zijn, dat in eene reeks van vonnissen, die de Pausen tegen de Jezuïeten hebben gewezen, zaken worden opgehaald, zooals die door Pascal waren te berde gebracht, en dat met name Innocentius XI uit de Jezuïtische zedeleer 65 stellingen heeft gedoemd op den 2en Maart 1679. De Staten onzer gewesten hebben hen bij herhaling verbannen, en zelfs de Jezuïetenbegunstiger bisschop Jacobus de la Torre heeft den 9en Februari 1657 eene constitutie moeten uitvaardigen, waarin het heette: ‘Wij verbieden, dat eenig zendeling openlijk of in het geheim tegenover een wereldlijk priester bewere, dat zij, die wij of onze voorgangers als apostolische vicarissen tot pastoors hebben benoemd, geen pastoors der hun aangewezene districten of kerspelen zijn en niet als zoodanig mogen beschouwd worden of genoemd’. Nadat zelfs hij te Rome over de orde weer had moeten klagen, is hij dan in 1661 in vollen vrede met de Curie overleden, waarop na een paar tusschenvicariaten het bestuur gevolgd is van bisschop Jan van Neerkassel. Onder den titel van bisschop van Castorië ontving de kerk van Utrecht en Holland in 1663 aan dezen praelaat, in tegenstelling met Rooveen, die nog gemeend had tegenover de Unie zich aan Spanje te moeten houden en daarom door de Staten was vervolgd, een goed en degelijk vaderlander tot overste. Toen in het begin zijner ambtsbediening een zijner priesters zich te Parijs aan anti-Hollandsche woelingen | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
had schuldig gemaakt, schreef onze kerkvoogd aan pater Annat, met verzoek den koning te zeggen, dat hij, de bisschop, zoo iets ten zeerste afkeurde; dat de Hollandsche kerk, ook wanneer zij door de wetten des lands werd benard en gedrukt, in de eerste plaats zich toch aan haar eigen vaderland hield, en niets anders wenschte dan trouw te blijven aan God en de wereldlijke overheid, de Generale Staten. Het getob, inmiddels, met de patres sociëtatis Jesu ging natuurlijk door. Naar aanleiding der goedkeuring, die Neerkassel en eenige andere bisschoppen aan zekere ‘Monita Beatae Mariae Virginis’ van den Keulschen priester Widenfeld geschonken hadden, onderwond zich zelfs een hunner, Adam van Sedan, in het openbaar te schrijven: ‘Die kleine ratten in de Kerk, die in hunne holen willen heerschen, die aan hunne schoorsteenen de vorsten spelen en zich noemen bij de gratie Gods in plaats van bij de erbarming des Roomschen stoels, ze moesten zich liever bisschop noemen bij de grámschap Gods’. Zoo hebben Jezuïeten tegen bisschoppen te keer gegaan, zoolang deze nog eenige zelfstandigheid hadden overgehouden. Voorloopig was echter nog Jan van Neerkassel een man uit één stuk, een vroom Nederlander in den allerbesten zin des woords, en had zijn zwakke voorganger de la Torre het aangezien, dat de paters de eene pastorie na de andere aan de jurisdictie van den bisschop ontscheurden, Neerkassel kwam tegen die ongenoodigde ‘zendelingen’ met kracht in verzet, schrijvende, dat hij in geenen deele voornemens was, zijn ambt tot de nietige en belachelijke rol van eenen paradebisschop te laten vernederen. In een bericht aan de Propaganda schildert hij de Jezuïeten als vermetele en onbeschaamde leugenaars, tot afschuwelijke lasteringen in staat, zeggende dat hij zich als mensch schaamt, verplicht te zijn, te melden, dat er lieden bestaan als zij zijn. Den 3en Augustus 1669 besliste de Propaganda nog eens, dat de Jezuïeten weer hadden af te geven wat zij zich hadden aangematigd. Doch dat zij uit de onrechtmatig en zonder deferentie in bezit genomene pastoorsplaatsen hadden af te trekken, had het hoofd onzer clerezie tegen hen niet door- | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
gezet, zonder dat dit eens voor al hunne wraakzucht wekte, en nog hetzelfde jaar kwamen zij te Rome voor den dag met eene aanklacht tegen bisschop en pastoors wegens Jansenisme. De ‘Sasboldianen’ waren nu ‘Jansenisten’. Het was de eerste maal, dat met de Roomschen onzer gewesten deze naam in verband werd gebracht, en hoewel de Clerezie altoos op het nadrukkelijkst heeft te verstaan gegeven, dat zij de vijf stellingen als zoodanig verwerpt,Ga naar voetnoot1) hebben de Jezuïeten ervoor gezorgd, dat de scheldnaam van 1669 tot op onze dagen aan hunne Nederlandsche tegenstanders is blijven hangen. Voorloopig verklaarde het Heilig Officie hen op de vijf door hen ingebrachte zaken onontvankelijk; er was, zoo besliste het, tot theologische censuur onzer clerezie geene aanleiding, doch daar lieten de paters het niet bij, en hunne hatelijke halsstarrigheid ziende, had onze bisschop tegen het einde van 1670 in persoon eene reis te ondernemen naar Rome. Men zie bij Fr. Nippold in diens geschrift over ‘die altkath. Kirche des Erzbistums Utr.’ op blz. 23-24 de dertien voorstellen, die hij den Paus op den 13en December 1670 heeft voorgelegd, om tegen de nooit ofte nimmer loslatende paters afdoende hulp en medewerking te verkrijgen. Het trof dat er net klachten over hen waren ingekomen uit Azië en Constantinopel, waar de vicarii apostolici óók al met hen te stellen hadden, en onze bisschop verkreeg den 25 Januari en 17 Maart 1671 een tweetal decreten, waarbij de hoofdzaken naar zijnen wensch werden uitgemaakt. In Augustus 1671 besliste de Propaganda nógmaals, dat de Jezuïeten de door hen geüsurpeerde pastoorsplaatsen hier te lande hadden te ontruimen. Te onthouden is hier, dat in hetzelfde jaar Quesnel's ‘Abrégé de la morale de l'Evangile’ is verschenen, een boekje, dat later tot een werk van acht deelen is aange- | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
groeid en in dien staat als ‘(le Nouveau Testament en français, avec des) Réflexions Morales (sur chaque verset)’ is bekend gebleven. Bisschoppen hebben de Réflexions Morales goedgekeurd, de Jezuïet Lachaise heeft er van getuigd, dat hij er dagelijks zijne opwekking in zocht, een ander Jezuïet, d'Avril geheeten, heeft er voor zijn eigen geschrijf de beste bouwstoffen uit geput, een rector onder de Jezuïeten heeft het in handen gegeven aan zijne leerlingen, en Paus Clemens XI rampzaliger nagedachtenis moet er eer hij Paus werd met veel stichting in hebben gelezen. Toen de Jezuïeten tegen onze clerezie voor het eerst met de aanklacht wegens Jansenisme te Rome kwamen aandragen, bestond sinds kort de periode van verademing bekend als ‘de Vrede van Clemens IX’ (1667-69), die onder Clemens X, Innocentius XI, Alexander VIII en Innocentius XII (1691-1700) heeft voortgeduurd. In 1669 was Clemens IX tot het meer ofte min ontveinsd doch redelijk besluit gekomen, dat de tegen het formulier van Alexander VII in verzet gekomene Fransche bisschoppen (Nic. Pavillon van Aleth, Etienne François de Caulet van Pamiers, Nic. Choart de Buzenval van Beauvais en Henri Arnauld van Angers) konden volstaan met de verklaring, dat zij het formulier lieten gelden wat betrof ‘het recht’, en zwijgen zouden over ‘het feit’. En toen Pierre Nicole (1625-95) in 1677 een Latijnschen, door de bisschoppen van Atrecht en Saint Pons onderteekenden, brief aan den Paus had gesteld, waarin tachtig Jezuïtische stellingen werden aangewezen, zooals die voor het meerendeel reeds in de Provinciales waren opgehaald, heeft Innocentius XI den 2 Maart 1679 daar vijfenzestig van verdoemd. De door de Jezuïeten beheerschte Lodewijk XIV had den overigen bisschoppen verboden, aan de ‘denuntiatie’ mede te doen, en het Parlement heeft in Frankrijk de openbaarmaking van het tegen de Jezuïeten gerichte pauselijke decreet moeten tegenhouden; de Paus zelf echter heeft in die dagen den bisschop van Aleth geprezen om eenen brief, waarin het Jansenisme een spookbeeld werd genoemd, en bij herhaling heeft hij de uitspraak gedaan, dat er in Frankrijk wel vele | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
tegenstanders waren van den H. Stoel, maar geene Jansenisten. Dat kardinaal Bona meermalen heeft te kennen gegeven, dat de Jezuïeten iedereen voor ‘Jansenist’ uitmaakten, die geen Molinist was, is geheel in den geest geweest van Innocentius XI, wiens secretaris Favoriti van den ‘Jansenist’ de bekende omschrijving heeft gegeven, dat hij was ‘een man van groote vroomheid en deugd, een vijand van Jezuïeten’ -‘vir eximiae piëtatis et virtutis, inimicus Jesuïtarum’. Zelfs een Fénélon heeft dan ook eens in een schrijven aan den hertog van Chevreuse de denkbaarheid toegegeven, ‘dat de veroordeeling van Jansenius wel eens onrechtvaardig en het Jansenisme een phantoom, eene ingebeelde ketterij konde zijn, waarvan de Jezuïeten zich bedienden om de getrouwe leerlingen van den H. Augustinus te vervolgen en de gewetens ten bate van het Molinisme te tyrannizeeren’, en onder het pontificaat van Innocentius XI heeft Arnauld in 1686 met stille toestemming des Heiligen Vaders in een geschrift over ‘le Fantôme du Jansénisme’ kunnen betoogen, dat indien het Jansenisme in de verdediging der vijf stellingen bestond, het hier eene ketterij gold zonder ketters, terwijl er ketters waren zonder ketterij, indien het bestond in de weigering om te bezweren, dat Jansenius den zin der stellingen had geleerd. Onder Innocentius XI, ‘ce bon pape moderne janséniste’, zooals de Jezuïeten hem hebben genoemd, hebben Arnauld in 1679, Gerberon in 1682 en Quesnel in 1685 bij onzen Jan van Neerkassel eene toevlucht kunnen vinden, zonder dat daar eenig bezwaar tegen rees in de Curie. Hij was dan ook voor zijn persoon een praelaat van ontwijfelbare Roomsch-Katholieke rechtgeloovigheid, en het feit, dat hij alles in zich heeft vereenigd, wat den Jansenist uitmaakte in de oogen der Jezuïeten, is in de oogen van den welonderrichte een lof in stede van eenen blaam. ‘Jansenisten’ als een St Cyran (Jean du Vergier de Hauranne 1581-1643), Antoine Arnauld (1612-'94), Neerkassel (1626-'86) en Innocentius XI (1611-'89) zijn menschen geweest van denzelfden heiligen geest als Karel Borromaeus (1538-'84), Frans van Sales (1567-1622) en Johanna van Chantal (1572-1641), die door | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
de Roomsche kerk als heiligen worden vereerd; de laatste is zelfs als zoodanig aangenomen in weerwil harer betrekking tot ‘het Jansenisme’, hoewel de heiligverklaring van andere vromen, als Pierre de Berulle (1575-1629) en den edelen bisschop Juan de Palafox (1600-'59) om diezelfde reden niet is doorgegaanGa naar voetnoot1). Paus Innocentius XI heeft onzen Neerkassel om zijn smetteloozen levenswandel en voorbeeldigen beroepsij ver hoog geëerd en toen in 1684 diens door Bossuet geprezen boek over ‘de Boetvaardige Liefde’ te Rome zoude verboden worden, ‘totdat het was verbeterd’, moet hij den assessor S. Off., die hem het besluit voorlegde, hebben toegevoegd, dat het boek goed en de schrijver een heilige was, - ‘il libro è buono, ed il autor santo’. (Eerst Alexander VIII heeft in 1690 de openbaarmaking van deszelfs veroordeeling door de Romeinsche inquisitie toegelaten.) De praelaten, die in die tijden door de Jezuïeten ongemoeid zijn gelaten, zijn niet precies de heiligen geweest; onaangevochten is een kardinaal de Lorraine gebleven, die veertien bisdommen tegelijk bestuurde, en ongemoeid bleven ook de 24 bisschoppen des Duitschen rijks, van wie niet één toen | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
in persoon mede predikte, of met eere op een concilie had kunnen verschijnen. Max Hendrik van Beieren (1650-88), de aartsbisschop van Keulen, onder anderen, was tegelijk bisschop van Regensburg, Freising, Hildesheim, Luik en Munster, en zijn opvolger de zestienjarige Jozef Clemens van Beieren heeft zich eerst achttien jaar later tot priester laten wijden. Wereldlijke feesten, aanleg van tuinen en waterwerken, het bouwen van jachtsloten en diergelijke, zietdaar de zaken, waarmede men zich bemoeide onder de ongemoeid blijvende Duitsche bisschoppen, om van de vroomheden der Italiáánsche praelatuur niet eens te gewagen. In Frankrijk steken ‘bullisten’ gelijk Bissy, Fleury, Tencin, Mailly, Dubois, allen te gelegener tijd met het Romeinsche purper en den kardinaalshoed versierd, al zeer smadelijk en kerkonteerend af bij deugdzame mannen gelijk de bisschoppen Pierre de la Broue van Mirepoix, Jean Soanen van Sénez, Charles Joachim Colbert van Montpellier en Pierre de Langle van Boulogne, tegen wie het pauselijk brevet ‘Pastoralis Officii’ is uitgevaardigd, omdat zij den 5en Maart 1717 in de Sorbonne hooger beroep zijn komen aanteekenen tegen de bul ‘Unigenitus’. ‘Fléau des honnêtes gens, simoniaque, incestueux, mauvais citoyen, honni et méprisé partout, ainsi était qualifié, quelques années après, par le marquis d'Argenson, l'abbé de Tencin, archévêque d'Embrun’, maar die was ‘bullist’, en heeft het in 1740 gebracht tot kardinaal. Bisschop Neerkassel is overleden in 1686, aan de gevolgen van overspanning bij eene apostolische rondreis; stippen wij hier aan dat Bossuet, die wel wist wat hij te denken had bij den titel, waaronder het hoofd onzer clerezie te Keulen was gewijd, hem in zijne brieven nooit anders dan bisschop van Holland of bisschop van Utrecht genoemd heeft. Aan Huig van Heussen, den geleerden schrijver der ‘Batavia Sacra’, dien Neerkassel zelf als opvolger had gewenscht, weigerde de Curie hare bekrachtiging, omdat hij bezwaar maakte, bij zijne geloofsbelijdenis de erkenning te voegen der pauselijke onfeilbaarheid. Uit een door de kapittels opgemaakt drietal heeft Innocentius XI toen in 1688 Pieter van | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
der Kodde gekozen, die den 6 Febr. 1689 als ‘aartsbisschop van Sebaste’ door den aartsbisschop van Mechelen te Brussel gewijd is. Codde was weer een man van groote zedelijke gestrengheid, die het formulier niet had onderteekend, en het eigenaardige van het geval in dezen is, dat aan hém den dag vóór zijne wijding het formulier ter onderteekening is voorgelegd door den nuntius van Brussel; Codde weigerde, en de wijding is niettemin doorgegaan. ‘Zonder mijn geweten te kwetsen,’ dit waren zijne woorden, ‘en zonder God te verzoeken kan ik niet met eenen eed iets teekenen en verzekeren, eer ik het heb onderzocht. Indien hier sprake is van Jansenisme, wil ik gaarne de verzekering geven, dat ik mij in die twisten nooit gemengd heb; in Holland zijn ze slechts bij naam bekend.’ En inderdaad is op het standpunt der Roomsche orthodoxie vóór 1854 en 1870 ‘het Jansenisme’ der kerk van Utrecht en Holland nooit op een enkel punt te praeciseeren geweest; wat hare clerezie den Paus in beginsel heeft geweigerd, het is de bezwering van het feit, dat bisschop Cornelis Jansen van Yperen de vijf door Innocentius X gewraakte en daarop ook door onze pastoors verworpene stellingen geleerd heeft in den door Rome veroordeelden zin. Wij hebben reeds gezien, dat er dagen zijn geweest, toen de Curie nog neiging toonde, om Roomschen van zulk eene gezindheid bij gelegenheid in het gelijk te stellen tegenover de Jezuïeten, en nog in de dagen van Codde heeft de universiteit van Leuven bij een brevet van Innocentius XII d.d. 6 Febr. 1694 gelijk gekregen tegenover den aan de Loyolisten verknochten aartsbisschop van Mechelen Precipiano. Ja zelfs in een tweede door Precipiano uitgelokt brevet aan de Zuid-Nederlandsche bisschoppen heeft de Paus van 1691-1700 uitdrukkelijk te verstaan gegeven, dat hij zich vergenoegde met de rechtzinnigheid als zoodanig, en dat hij verbood, iemand met den sectenaam ‘Jansenist’ te bekladden, van wien niet bleek, dat hij de vijf stellingen zelven was toegedaan. Van een geheel anderen geest is de ongeletterde en door Jezuïeten beheerschte Pius IX gebleken, toen hij in de bul ‘Ex quâ dië’ van den 4en Maart 1853 | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
Paus Alexander VII noemde als eenen voorganger, ‘die bij het begin der Jansenistische scheuring manmoedig tegen dat monster en die pest zich heeft verzet, en onverpoosd deszelfs kracht gebreideld heeft en gebroken’, doch onder Innocentius XII is eene door acht priesters tegen Codde ingediende aanklacht nog weer eens afgewezen in eene vergadering van kardinalen met den lateren Clemens XI aan het hoofd. Zij verklaarde, dat ‘Codde in elk opzicht onschuldig bevonden’ was, en Jezuïtische geschriften zooals ‘het Jansenisme als hardnekkige verdediger eener menigte van ketterijen en veroordeelde dwalingen’ alsmede het ‘Jansenisme als vernieler van allen godsdienst’ zijn nog den 7 December 1694 als schotschriften te Rome veroordeeld. In 1697 is naar wij weten de vrede van Rijswijk gesloten. Een der Fransche gezanten heeft bij die gelegenheid als biechtvader den Jezuïet Louis Doucin mede naar Holland gebracht, - eenen doodvijand, van zelf, der Fransche ‘Jansenisten’, en deze bespeurde in ons land aldra een nog zeer voelbaar tekort aan echt Jezuïtische rechtzinnigheid. Naar aanleiding daarvan schreef hij een ‘Mémorial abrégé, extrait d'un autre plus ample, touchant l'état et le progrès du Jansenisme en Hollande’, dat zonder naam van schrijver of drukker in het Fransch en Latijn uitkwam, en aanvankelijk in het geheim werd verspreid. In dit geschrift nu werd de kerk van Utrecht en Holland voorgesteld als met Jansenisme besmet; door de schuldige toegeeflijkheid der bisschoppen heette zij ‘afgeweken’ van het rechte geloof. Een blijk van diep verderf toch was het bijv., dat men 's Heeren moeder gezegend noemde ‘onder de vrouwen’, in plaats van ‘boven alle vrouwen’, eene euveldaad, die nog werd verergerd, doordat de (tot op 1572 in ons land niet eens bekende!)bede ‘heilige moeder Gods bid voor ons’ in een ABC-boekje was weggelaten. Sinds 1689 bezit de kerk van Utrecht eene Nederlandsche vertaling der gezamenlijke H. Schriften, en zoo werd ook zondige aanmoediging tot het lezen der Schriften vermeld, waarbij dan kwamen gestrengheid in den biechtstoel (!), het misdadige gebruik der landstaal bij toediening van doop en laatste | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
oliesel alsmede bij de inzegening van huwelijken, geringe eerbied voor de sieraden van kerken en altaren en, last but not least, eene ergerlijke gezindheid ten aanzien van relieken en heiligenbeelden, van processies en broederschappen, van rozenkransen en scapulieren. In Januari 1698 heeft Codde een exemplaar van het Jezuïtische ‘gedenkschrift’ zelf naar Rome gestuurd, en in Juli van dat jaar heeft hij erover geschreven aan den Paus en eenige kardinalen, doch ditmaal ontving hij geen antwoord. Het zoude hem blijken, dat de Jezuïtische beschuldigingen daar dezen keer geenszins voor doove ooren waren gesproken; hoewel nog in 1700 een tegen den kardinaal de Noailles uitgegeven en waarschijnlijk eveneens door Doucin geschreven ‘Problème Ecclésiastique’ door de Romeinsche Inquisitie weer eens is veroordeeld, - waarmede dan Quesnel's ‘Réflexions Morales’ voorloopig waren vrijgelaten, - besloot men den 25sten September van dat jaar in het geheim tot.... Codde's afzetting. En daarop ging van de Congregatio de Propaganda Fide eene door kardinaal Barberini gestelde... bijzonder vriendelijke uitnoodiging naar den praelaat, om deel te nemen aan... het jubelfeest van 1700. Zoo begaf dan Codde zich na aanstelling van vier provicarissen naar de Eeuwige Stad, waar hij nog in de maand December aankwam; op de meest heusche wijze werd hij in een prachtig rijtuig van kardinaal Barberini binnengehaald, en door paus Clemens XI, den nieuwen Pontifex, den Jezuïetenkweekeling, die als kardinaal Albani in het geheim tot al die christelijkheden al geraden had, werd hij op het minzaamst welkom geheeten. Van twintig Hollandsche priesters was eene aanklacht tegen hem ingekomen; driehonderd anderen, met over de driehonderdduizend toenmalige Roomschen van Utrecht en Holland nog achter zich, zonden hem echter een schriftelijk bewijs van eerbied en genegenheid naar Rome achterna, waaraan dan weliswaar niet meer dan veertien ‘regulieren’ hebben meegedaan, en natuurlijk geen enkel Jezuïet. De berucht gewordene heidensche praktijken van hare leden in China en elders heeft de | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
orde te Rome kunnen verdedigen, niet echter het Hollandsche ‘Jansenisme’ van Codde. Behoorde niet Codde evenzeer als Neerkassel tot het Oratorium, en had hij het te Rome niet verraden dat de Jezuïtische ‘zendelingen’ niet bijster op magere ‘staties’ waren gesteld? Dat zoude hem nu betaald worden gezet. Wel hebben nog de kardinalen Noris en d'Estrées na eene soort van onderzoek omtrent Codde's opvattingen van vagevuur, heiligenvereering en diergelijke zijne verdediging voldoende verklaard en heeft men den 18den December 1701 zelfs tot zijne herstelling besloten. Doch de dagen van Innocentius XI waren voorbij; bij hunnen kweekeling Clemens XI gingen thans de zonen van Loyola in alle stilte uit en in, en zoo bewerkten zij niet alleen geheimhouding des besluits, maar hebben zelfs zijne omstooting doorgezet. In zijn bijzijn doch buiten zijn weten is het hoofd der toenmalige R.K. kerk van Utrecht en Holland afgezet in een geheim consistorie, over welks verhandelingen de edele Clemens XI op straffe van den kerkban het diepste zwijgen gebood. Codde heeft later verklaard, dat deze of gene hoveling hem van ter zijde de onderteekening had aangeraden van ‘het Formulier’, doch de Paus zelf hem dit nooit gevraagd had, wat ook kwalijk ging, nadat hij met pauselijke toestemming zijne wijding had ontvangen in weerwil zijner weigering. En zoo is hij dan met schennis van alle rechtsbegrippen en algeheele terzijdestelling van het kerkelijke recht ‘om zwaarwichtige redenen’ van zijn ambt vervallen verklaard, waarop hij, na eene afscheidsaudiëntie bij den Italiaansch Heiligen Vader, die hem liet gaan met zijnen zegen, als toonbeeld van een door Jezuïeten ongelukkig gemaakten en door de Curie bij den neus geleiden Hollander uit Rome is vertrokken. IJverige voorstanders zelfs der onfeilbaarheidsleer, een zekere Renardi en de beroemde canonist Hyacinth de Archangelis, hebben erkend, dat de handelwijze van het Roomsche hof in dezen ongeldig en wederrechtelijk heeft te heeten, ja dat zij niet meer of minder is dan een eeuwige schandvlek op den ‘Heiligen’ Stoel. ‘Illud decretum erit aeternum opprobrium Sanctae Sedis’, moet de eerste hebben geschreven. | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
Dat hij op gerechte en gewichtige gronden den aartsbisschop van Sebaste als vicarius apostolicus had geschorst, verklaarde Clemens XI den Roomschen onzer gewesten in een breve van 7 April 1703, waarbij gewaarschuwd werd tegen ‘de ettelijke rustverstoorders in Kerk en Staat’, die zich aanstelden als voorstanders van nauwgezetter leer en strenger godgeleerdheid en smaadschriften verspreidden tegen den H. Stoel. Zoo vond dan Codde, toen hij tegen het laatst van Juni 1703 in ons land terugkwam, alles in verwarring; reeds den 6den Maart hadden de kapittels zich beroepen ‘op den beter in te lichten Paus’. In een herderlijk schrijven van 19 Maart 1704 heeft hij toen verslag gedaan over de wijze waarop hij was behandeld, verklarende, dat hij zijne ambtsbediening zoude voortzetten, en het is de vraag, hoe de zaak zoude geloopen zijn, indien hijzelf als de verkozene der kapittels zich goed had gehouden. Doch een Neerkassel was Codde niet; in het begin van 1707 trok hij zich terug († 18 Dec. 1710), en eerlang was reeds aan de grootere helft der clerezie - het was en bleef eene Roomsche clerezie! - het hart in de schoenen gezonken. Reeds spoedig waren niet meer dan 144 van onze geestelijken den kapittels bijgebleven. Al aanstonds na de schorsing was in Codde's plaats de Leidsche pastoor Theodoor de Cock als provicaris aangewezen, met de bevoegdheid van vicarius apostolicus; de clerezie had toen geweigerd, dien te erkennen, en hare vertoogen hadden zelfs de Staten van Holland en Utrecht bewogen om tusschen beiden te treden, waarop Cock zich weldra genoodzaakt had gezien, zich aan eene rechterlijke vervolging te onttrekken door de vlucht. Dat de pastoor van Lingen, Gerard Potkamp, als apostolisch vicaris werd aangewezen, hadden onze pastoors laten gelden, doch deze grijsaard was reeds den 6den December 1705 overleden en van minnelijke schikkingen had de Curie zelve, die inmiddels ontdekt had, dat de kapittels van Utrecht en Haarlem niet bestonden, vanaf dat tijdstip zelve niet meer willen weten. Een uitverkorene onzer kapittels bestond hier voor haar niet meer, en nog eer Codde zelf zijne functies had gestaakt, had | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
de Paus het bestuur over de kerk van Utrecht en Holland in handen gegeven van den nuntius Piazzi te Keulen, wien onze Roomschen voortaan hadden te gehoorzamen zonder herdenkingen van het door paus Nikolaas V aan het Sticht gewaarborgde recht. De nuntius te Keulen heeft destijds rondgaande brieven verspreid, waarbij de geloovigen werden aangemaand, de gemeenschap met de weerspannige priesters af te breken, en in die brieven is dan de clerezie niet alleen van weerspannigheid tegen den Roomschen stoel, maar ook van verderfelijke leeringen beschuldigd. Wat den Hollandschen priesters aanleiding gaf om te verklaren, dat zij in alle oprechtheid de vijf artikelen, die men de stellingen van Jansenius noemde, veroordeelden in elken zin, dien de Kerk en de Pausen daarin veroordeeld hadden, in welk boek, al ware het bij Jansenius zelven, de stellingen ook te vinden mochten zijn. De lezer is thans voldoende ingelicht om den graad te beoordeelen van de Jezuïtische waarheidsliefde, waarmede in de ‘Note concernant la communauté Janséniste dans les Pays Bas’, die in den aanhef dezer schets vermeld is, het volgende is verhaald. ‘Le Saint Siége, témoin des difficultés sans nombre que rencontraient les vicaires et provicaires apostoliques’ - hoort, hoort de considerans! - ‘le Saint Siége, témoin des difficultés sans nombre que rencontraient les vicaires et provicaires apostoliques résidant dans le pays et voyant les Provinces Unies à peu près réduites à l'état de mission, par suite de l'extinction des anciens siéges, de leur chapitre et de toute l'organisation épiscopale, résolut de confier le régime et la direction ecclésiastique de ces contrées à ses représentants soit à Cologne soit à Bruxelles, qui de tout temps avaient servi de conseillers aux vicaires apostoliques et d'intermédiaire pour leur transmettre leurs ordres ou les facultés spirituelles dont ils avaient besoin. Le Pape nomma donc en 1721 mr. Spinelli, internonce à Bruxelles, comme vice-supérieur de la mission hollandaise, qualité que les internonces subséquents et - après la suppression de la nonciature de Bruxelles en 1794 - d'autres délégués ou chargés d'affaires | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
du Saint Siége ont servi sans interruption jusqu' au rétablissement de la hiérarchie catholique en 1853.’ (De Tijdspiegel van 1875, 32:577). Dat de considerans, waarop in 1705 het bestuur onzer Roomschen, over het hoofd van Codde en kapittels heen, eenvoudig aan eenen Italiaan te Keulen is opgedragen, toen ter tijd niet zoo onmiddellijk aan alle Roomschen even zuiver heeft geschenen, zal de lezer thans wel begrijpelijk vinden; zelfs het kapittel van Haarlem, dat ter wille van den vrede van de uitoefening zijner rechten heeft afgezien, heeft zich toch niet laten bijbrengen, dat het zich slechts verbeeldde te bestaan. Het heeft zelfs voortgedommeld tot 1853, om het sedert dien tijd aan het Utrechtsche over te laten, een waankapittel te heeten in zijn eentje. Sedert wanneer is het laatste nu echter een waankapittel geweest? Sinds de omwenteling in deze gewesten? Dan is het op merkwaardige wijze niet alleen door zich zelf maar ook door anderen tegelijk met het Haarlemsche de geheele zeventiende eeuw door tot in Rome toe gedroomd, en óók niet overleden, toen Rovenius er ‘eene soort van vicariaat’ van maakte. Is het geïsoleerd in 1633 overleden en heeft het Haarlemsche kapittel tot in 1853 bestaan? Dan heeft het Roomsche hof zich in 1705 althans tegenover dát collegium eene voor toenmalige Roomschen klaarblijkelijke wederrechtelijkheid en willekeurigheid veroorloofd. Ik zie hier voor curialistische verweerslieden geenen uitweg. Het jaar, waarin het bestuur onzer Roomschen over de hoofden hunner kapittelheeren heen aan eenen Italiaan te Keulen is opgedragen, die voor Jezuïeten voortaan toegéfelijker had te zijn, is ook het jaar, waarin Clemens XI den Jezuïeten een genoegen heeft gedaan in Frankrijk. Hij was niet alleen een vriend van het Molinisme, maar koesterde bovendien eenen wrok tegen Bossuet, père Quesnel en den welgezinden doch zwakken kardinaal de Noailles. Als kardinaal Albani had hij een Molinistisch boek van zijn bereids overleden collega Celestino Sfondrato in 1697 mede voor den druk bezorgd, en Bossuet met drie andere bisschoppen had dat boek indertijd aangeklaagd bij Innocentius XII; Bossuet was nu kort geleden, | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
in 1704, gestorven, en als voornaamsten vijand van het Molinisme had de thans zelf als Paus gebiedende Albani alleen den zwakken Noailles tegen zich over. Reeds vroeger had pater Lachaise dezen gedreigd, dat hij den beker van de gramschap der orde tot den bodem zoude hebben uit te drinken, en kardinaal Fabroni, die ook onzen Codde zijne onbeschoftheden heeft laten ondervinden te Rome, had tot een man van aanzien daar gezegd, dat men wel middel zoude vinden om hem zijn gedrag te doen berouwen door middel van het boek van Quesnel. Jezuïtische wraakzucht had thans in de Curie eenen bondgenoot aan Romeinschen hoogmoed, en naar aanleiding van ‘le cas de conscience’ van 1702, waarover men het Indexwerk van Reusch nasla (2:692 vlg.), heeft Clemens XI op verzoek van Lodewijk XIV den 15en Juli 1705 de bul ‘Vineam Domini Sabaoth’ laten verschijnen, waarin hij zich met beslistheid tegen het ‘Jansenisme’ verklaarde. Er werd thans te verstaan gegeven, dat men aan pauselijke beslissingen nog niet door een ‘silentium obsequiosum’ de verschuldigde gehoorzaamheid betoonde. En toen daarop Fransche bisschoppen, hoewel toestemmender wijze, ten aanzien der bul de houding van geloofsrechters hadden durven aannemen, heeft de Pontifex den 31en Augustus 1706 uit Rome het woord geschreven: ‘Ze moeten leeren eerbiedigen en gehoorzamen, en zich niet aanmatigen te bespreken of te beoordeelen’; dat dit niet praecies in oud Katholieken zin gezegd was, bespeurt men zelfs nog aan eenen Fénélon, wanneer die in 1707 aan kardinaal Gabrielli schrijft, dat de Fransche bisschoppen zich niets ongewoons aanmatigen, wanneer zij zich de bevoegdheid toekennen om leerstellig te beoordeelen. In 1708, het jaar van de gewelddadige verwoesting van Port Royal, hebben de Jezuïeten dan een brevet van pauselijke veroordeeling verkregen tegen het boek van Quesnel, dat nu na een veertigjarig bestaan op eens verderfelijke leeringen bleek te bevatten; van de vier leden der commissie van onderzoek (Fabroni, Gabrielli, Damacenus en Cartelli) waren dan ook allen behalve Cartelli Molinisten geweest, voorstanders van den overleden collega Sfondrato. | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
De gespannen toestand in ons eigen land, inmiddels, duurde voort; wegens weigering om buiten de Nederlanden voor hem te verschijnen, heeft bijv. Bussi, die toen nuntius te Keulen was, den Utrechtschen kanunnik Jan van Erkelden 16en Januari 1711 formeel in den ban gedaan, wat, zooals wij thans weten, in strijd was met eene in 1514 uitgevaardigde bul van Leo X. Datzelfde jaar ging er van den, door den Jezuïet Tellier bestuurden, Franschen koning een verzoek naar den Paus tot erlanging eener plechtige bul van veroordeeling tegen Quesnel; deze van zijne zijde heeft in 1712 onderdanig verzocht, dat men hem toch niet ongehoord mocht veroordeelen, maar hem gelegenheid geven, de aanstootelijke of verkeerde stellingen naar bevind van zaken toe te lichten, te wijzigen of terug te nemen. Tevergeefs. In 1713 verscheen de bul ‘Unigenitus Dei Filius’, waarbij van Quesnel 101 stellingen werden veroordeeld. In haren aanhef wordt gewaagd van wolven, die in schaapsvacht tot ons komen, van de kinderen van den Vader der leugentaal, van bedrieglijke verleiders, die zich omwinden met de spreuken van Gods wet, die zij boosaardig vervalschen en snoodelijk misbruiken. De opgegevene stellingen, waaronder velen geheel onaanstootelijk en sommigen onmiskenbaar juist zijn, heeten de etter van Quesnel's verderfelijk boek, dat door ieder is te brandmerken als valsch, ergerlijk, goddeloos en kettersch; wat echter de stellingen bij omkeering zouden worden, leze men op blz. 110-118 der ‘Minzame Brieven’. Op zuiver Roomsch standpunt is de bul een waar schandstuk, waarmede de Pausen zelven later verlegen hebben gezeten; tien van de stellingen blijken veroordeeld in eene ontrouwe Latijnsche vertaling, een-en-twintig in een ouderen en sedert 1693 gewijzigden vorm, dertig in verminkten en uit het verband gerukten staat en de overige veertig zijn niets dan schriftuurlijke of kerkvaderlijke leer. Dat het bij de uitvaardiging der bul meer om knakking van tegenstanders en om eene daad van in het oog loopende deemoediging dan om den inhoud der 101 stellingen zelven te doen is geweest, blijkt hieruit, dat velen er van onveroordeeld zijn gelaten in de ‘Saints et | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
Heureux Retours’ van den Jezuïet d'Avril, die met de noodige goedkeuringen onder aanbeveling van Tellier in 1709 waren uitgekomen, en men nog heden meer dan de helft, de uitingen nl. over de genade en de liefde tot God, in de meeste stichtelijke boeken der Roomschen kan vinden. Ook het (door Alexander VII bereids veroordeelde) gebruik des Misboeks in de landstaal (86e st.) is niet meer verboden, en zelfs het lezen der H. Schriften stelt niet meer aan kerkelijke vervolging bloot. Tegen het einde der tweede eeuw heeft eens Polykrates van Ephesos in eene twistvraag betreffende de viering van het Paaschfeest aan Victor van Rome geschreven, dat hij zich door diens bedreiging met afbreking der gemeenschap niet liet bang maken, dewijl men God meer had te gehoorzamen dan menschen (Eus. H.E. 5:24.7), waarmede de lezer Soph. Ant. 447-453, Plato Apol. Socr. 29 d en Hd 5:29 vergelijke. Onder de Romeinsche episcopen zelven heeft Gregorius IX (1227-42) gezegd, dat eene onrechtvaardige uitbanning niemand treft dan den dader zelven, en ook Innocentius IV (1243-54) heeft geleerd, dat het Christenplicht is, bevelen te weerstaan, die de Kerk in beroering brengen. De bul ‘Unigenitus’ nu veroordeelt in Quesnel als 91e stelling, dat de vrees voor een onrechtvaardigen kerkban ons nooit moeten beletten onzen plicht te doen. De stelling bevat echter eene zoo onmiskenbare waarheid, dat een zekere Targui, wien men van hoofsche zijde het uitwerken eener verhandeling had opgedragen, waarin de aanneming der bul den Franschen bisschoppen zoude worden mogelijk gemaakt, tot het inzicht kwam, dat Quesnel eigenlijk sprak van eenen ban die niet onrechtvaardig en van eenen plicht, die geen plicht was, ‘want anders’, moet hij gezegd hebben, ‘zoude de stelling niets dan zuivere en ontegenzeggelijke waarheid inhouden’. Een diergelijken draai heeft ook Fénelon aan de zaak gegeven in zijn eerste mandement over de bul. Dat de stelling niets behelst dan waarheid, bleef dan ook het gevoelen van meerdere leden der Utrechtsche en Hollandsche clerezie, en de kardinaal de Noailles mocht in 1714 met recht | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
aan den Paus schrijven, dat iedereen in Kerk en Staat zich meer geneigd gevoelde, om zich aan diens bul te ergeren, dan zich eraan te onderwerpen. In het appel, dat er in 1717 door vier Fransche bisschoppen tegen is aangeteekend, hebben 72 leden onzer clerezie gedeeld, en in overeenstemming met Cypriaans omschrijving eener ‘ecclesia’ als ‘met eenen priester vereenigd volk en zijnen herder aanhangende kudde’ (ep. 66) verkregen zij eene hun gunstige verklaring van de Leuvensche universiteit (den beroemden Van Espen en vier andere doctoren) en van die te Parijs, dat is van 102 leden der Sorbonne (die later ook door de Parijsche faculteit der Rechten in het gelijk is gesteld), op de vraag of kerkrechterlijk nog een aartsbisdom van Utrecht bestond. De door de Hollandsche priesters gestelde vragen waren woordelijk deze: ‘Kan de kerk van Utrecht sedert de ommekeer in deze landen beschouwd worden als van alle rechtsgebied beroofd en tot den staat vervallen eener missie? Is er in die kerk een aartsbisschoppelijk kapittel behouden gebleven, dat den plicht heeft zekere kerkrechten uit te oefenen? Kan dit kapittel geacht worden nog in het zoogenoemd vicariaat te bestaan? Kan dit vicariaat op voegzame wijze een waar kapittel vertegenwoordigen? Moet het dan ook alles, wat het aloude kapittel bevoegd was waar te nemen, steeds handhaven?’ De ontvangene antwoorden, alsmede de houding, die meerdere buitenlandsche bisschoppen jegens de clerezie aannamen,Ga naar voetnoot1) gaven hun moed om zich goed te houden, en nadat het Utrechtsche kapittel na den dood van Clemens XI in 1721 nog eens eene vergeefsche poging had gedaan, om op den ouden voet en langs den ouden weg eener capitulaire verkiezing een nieuwen bisschop te bekomen, - de Curie bleef op alle vertoogen eenvoudig zwijgen, - verkoos het op den 27en April 1723 Cornelis Steenoven tot aartsbisschop | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
van Utrecht. Hiermede was men in zooverre tot den kerkelijken rechtstoestand uit de dagen vóór Gregorius VII (1073-85 Hildebrand) teruggekeerd; jammer, dat voor de toekomst der kerk van Utrecht en Holland deze schrede te laat werd gedaan. Wat getalsterkte van aanhangers betreft, was bij Steenovens verkiezing de zaak der kapittels zoo goed reeds als verloren; sedert de schorsing van Codde hadden de Jezuïtische ‘zendelingen’ onverpoosd hun werk voortgezet; zij hadden de goê gemeente op den pauselijken ban gewezen, die op de hoofden der weerspannige pastoors drukte en de door dezen toegediende sacramenten hadden zij van onwaarde verklaard. Bij de vrees van alle vrome Roomsche zielen voor onmin en geschil met den Allerheiligsten Vader in de Eeuwige Stad is het niet te verwonderen, dat de groote menigte der eenvoudigen, die in ons land bij de oude Kerk gebleven waren, onvermogend om in het verledene te zien en den waren aard van het geschil te bevroeden, zich van hunne den Paus weerstrevende pastoors had losgemaakt; wat de clerezie ‘de Partij’ had genoemd, was op zéér begrijpelijke wijze thans opgezwollen tot de Roomsche kerk van Nederland, want zij was nu de partij van den Pápa. Bijna alles was overgeloopen, om zich te voegen bij de overwinnende vijanden der clerezie, die niet gedrukt werden door vervloekingen; voortaan zoude men zich gezeggelijk toonen jegens Jezuïeten, want die stonden in gemeenschap met den Italiaanschen zaakgelastigde buiten aan de grenzen, eene gemeenschap, zoo geruststellend voor het Roomsche gemoed, dat zelfs de reeds door den dood zoozeer gedunde trouwe priesterschaar door tal van pastorale overloopers naar ‘de Partij’ inmiddels in den steek was gelaten. Voortaan waren de Utrechtsche en Hollandsche en in het algemeen de Nederlandsche Roomschen veroverd voor Vaticanisme en Jezuïtisme; reeds in 1736 waren nog slechts 51 gemeenten getrouw aan de 74 overgeblevene priesters der ‘bisschoppelijke’ clerezie, en de heele achttiende eeuw door is de verlorene zaak dan verder zinkende gebleven, waartoe met name juist de gestrenge trouw der clerezie aan eene oud pauselijke opvatting van Lk. 6:35, waarmede de | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
pastoors der ‘Partij’ de hand lichtten, deerniswekkend veel heeft bijgedragen. Dat de kerk van Utrecht op die wijze is weggeslonken tot bijna algeheele verdwijning toe, behoort echter niemand te verblinden voor de waarheid, dat ‘de bisschoppelijke clerezie’ leerstellig en in rechten oude Katholieke beginselen vertegenwoordigde, en de hedendaagsche pausvereerende Roomschen onder den invloed eener geslaagde aanmatiging tegenover haar hebben leeren schuwen wat conciliën en pausen voorheen als rechtzinnig, ja als van zelf sprekend hadden erkend. Wat bisschop van Jeruzalem, Antiochië, Alexandrië, Carthago, Constantinopel heeft zich in de oude Katholieke kerk als een afzetbaar praefect van zijnen Romeinschen ambtgenoot beschouwd, of zich door dezen op straffe van uitstooting het bezweren, het onbeziens bezweren, eener feitsquaestie laten voorschrijven? Het is klaar: aan de eene zijde staan thans ver over de anderhalf millioen, door om ende bij tweeduizend ‘herders’ bij den neus geleide en in bijna duizend kudden afgedeelde, pausvereerders, aan de andere acht duizend over zesentwintig kerspelen verstrooide en door een dertig priesters bediende Katholieken van de zieltogende oud-bisschoppelijke clerezie, doch deze wegslinkende weinigen maken het overblijfsel uit van de vóórjezuïtische kerk van Nederland, die bij de Hervorming hier te lande had opgehouden de heerschende te zijn, zonder dat zij ophield honderdduizenden van overgeblevene getrouwen en honderden van inheemsche pastoors om twee overeind geblevene kapittels vereenigd te houden. De plotselinge ontkenning van het bestaan dier kapittels door de Vaticaansche nuntiën aan de grenzen: hunne doodverklaring in pauselijke brevetten van 1725 en 1735 is eene waarlijk Italiaansche schanddaad geweest, en de huidige Roomschen onzer gewesten leven onder kerkelijke bepalingen, die zij zich onder Jezuïtischen invloed willoos hebben laten aanleunen, zonder dat er schijn of zweem was van bewijs, dat de vervloekte clerezie van 1705 van andere gezindheid was dan de Hollandsche clerezie van 1695, die al stand houdende tegen de Jezuïeten met het Vaticaan in vrede had geleefd. Dat de | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
gemeenschap van onvoorwaardelijke Pausvereerders als collectieve eenheid zich de plaats heeft aangematigd, die kerkrechtelijk der verlatene, weggeslonkene en met scheldwoorden bekladde capitulaire Nederlandsche kerk toekwam, is slechts een van de tallooze gevallen der in de wereld regel blijvende overweldigingen en overmeesteringen, eene vermeestering van oud recht door nieuwe macht, die met oude katholieke ‘rechtzinnigheid’ niets heeft uit te staan. De bisschoppelijke wijding heeft Cornelis Steenoven op den 15den October 1724 ontvangen van Dominicus Maria Varlet († 1742), een wegens toediening van het H. Vormsel aan Hollandsche appellanten bereids geschorsten titulairen aartsbisschop van Babylon; de kennisgeving daarvan aan Benedictes XIII, waarbij de nieuwe kerkvoogd de betuiging voegde van onveranderde rechtgeloovigheid en kanonieken eerbied alsmede het verzoek om kerkelijke gemeenschap, werd van Rome uit beantwoord met een vervloekingsbrevet, waarbij den 21sten Februari 1725 Steenovens verkiezing nietig en zijne wijding ongeoorloofd en heiligschennend werd genoemd. Dat is dan zoo voortgegaan tot op onze dagen; de verkozene zond ten bewijze zijner rechtzinnigheid de geloofsbelijdenis van Pius IV met verzoek om kerkelijke gemeenschap, en Rome achtte zich gerechtigd, dat verzoek te beantwoorden met eene vervloeking, omdat de verkozene met de geheele oude katholieke Christenheid van oordeel was, dat de bisschop van Rome niet de eenige bron is van alle kerkelijke bevoegdheid. En bij wijze van antwoord op die vervloekingen bidt de Clerezie nog altoos in de door haar volgens het Missale Romanum gedane Offeranden, ‘dat God zijner Heilige Catholieke kerk vrede moge geven over de geheele aarde, dat Hij haar beware, bevestige en bestiere te zamen met Zijnen dienaar onzen Paus Leo XIII, onzen bisschop, en alle rechtzinnige belijders en verkondigers van het Catholieke en Apostolische geloof’. Ja, de ‘acta et decreta synodi cleri Romano-Catholici provinciae Ultrajectensis celebratae mense Septembri 1763’ hebben zelfs verklaard: ‘1o dat de apostel Petrus door Christus den Heer met de opperhoofdigheid boven | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
de overige apostelen is begiftigd geweest, om eene eenige kerk en een eenigen stoel aan te wijzen; 2o dat de H. Petrus, in wien de opperhoofdigheid der apostelen met zulk eene uitmuntende genade boven anderen heeft uitgeschenen, ter oorzake dezer opperhoofdigheid van zijn apostelambt de persoon der kerk door eene afgebeelde algemeenheid heeft gevoerd; 3o dat de bisschop van Rome als opvolger van Petrus uit goddelijk recht dezelfde opperhoofdigheid boven de overige bisschoppen geniet; 4o dat deze opperhoofdigheid niet enkel eene opperhoofdigheid van eere is, maar ook van kerkelijke macht en gezag; 5o dat de Roomsche paus als nazaat van Petrus uit goddelijk recht het zienlijk en dienstbaar hoofd is van de kerk door Christus gesticht, die er het onzienlijk en levendmakend hoofd van is, en dat de Paus derhalve de eerste stedehouder van Christus is op aarde, wien de zorg voor geheel de kerk is aanbevolen.’ (Derde besluit.) Dat had nog bijna de harten in het Vaticaan vermurwd; de commissaris der Inquisitie verklaarde den kardinalen, dat de Hollanders in hun recht waren, en Clemens XIII heeft toen tot een zijner hovelingen gezegd, dat men de Hollandsche zaak moest trachten bij te leggen: er waren synodale acten ingekomen die heel goed waren. (Dupac de Bellegarde, blz. 415.) Toch zijn de Hollanders weer vervloekt als ‘perditi homines et pervicaces iniquitatis filii’, verworpelingen en hardnekkige kinderen der goddeloosheid, ‘tumentes in peccato suo’, die zich opbliezen in hunne zonde, en niets heeft het geholpen, dat de Clerezie nog eens geschreven heeft aan Clemens XIII, ten einde hem te wijzen op de instemming van en gemeenschap met tal van kardinalen, Fransche en andere bisschoppen, Romeinsche praelaten en eene menigte van abten, provincialen, kloosterlingen, kapittelheeren, hoogleeraren, enz. Te vergeefsch is ook onder anderen het schrijven geweest, dat de aartsbisschop van Saltzburg op verzoek zijner voornaamste ambtgenooten in 1772 gericht heeft aan den kardinaal Marefoschi, om dezen te bewegen tot aanwending van allen mogelijken invloed bij den Heiligen Vader, opdat der kerk van Utrecht de band van vereeniging | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
met den Heiligen Stoel hergeven wierd, hetwelk, naar hij zeide, door de meeste Katholieken werd gewenscht. Toch heeft de laatste straal van hoop voor onze oude Clerezie juist toen geschenen, en heeft de bisschop van Gallipoli Augustinus in die dagen naar Utrecht kunnen schrijven: ‘Toen ik in 1770 te Rome was, om gewijd te worden, heb ik den Paus over uwe zaken gesproken; hij heeft mij vriendelijk aangehoord, en was ulieden niet ongenegen’. Kort daarop, in 1774, is die laatste hoop vervlogen, doordat Clemens XIV, de opheffer der Jezuïetenorde,Ga naar voetnoot1) ontijdig overleed; ‘hij stierf’, zoo heet het in een Jezuïtisch sonnet uit die dagen, ‘hij stierf, en alleen te Utrecht hebben ze missen voor hem gelezen.’ (‘Morí, ed in Utrecht sol' gli disser messe’.) Pius VI (1775-99), met een geheel anderen geest bezield dan zijn voorganger, heeft toen aan de hoop der Clerezie voor goed den bodem ingeslagen, doordat hij in 1779 den grooten ban over haar heeft uitgesproken ‘coram populo’. Onderhandelingen, die nog in 1823 zijn gevoerd tusschen haar en den nuntius van Leo XII Nazalli, hebben af moeten springen op Rome's volstrekten eisch van onvoorwaardelijke onderwerping aan het formulier, welks bezwering van Vaticaansche zijde ontbeerlijk was geacht bij Codde's wijding, doch in 1702 diens afzetting zoude hebben verhoed; de bullen ‘Vineam Domini’ en ‘Unigenitus’, die voor een geleerd oud Roomsch geweten al even weinig te bezweren waren, alsmede de harde eisch aan het Utrechtsche kapittel, zich zelf te erkennen als niet bestaande, waren betrekkelijk bijzaak gebleven. In de Geschiedenis der Oud Roomsch Katholieke kerk van Nederland door Dr. R. Bennink Jans- | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
sonius leze men op blz. 301-307, welk gesprek in 1828 heeft plaats gehad tusschen aartsbisschop Johannes van Santen en den Vaticaanschen zaakgelastigde Francesco Capaccini; men kan dan leeren beseffen, hoe alles weer goed ware geweest, indien onze brave ‘Jansenistische’ landgenoot een valschen eed even gering had geteld als de Italiaansche kerkdiplomaat, die natuurlijk evenzeer bereid was, om op pauselijk bevel het wit zwart te noemen als de gladste Jezuïet. ‘Gij ziet’, zeide hij, ‘dat de tafel waaraan wij zitten met een groen kleed bedekt is; stellen wij ons nu voor, dat een huisvader zijnen kinderen beslist had verboden, in deze kamer te komen of daar zelfs maar in te zien, doch nu had een der kinderen door het sleutelgat gekeken en ware zoo door ongehoorzaamheid te weten gekomen, dat het tafelkleed groen is. Wat zoude dan het geval zijn? Indien de vader een inventaris opmaakte van hetgeen zich in het vertrek bevond en (hetzij bij vergissing of met opzet, dat is onverschillig) dit kleed als rood beschreef, en indien hij op grond van zijn vaderlijk gezag van ieder zijner kinderen vorderde, om, op zijne voorlichting afgaande, dien inventaris als volkomen juist te onderteekenen, zoo zoude het aan het kind, dat het kleed gezien had, niet vrijstaan te handelen volgens de kennis, welke het door ongehoorzaamheid had opgedaan, en zijne onderteekening te weigeren aan een stuk, waarin die kleur rood werd genoemd. De vader had het recht, zijnen kinderen te verbieden in de kamer te zien; evenzoo had, hij het recht om zijnen kinderen voor te schrijven wat zij moesten onderteekenen, en geene daad van vroegere ongehoorzaamheid, van de zijde van een hunner konde ontheffen van de verplichting, om zich oogenblikkelijk te voegen naar het ontvangen gebod.’ Onzen ‘Jansenistischen’ landgenoot echter is dat niet duidelijk geworden, de verzoening tusschen Rome en Utrecht is niet tot stand gekomen en ten slotte is in ons vaderland, waar men in 1847 konde berekenen, dat tegenover 1,885,000 Protestanten en 6000 aanhangers der oude clerezie niet minder dan 1,200,000 Roomschen stonden, met vier apostolische vicariaten (Holland, 's Hertogenkosch, Breda en Limburg) | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
onder vijf bisschoppen in partibus en het oppertoezicht van den Italiaanschen monsignore Ferrieri, vijf seminaries, 1094 herken en kapellen en 1539 priesters, - - onder toelating van het ministerie Thorbecke door Pius IX bij de bul ‘Ex qua dië’ eene nieuwe kerkprovincie van Utrecht opgericht, met suffragaanbisdommen van Haarlem, 's Hertogenbosch, Breda en Roermond. En met een van die reconstructies der geschiedenis, waarvan het Vaticaan in verbond met de zonen van Loyola het privilegium bezit, sprak de Paus daarbij, alsof er sedert den storm der Hervorming in het geheel geene Roomsch-Katholieke kerk in ‘Holland’ had bestaan; in 1873 heeft dus H.J. Allard S.J. Vaticaanschen waarborg gehad, dat zij die Sasboud Vosmeer aartsbisschop van Utrecht noemen, ‘de geschiedenis op de onbeschaamdste wijze in het aangezicht slaan’ (zie nogmaals blz. 12 der bij Gulick te 's Hertogenbosch afzonderlijk verschenene ‘studie’), en het, om iets te noemen, niet waar kan zijn, dat Gerard Contonnel S.J. den 18en September 1613 geschreven heeft ‘illustrissimo et reverendissimo domino D. Sasboldo archiëpiscopo Ultrajectino dignissimo’. Voor het overige heeft Pius IX het oude bisdom in zijne bul niet eens genoemd; alleen van kerken der Missie werd gewag gemaakt, en het was slechts even in het voorbijgaan, dat kapittels, ‘zoo die bestonden’, werden opgeheven, en naar ‘het monster en de pest’ van ‘het Jansenisme’ een zijslag werd gedaan. Terecht heeft van onze oud-bisschoppelijke clerezie de heer A. Réville in de Revue des deux Mondes van 1860 gezegd: ‘Quelque chose de triste et de touchant s'attache à ces vétérans d'une grande cause perdue.’
Leiden, 8 Juli 1900. |
|