| |
| |
| |
Een speeldag
door Stijn Streuvels.
Doorke zijn eerste, als moeder hem 's morgens wakker schudde, was scharrelen in zijn gedachten en zoeken naar redens van zijn blijdschap of zijn triestigheid. Dat was al naar gelang het regende of schoon weer was en ook volgens den dag van de weke. En eer hij het gevonden had of te weten kreeg, kwam er eerst, uit een vaag herinneren van de dingen van gister, de stemming van het jaargetijde -: overlang waren 't al visschen, kleine spartelende visselkes en de bezigheid van al zijn gedachten was mooschen en plonsen in water en grabbelen met netten; nog vroeger was 't hoepelspel, marbels of bij 't heerdvier aanhooren een lange reeks goede vertelsels, en de donkerte van den eeuwigen avond speelde daar een geheimzinnigen adem over met allerhande aantrekkelijkheid.
Maar nu was 't vogeltijd, eiers, jongen, boomen en klemkoorden, een goede, angstig gejaagde zucht om veel, veel van dat vlugge vogelvolk in de handen te krijgen en achter de kopers vast te zetten; daarbij al de leute van de uitgeblazen eierkes tot lange kransen op draden te spitten en boven de kast, tusschen de prentjes, aan den muur te hangen. En de jongskes, de schamele naakte puidjes die met open bek in hun nestje te piepen zaten, en dat eten-geven met een stokje, en tam kweeken en zien groeien dag achter dag! Dat al te zamen dooreengedraaid, miek bij hem nu in 't onduidelijke van 't wakkerworden, die deugddoende welligheid zonder kennelijke oorzaak met een narigheid erbij die uit een vergeten verte opkwam: van een botte les of een onge- | |
| |
boette straf op school of een gescheurde broek... of ruzie met een makker. Al de dagen van de week stonden als tastelijke beelden, elk verschillig, duidelijk met levenlijke vormen in den jongen zijnen kop geprent. Zondag, dat was het groot gebouw met hooge kerkvensters, fooiig opgeschikt met wapperende vanen in de blauwe lucht vol zon, in een reuk en doening van nieuwe paaschkleederen en eierkoeken en prentjes en blinkende centen en muziek en veel zoetigheid. Maandag had een vlak effen-houten wezen lijk Zale-Moeie maar verschgewasschen, diep uitkijkend in haar kanten pijpmuts en werkvolk met nieuw ontvouwden voorschoot en schooljongens met geblonken schoenen. Dinsdag geleek op Kale Stampers met heur vies opgekrulde lippen en zwart ronde brilglazen en ook op de kopwilg aan Naasken Bovin's hofpoort. Woensdag was een vette boerinne die altijd iets meebracht in heur biezen pander dat ze toch nooit aan iemand zien liet en daar waaide om de wapperende linten van heur tuitemuts een groot verlangen naar 't geen er achter kwam. Maar dat was de Donderdag! De spil waarrond en het punt waarnaar al d'andere dagen draaiden: de lang verwachtte, de zeldzame, kort schijnende speeldag die lijk een schuifelschreeuw, rap vervlogen
was in de lange reeks eentonige schooldagen.
Door al het smorige van de droomdrendels heen, kwam het gauwe lichten dan: hoe hij gister was afgesproken met Folle en Mane en Keten, wat ze al gingen doen om den achtermiddag zoolang mogelijk te doen duren. Het vreugdegevoel kwam op lijk een vlage verhemmende lucht en de jongen wreef met de vuisten den vaak uit de oogen.
Door 't huis dreunde en klakte het slagkletsen van de spoel en 't rammelen van de geterden in vaders weefkamer en hij hoorde moeders kloefen in huis vlijtig over en weer gaan.
De jongen keek beneden vóor zijn bed naar de broek die daar lag op den grond lijk z'er gisteravond van zijn beenen viel; ze geleek aan een stuk afgesleten verdrietigheid. Door 't lange dragen was dat een gewoon dingen, een deel van zijn zelf
| |
| |
geworden lijk een meubel dat aan de wand gegroeid schijnt en zoo oud is als 't huis. O, ze deed al zooveel jaren dienst; ze was lange zijn beenen ontgroeid, uitgelangd en maar weinig van d'eerste grondstof bleef er van over; de kleur ervan was niet meer kennelijk en ze was dikke geworden, stijf van de lappen die er tegen genaaid waren. De pijpen lagen rond met de uitpuiling der zwaargeladen zakken, met twee groote nieuwe kniestukken die somber afstaken lijk opene deurgaten op die vaal roste nietigheid en onder de hamen gerimpeld van de lange gedragenheid lijk een oud aangezicht. Op den achterkant waren er twee haakscheuren in en groote, ronde versleten plekken op den zet, van wrijven op de schoolbanken en van rafelen en ronsen langs den grond. Op den band blonk, als een aardigheid, het koper van een soldatenknop.
Maar de jongen beende nu traag uit zijn bed en hief onwillig dat zware ding van den grond. Door 't gewicht werden zijn gedachten geleid op den inboedel der zakken: die lang vergaarde en met slagen veroverde kostelijkheden die donkerling daar in die twee beurzen, lijk in kamers bewaard zaten en die droeg hij overal met zich en daar woonde hij mede en wist er bij tastelinge al de schoven en laden van buiten.
Als zij goed om de leden was toegeknoopt snoerde hij er nog een touw rond en ze hing weer lijk gister, los om de beenen, armoedig, rakelings tot aan de knoessels, beslijkt en bespetterd met de more van vroegere speeltochten. Hij trok zijn kielken over den kop; - dat zag er overjaar nog blauw uit maar 't was er allang af en ander bij stukken opgenaaid en nu leek het op den vuilen muur van een achterhuis die in geen menschenleeftijd een borstel met witselkalk gezien heeft. Zijn hemd stak door de ellebogen en de halsband moest hij toerijgen met twee vlassen koordjes omdat de blauwe trensjes er reeds lang en zoo dikwijls waren afgebeten, afgesnokt, afgevochten en afgepilkt, uiteengevezeld éen draadje 't eenegaar en dat moeder moe was van nieuwe eraan te naaien.
Mane Valke had hem verleden week zijn muts gestolen en
| |
| |
in 't water gegooid en nu moest hij al dagen lang in zijn blooten kop naar school. Maar Mane had hij toch blauw en zwart gerost en dat was wel tien mutsen plezier weerd. Hij geeuwde nog eens wijd zijnen vaak uit, tord in zijn kloefen en kwam al slepend naar vader in de weefkamer en naar moeder achter 't huis een kruisken vragen. Dan ging hij op de knieën zitten voor het plaasteren Lieve-Vrouw beeld zijn gebeden lezen. Hij hield de oogen toe en duwde er de open handen tegen om de deugd van zoo nog wat voort te soezen aan den onderbroken slaap. Maar hij loerde allicht tusschen de vingers om te zien hoe dik moeder zijn boterhammen sneed en of z'er boter opdeed.
Den eerste muffelde hij op met zijn komme koffie, den tweede verdween in een vuil, geperkt beurzeken dat hij met een touw toegestroopt aan den hals hing. Hij nam zijn verfomfaaiden leesboek en zijn gebroken schalie uit de lade en klopte voort op zijn kloefen naar buiten, voorzichtig toch zonder op of ommezien uit vrees dat vader hem nog zou roepen of moeder en hem nog wat werk opleggen. Hij ging nog even den geitenstal in, hief de berdels van een bak op en wierp een handvol eten in 't donker aan de twee konijnen die hij zelf vet kweekte om een nieuwe zondagsche broek, te kermis. En dan op een loopken, achter de elzen tronken het wegeling op.
De lucht was éen dikte overwelfd met grijsgrauw als waren zonne en regen een groote onmogelijkheid geworden. Niet dat Door daarop schafte, hij voelde enkel dat 't zóo goed was en dat 't beter ging om buiten te loopen als er geen nattigheid pletste op zijn witten scharrekop - al was er toch ook wel plezier bij met de bloote voeten in de more en slijk te pletsen. Nu lag het wegelken droog en de jongen hinkte voort op zijn voois-klinkende, geborsten kloefen, de mate van het liedje dat hij tusschen de tanden siste:
En 't wikkelde zijn steertje
| |
| |
En 't was 'ne kattestrond.
Van weerskanten den wegel stond het koorn hoog en hij liep daartusschen lijk bedolven onder een gewelf van gebogen auwen die kwispelden op rijs-rilde stalen; ze sloegen hem links en rechts langs den kop, in 't wezen hij neep de oogen toe en moest lachen om de sterke geeseling als hij liep lijk bij donker avond nu tusschen twee hooge muren. Hij boog den kop en greep en snokte de auwen rondom hem en eindelijk als hij 't dorst de oogen heffen, zag hij door een open spleet de vrije helderheid en dan kwam hij tusschen de blakke beetvelden met kopwilgen bezet langs de gracht. Hij wierp schalie en boek in 't gras en lonkte naar al de kruinen om ievers een nieuwen musschennest te vinden.
Hij wist er nu... éen, twee, telde hij op de vingers - al zeventien musschennesten, tien met vlugge jongen, vier versch uitgepikt en drie met eiers, daarbij wist hij acht eksters wonen, achter Jan Faelens éen kwakkel en in Triene Van Doorn's hage een goudvinke; twee keuningjes in Verhaegens schuur en twee merelaars in 't linden bosselke. En toen nog twee eksters, maar de eene woonde onmenschelijk bot en hooge! en drie peerdenwachters en een wipsteert die niemand en zou vinden. Verschillige van die nesten waren eigen goed, niemand en wist er iets van, andere waren in 't gemeen gekend en 't was onder veel makkers besproken dat niemand er een poot mocht aansteken of elkende een moest erbij zijn en de roof moest treffelijk gedeeld worden. Mane Valke wist er nog veel meer wonen! Gauw nu zijn gerief weer opgepakt en voort. Daar in 't open veld stond het schamel leemen huizeken, Door liep er naartoe maar Mane's moeder kwam buiten roepen: dat de jongen al weg was. Door was eigenlijk jaloersch van Mane; Was me dat ook een leventje?! Nooit naar school en zooveel hij wilde de straten en dorpen afdretsen met een baalzak op den rug dien hij gemakkelijk gevuld
| |
| |
kreeg bij de boeren met aardappels en roggenstuiten; - en heel den langen dag om vogels te zoeken en al wat er bij schooltijde gebeurde van bij kunnen zien, - en wat wist hij de arme dompelaars, die heel den dag opgesloten zaten, al nieuwe en wondere dingen te vertellen die op de opene straat gebeurd waren, - schooljongens komen overal te laat bij.
- Hoe ga ik hem nu vinden, te noen? vroeg Door bij zijn eigen, want de veugel-jongen waren vlugge en morgen konden zij uit en weg zijn, - maar zonder Mane en ging het niet.
Van achter een nieuw koornstuk kwam Karolientje Verberghe met haar drie zusterkes. Zij hielden elk zijn eigen blikken panderken weigerlijk aan de hand en wandelden zachtjes voort. Door haalde hen in en:
- Heeft Sarelowie gisteravond iets gevonden? vroeg hij.
De meiskes zegden: neen.
- Hoeveel vogels heeft hij nu? -
- Acht musschen en twee leeuwerken, zei Karolientje.
- Maar acht? - loech Door, en die leeuwerken dat zijn alle twee wijfs! gekte hij.
- 't Zijn mans, zegt Sarelowie en Ko van den meulen zegt het ook, beweerde Karolientjes zuster.
- Die mans, dat zijn wijfs, 't zijn wijfs, dubbele wijfs, mijn zielke, 't zijn wijfs, 'k heb ze in mijn handen gehad, schreeuwde Door en hij liep en liet de meiskes achter.
Nu kwam hij in de wijde zandstraat onder de hooge populiers. Op den derden boom van de linksche reek zat een eksternest in de kruin en op den zevenden rechts woonden er twee; maar ja, al de jongens van 't dorp wisten hoeveel eikes erin lagen. Aan den veertienden, op de vijfde spil boven de kruin had hij in 't voorjaar, in een donderkloof, een oude koperen kanne gaan steken; die was nu diepe gedoken door de bladeren en wat daar in woonde en wist niemand tenzij Door alleene.
Fonske Vramme kwam uit een zijwegel juist de straat in. Door bemerkte hoe de jongen alsaan met de hand in den zak tastte en stil iets in de mond wegmuffelde.
| |
| |
- Geef mij een krieke, vroeg Door als hij Fonske had achterhaald.
De jongen keek ondeugend om, zonder antwoorden en liet de hand mistrouwig in den zak boven zijn krieken zitten.
- Toe Fonske, geef er mij eene? smeekte Door gedoesig. En Fonske bezag hem altijd mijde en zocht rond om een leugen te vinden, en dan ineens besluitend, ‘neem’ en hij reikte hem een krieke. Door had ze zoogauw ingeslikt, sloofde 't vleesch van den steen en trok hem bij 't steertje tusschen de toegespannen lippen. Ze was zoo smakelijk en zoo enkel door zijn keelgat gesleerd dat de jongen nu eerst goesting kreeg er alzoo veel te hebben tusschen de tanden. Maar Fonske kreeg vrees voor zijn goeds en ineens trok hij de hand uit den zak en liet ze vrij zwieren.
- 't Was de laatste, Door, ze zijn nu allemaal op, zegde hij.
Maar Door wist wel waar de laatste zaten.
- Hoeveel krieken geeft ge mij voor een jonge distelvink? vroeg hij en zijn oogen loerden op den dikken broekzak van Fonske.
Een jonge distelvink! dat klonk als de belofte van een grooten schat in den jongen zijn ooren, maar...
- 'k Heb nog wel krieken, maar ze staan thuis op den boom, meende de jongen.
Zij gingen alletwee een stonde zwijgend voort.
- Zult g'er mij morgen meebrengen? vroeg Door, of vandage nog?
- Eerst de distelvink.
- Ja zeker, 'k moet ze maar rooven; er zijn drie vlugge jongen.
- En hoeveel krieken wilt ge voor de jongen alle drie?
Door overdacht zich en:
- Heel mijnen buik vol!
- 't Is gedaan tierde Fons, en Door keek benieuwd om te weten ‘hoe’ dat hij den buik vol krieken zou krijgen.
- Ge moogt ze te noen komen trekken, 'k zal 't poortje van den boomgaard open laten en, 't derde boomke staat gruis reuzende dikke zwart van de krieken; ge kunt
| |
| |
eraan eten tot ge van den boom valt; - waar zijn uw vogeljongen?
- Alhier!
Door leidde Fons achter een wegeling bij de twee linden achter Maertens brouwerij.
- Kijk, dáar achter de derde spil onder den zijtak daarboven, zie-je dat hol?
Fons zocht en eindelijk:
- Ja, 'k zie entwat, meende hij.
- Wel, daar woont de distelvink, en ze heeft drie vlugge jongskes; achter school zullen wij ze rooven... maar eerst de krieken, en Door stak bij die voorwaarde ernstig den vinger op. Fonske keek nog altijd maar half overtuigd in de kruine van den grooten boom.
- Wacht, zei Door, seffens zien we hen azen.
Ten leed inderdaad niet lange als er een bontkleurig vogelke op een tak kwam gevlogen en in het hol wipte. De twee jongens stonden versteld van lust en bewondering. 't Was als een zonderlinge verschijning en zoo gauw verdwenen. 't Duurde te lang om te wachten tot het beestje weer uit kwam; ze gingen voort hunnen weg en Door begon te vertellen al de schoonheid van zijnen eigendom maar daarbij dacht hij altijd aan de krieken in Fonske Vramme's boomgaard.
- T'is 't schoonste vogelke van de wereld, jongen, 'k weet het al vier weken wonen, 't kwam altijd zitten pekken op Riele's veld en 'k heb het vervolgd zoolange, en dan heb ik het hier gevonden. En schoone pluimen, kerel, ge moet dat zien zitten in den zonnesching, der ligt een blauwe zoom aan zijn bekske met een zwart ringelke en rood daarboven, een zwart kabotseken heeft het op zijnen kop, en een paar witte oorlapkes, en bruin op zijnen rug, 't heeft een wit buiksken, en klare pluimkes op de borst; zijn vlerkskes zijn zwart en zijne steert met witte pennen. Den eersten keer dat 'k mijn hand in 't hol stak haalde ik drie eikes uit: blauw-groene eikes met purper-grijze stippelingen - en den tweeden keer, o, jongen, 'k meende dood te vallen van plezier: - 't was alwat uitgepikt - zoogauw de jongskes mijn vingers voelden, gingen zij
| |
| |
aan 't wippen in hunnen nest en 'k zag hoe hun gele bekjes openrokken achter aas. - Maar, Fons, te noen, veranderde Door ineens, staan er veel krieken op? en zijn ze niet bewaakt? en uw vader?
- Achter eten, vader slaapt dan, vezelde de jongen geheimzinnig.
- En de honden?
- Zij liggen vast bij den mestput, ge moet tusschen de schuur gaan, door 't wagenkot, daar en zal u niemand zien of hooren.
- Weet-je wat, Fons? Doe dat ge daarbij zijt ievers, 't zal beter gaan, ge moogt dan meê; we rooven vandage vogels met Mane en ge krijgt dan ook uw deel.
- 't Is goed, meende Fons en de koop bleef gesloten.
Zoo pratend waren ze in de dorpsstraat gerocht waar de huizen aaneen houden en de weg in steenen ligt. Daar liepen en gingen overal jongens. Tone Sagaar en Flip Boveyn, Tistje Lombaere, de drie Foulons, Verstraete en zijn zusters, alle schooljongens en meiskes, lijk een keeuwelende kudde, midden de straat bij benden van tien, zes, drie of gepaard arm en arm, of alleen trantelend langs de huizen en overal aan 't rondkijken in de vensters, zwaaiend met hun flessche drinken, koutend ondereen of al bijtend in hunnen boterham.
Elk in zijn verschillige bonte kleedij, grauw, bruin, eerdkleurig of afgewasschen blauwe voorschooten en lijvekes, de meiskes met verschgekamde of toegevlochten haartressen, het werkpanderken aan den arm, bezorgd voor hun nette schortjes, - de knechten druistig al tierend en loopen, trappelend op hun kloefen of barvoets over de steenen dammen; ze vulden de straat met geruchte en veel beweging. Daar bleven er eenige staan voor d'opene smis waar Kasteele's hingstpeerd met opgetrokken poot tusschen de staken gebonden stond om met nieuwe ijzers beslagen te worden.
De jongens staken benieuwd het hoofd dichte en de smid duwde met de tang het gloeiende hoefijzer dat de hoorn siste en in stinkend, blauwe rook opwalmde. Zij zochten en peuterden met de vingers onder 't peerdenmest tusschen de steenen om oude nagels te vinden; en weer voort al over de
| |
| |
trappen van Huzekes bakkerij, gaan loeren over d'halve deur in den winkel.
Al den overkant verdrongen de meiskes zich aan Stopkes winkelvenster en noemden er al de lekkerdingen die in bakjes en manden ten tooge lagen; ze tierden de prijzen luidop en wat ze 't liefst hebben zouden of koopen gingen met hunnen zondagcent. Dan werd het een boffen onder elkaar wie er de rijkste was en wie er bij kermis of foore 't meest te verteeren kreeg.
Maar uit de klokgaten van den kerktoren, die daar lijk een oude inwoner boven de huizen gewoon kennelijk en onveranderd uitkeek, bengelden streng deftig, negen klopjes achtereen en de gulden wijzers op de zwarte uurplaat wezen nu duidelijk dat figuur van gister en van alle dagen als 't dwong om op een loopje naar school aan te zetten. De lange wijzer was vlak lijk neergevallen en de korte wat links opgesnakt boven de vette VIII cijfer.
't Was een algemeene vlucht, rap om met 't laatste klopje aan de schoolpoort te zijn en daar was nu al 't gewoel bijeen gestroomd in stootende en tierende beweging en achterwaarts lag de straat weer leeg en eenzaam in 't nuchter morgenlicht, verlaten.
De jongens wandelden, wroetelden ondereen op de kleine speelplaats, ingemuurd, ongenegen tot spel en ze zochten hun kennissen om te zeggen wat ze gister vergaten of voor den achtermiddag wilden doen. 't Was een wemeling van gehavende kleeren, fel bewegende armen en wentelen van bloote, rosse, blonde en vlas-witte koppen, een dooreengaan van naakte beenen en magere opgeschoten leden onder kleurlooze, vale vesten en blauw vergane kiels en gescheurde broeken. Daaronder vlekte als een wonderheid het blauwe pak van Georges Vandeghinste, het zoontje van den notaris, als rijkemans kind met zijn wassen wezen en mager spilde beenen die lang onder zijn spannende broek uitstaken. De jongen deed zijn best om gemelijk met zijn makkers om te gaan maar de stoffels en boerenknapen met ronde wangen en bruin verzonnebrande koppen, bleven wantrouwig van den
| |
| |
bleeken tetting en achtten hem maar als er iets bezonders van te krijgen was; anders stampten zij erop als hij hen in den weg liep. In den hoek tegen den muur stonden de makkers en praalden met hunne klemkunsten en vertelden van de vogels die ze hadden gevangen. Ze zwaaiden driftig met de armen als er hen iemand leugenachtig miek of de waarheid betwistte en ze duwden op hun woorden met zulke kracht zoodat de pezen in den hals opzwollen en de aanzichten blauwendig wierden van 't geweld. Meester kwam uit de school en hij sloeg met zijn houten hamerken op 't ijzeren vensterkruis, eenthoeveel harde slagen met trillend klopschudden van zijn arm, vlug achter reek die ronkten als een gebiedend teeken dat 't spel uit was en de school zou beginnen. 't Gerucht verstilde als plotseling uitgedoofd leven, elk zocht zijn makker en de trage rondegang, twee en twee, begon lijk een zwijgende processie over den koer. Als 't doodstil werd zoodat men de musschen hoorde schetteren bachten den muur en de reken goed gevormd onder meesters strengen blik voorbij stapten, dan ging de deur open en de kronkelslang van jongens verdween, paar bij paar ingeslikt, door de zwarte opening en de koer bleef lijk uitgestorven.
Het felle morgenlicht viel door twee groote vensters dweers in de vierkante zaal en botste kletterend tegen 't kalkwit der muren klaar lijk in openen, vrijen buiten. De zwarte banken en 't kasken in den hoek en de schrijfplanken, de beelden aan den muur dat stond al scherp omlijnd lijk zware stukken sterke duidelijkheid op het kille muurwit.
Door de vier wanden omheind, beneden onder de hooge vensterbanken woekerden de jongens achter hun zwarte schrijfberdels ondereen en boven op zijn verhoog tegen 't wit van den hoekmuur, stond de meester lijk gegroeid in zijn eigen midden: het gezagpunt, de eenig eenzame bewuste menschelijkheid. Met dezelfde beweging van gister nam hij de ronde muts van den kop, stak de beblomde sliffer aan de linkervoet vooruit, ordende zijn boeken, klopte met den houten regel drie harde slagen op den rand van zijn lessenaar en keek met dreigende oogen over het mooschgebroed onder zich- | |
| |
Van dan af was hij de schoolmeester, niemeer de mensch lijk er nog meer op straat loopen en waarvoor de jongens wel soms de muts afnemen, maar een soort abstrakt ontzaggelijk werktuig dat nog eten of slapen moet, maar van zulk tot zulk uur de jongens in dwang en gang komt houden, en fel kon slaan en letters op de plank schrijft en lijk een boek een heel bezondere taal spreekt met net gevormde woorden. De klank uit zijnen mond ronkte over het roezemoezig bijengekrawoel der jongens, droog, hard bevelend en dan was het plots begonnen als bij 't teeken tot een aanval, gezamenlijk, geweldig schreewbulderend op tragen sleepzang met lang gerokken keelletters en scherp gescheiden achter elke sylbe:
‘Kruysken - Kruysken - goet - begin,
Den heyligen Geest - in mijnen zin,
Dat bidde ik - onzen lieven Heere,
Dat ik wel - mag onthouden,
Dat bid ik - onze lieve Vrouwe.’
Zij wierpen de woorden kwaad uit in overdanige preutschheid van tot verdrietig geworden gewoonte van herzeggen en van buiten kennen met tot voois gedraaide tonen en klopstampen in 't midden en op de slotlettergrepen:
‘O Jesus, mijn alderliefste Lief,
Ik schenk u mijn hert tot eenen brief,
Schrijft daer in al wat u blieft,
En gebruyk 't geheel tot uw gerief.’
't Was uit en de stilte viel hard in.
- Lessen opzeggen, - Sif Fleters!
Een witbollige jongen, de eerste op de bank, stond recht, en rap als een klabettermolen vielen de woorden neer zonder zin of beteekenis, vlug lijk ze van buiten waren geleerd:
| |
| |
‘Kind leerd in uw jonge dagen
Of gij zult het eens beklagen
Want hij die wel is geleerd
Is van ieder aangetrokken
Voor hem zijn de beste brokken.’
- De volgende! onderbrak Meester.
Maerten Folle, de jongen met groote, fluweel zwarte oogen stond traag op, frommelde de bladzijden van zijn boek en haperend en zoekend naar woorden begon hij:
... of hij arm is of rijk
Zijn makkers vezelden hem luide de woorden vóor en hij raapte ze met goed geluk op en hakkelde:
‘Ider zal hem d'hand toesteken
En tot zijnen voordeel spreken
Daer een traeg en lompig kind
Hem van al verlaeten vind.’
Elk op zijne beurt zegde 't vers voort, met op en neerstaan, goed of slecht van buiten gekunnen elk in eigen spraak en toon. De jongens stootten elkaar, vezelden of taderden luide, andere speelden gerust ondereen en wisten niet wat er rond zich gebeurde. Als de laatste gedaan had kwamen er weer eenige stonden aarzelend wachten naar nieuwe bevelen.
- Catechismus!
De boeken vlogen open, de blaren stoven en meester gooide de vragen rond waarop hij met verschillige hooge en lage stemmen antwoord kreeg.
- Wat doet Godt op de aerde?
- Hij regeert het al.
- Hoe lange heeft Godt geweest?
| |
| |
- Van alle eeuwigheid.
- Hoe lange zal Godt wezen?
- Sonder eynde.
- Wie heeft Godt oyt gezien gelijk hij is?
- Niemand die leeft.
- Wat heeft Godt voor ons gedaen?
- Hij heeft den Hemel en Aerde voor den mensch gemaekt.
- Wat gaan de andere menschen ons aan?
- Zij zijn onze broeders.
- Wie zijn 't die in de helle zinken?
- Die kwaed doen en in doodzonde sterven.
- Hoeveel dood-zonden zijn er van noode tot de verdoemenisse?
- Eene is genoeg.
Als de gevraagde niet kon antwoorden stonden al de anderen recht, staken den vinger op en vezelden luide om hunnen makker te helpen.
- Morgen de les van de ‘zonde’ en nu: rekenen!
Sarel Foulon moest aan 't telraam en daar schoof hij met preutsche beweging op 't einde van den wijs-stok de gekleurde bollekes op de stalen roeden van rechts naar links en de bende ging óp met nieuw geschreeuw gezamenlijk rythmeerend in wagenden zang:
- Een maal éen is éen, twee maal éen is twee... enz. tot ze aan lange getallen kwamen door 't oneindige voort in een ronde-draai en Meester op de lessenaar klopte en teeken gaf voor den speeltijd.
De jongens klauterden over de banken, en liepen de school uit al tierend naar den koer. Zij aten hun boterhammen en dronken de thee of de melk die zij in hun flessche meêbrachten. Daarna begon bij groepen het spel.
Daar waren er die bleven zitten in een hoek en zoetjes vertelden, andere stonden in ronde en een onder hen telde af wie er aan was om ‘blende-kalle’ te spelen:
Aan dat tafeltje dat wij zaten
koele wijntje dat wij dronken
| |
| |
kwam al deur ons hertje gezonken
En de bende stoof uiteen en ze liepen achter malkaar. - Verder wandelden andere trekke-de-slekke voort bij de hand en wonden de eind op al kruipend onder een jongen zijn oksel en zongen:
Schellevisch - schellevisch
Door Loket zocht nu zijn makkers op en ze beraamden ondereen wat ze al rooven zouden achter den noen. Elk noemde de vogelnesten die hij zitten wist en hunnen inhoud.
Sielke Maas de ziekachtige jongen, stond daar stommelings bij te luisteren, mijde tusschen al de knechten die hem te ruw waren. Zijn dik gezwollen waterhoofd met tetsachtig pap-wit vel en kale dunne haarkes daarop, die verwaaiden van schamelheid lijk schaarsche kiekendons, stond diep in de opgetrokken schouders, slak aan een mageren hals; zijn adem piepte onder zijn kielken telkens hij hem bovenhaalde zoo lastig als ware 't de laatste trek. De jongens wisten het allen: zijn vader was dood na lange ziekte en omdat hij ook geen asem meer bovenkreeg en Maaske en kon niet meeloopen met d'andere jongens - een stap of twee en hij stond al te hijgen lijk een dempig peerdeken en zoo moest hij overal achterblijven. Hij bezat noch vogel noch eierkrans maar hij hoorde toch geern vertellen van wat de anderen al met hun stout gezonde leden veroverden.
| |
| |
- Door, wilt ge ne keer voor mij een vogelke vangen? vroeg de jongen schuchter en hij trok aan Door zijn mouw.
- Wat meent ge wel!? en Door deed een beweging met zijn schouder om den schamelen puid af te weren en keerde zich weer naar d'ander jongens.
- Ik weet een ekster wonen die niemand en durft rooven! bofte hij, - ge moogt gij al uwe vogels laten stelen, aan de mijne en kunnen ze niet.
Sielke Maas was mijde achteruit gegaan bij een bende jongens die lagen te spelen op den grond en te lollen met woorden zonder zin; hun beenen lagen wijd uit en ze lieten 't zand door hun vingers op hoopkes stroelen die ze dan achteloos effen streken om te herbeginnen.
- Waar woont uwe ekster? vroeg Sifke Folle, als gij eraan kunt, zoo kan er mijn broêr ook aan!
- Als hij durft, hij mag twee jongen hebben, zei Door. Sifke liep over den koer om Maarten te zoeken en de ronde ging open om den stouterik door te laten. De ferme jongen kwam bij en zijn vinnig blinkende oogen keken uitdagend:
- Waar woont uwe ekster?
- In Lammelein's dreve, den derden popelier - maar 't is aan een draadje dat 't hangt het nest en hooge, jongen, hooge!
We gaan er naartoe achter den noene, meende Maarten; hoeveel jongen heeft zij?
- Wete dat zoo juiste niet, maar jongen zijn er, 'k heb ze zien azen.
Mote Plas was in 't stille bezig een vinkennest te verkoopen voor veertig marbels aan Nesten Ketele, maar zoogauw hij het plaatsken had uiteen gedaan: onder den eersten tak van Berge's Kopwilgen, zoo greep Door den jongen vast:
- 't Is mijn vinke, jongen! tierde hij.
Nesten draaide zijn oogen om, kwaad om dat hij zijn koop ging verliezen.
- 'k Heb hem treffelijk gevonden, - 't zitten vijf jongskes in en 'k ga ze alle dagen betasten.
| |
| |
Door werd nu heel kwaad en:
- Durft g' het nog eens zeggen?
Ze schrabbelden hunnen kloef af en stonden gereed. Mote zei het nog eens en nu bokten ze tegen malkanders kop dat 't dreunde; daarna drumden ze wat tegeneen. Door liet zijn kloef vallen en ze grepen elkaar vast, krauwden, beten en stampten al naar ze 't krijgen konden, tot Meester hen beiden bij den hals vatte, bij het nekhaar achteruit trok en op de knieën doog. Daar bleven zij alle twee ineengezakt zitten met de ellebogen boven het hoofd, beschaamd omdat al de jongens hen bekeken. - Als d'andere weer in school waren mochten zij achter komen en op hun plaats gaan zitten.
Meester nam een krijt en schreef in zware, vette drukletters op het schrijfberd:
‘Al de kinders van kwaed willen,
die verdienen op hun billen,
Die om d'alderminste zaak
staan heel stom en zonder spraek.
Die maer om een woord gesproken,
zitten in een hoek gedoken
met het aanzicht overdekt,
of wel schreyen schier heel uren
dat het hooren de gebueren.
De rug van den meester was maar een halve aanwezigheid van het gezag en binst dat de letters regelmatig aaneengeregen, wit op zwart groeiden achter het loopende krijt, werd het geraas geweldig: de jongens stonden recht, sloegen en gooiden met hun mutsen en ledige beurzen. Mote Plas die nog niet slikken kon 't verlies van zijn veertig marbels en al de slagen die hij kreeg, beet nog eens aan Door - die maar twee jongens van hem zat - een scheldwoord toe en stak dreigend zijn vuist op: - Wacht tot achter schooltijd
| |
| |
jongen, mijn broer zal u helpen afrossen... en tóch is 't mijn vinke! Door sprong recht, reikte over de jongens en gaf Mote een dok met den vuist. - Mote die 't met woorden alleen niet meer halen kon greep ook toe en ze dorsschen met al wat ze vonden - d'ander jongens lachten luid. 't Was dan dat de rug omdraaide en Meester weer met zijn volle tegenwoordigheid daarstond.
- Ei, mooschers, ei, 'k zal u leeren! en zijn twee lange armen gingen omhoog en vielen terug met stevige grijphanden op Mote en Door en de knapen voelden zich opheffen en kwamen terecht nevens meesters lessenaar; ze waren op de knieën gedjokt en hun arm, die zoo straks nog haarplukkend vriendschap schond lag nu om elkanders hals gewonden en in de vrije hand kregen zij een schoolberd te houden.
- Hoog opsteken! tierde 't bevelend.
De zware houten bakken hingen boven hun hoofd te zwemelen aan een strak uitgestoken arm en zoo zaten zij daar in 't zicht van elk ende een in gedwongen omhelzing, als de verzinnebeelde verbroedering. De schoolgang draaide voort in rumoerige beweging.
- De drie eerste banken: afschrijven! gebood de stem en zoo gauw gingen de leien aan 't klabetteren en de hoofden lagen gebogen over het neerstig werk aan 't namaken der letters die zij met heffend hoofd en zoekende oogen afkeken en van de plank op hun leien haalden. De griffels krieppiepten 't allen kante.
- Tweede klas! lessen leeren, bladzij veertien:
Die niet klimt zal niet afvallen.
Kinderen door dertel mallen,
Breken licht hals, been oft kop,
Dit zijn schransers en tripetten,
Die het op een pluymen zetten,
Die als vossen ver en naer,
Rooven, stelen hier en daer,
Dit zijn blauw-beks, note-kraekers,
| |
| |
Hage-brekers, gate-makers,
Afplukkers van rijp en groen,
Die maer peynzen kwaed te doen.
De boeken vlogen open onder de frommelende vingers al zoekend naar de voorgelezen les en de woorden werden in ronkend geruisch stil afgevezeld.
- Derde klas -: Slapen. De kleine bubbel-knaapjes op de laatste banken plooiden de armen toe en legden gewillig de hoofden neer; zij bleven nog wat uitkijken maar seffens kwam de vaak en zij nepen de oogen toe en roerden niet meer. In het schoolruim werd het nu tamelijk rustig; de griffels piepten nog, alhier klopte een kloef tegen de bank en aldaar loosde een jongen van overspanning, diepe zuchten.
Meester stond voor zijn lessenaar en keek onachtzaam door 't onderste vensterraam naar de menschen die op straat voorbijgingen. Door zat nog altijd op zijn hielen met den linker arm over Mote's schouder, de rechtere was door 't gewicht van 't zware schoolberd lam neergezakt en liet de vracht op den grond rusten. Nu nog meer dan anders kwam de verdrietige verveling in hem op en een overdanig verlangen naar den vrijen achtermiddag; maar 't scheen dat hij hier voor altijd moest blijven zitten en dat de tijd vergeten was vooruit te gaan. Daar en was niets waarbij men 't noene-worden kon merken. De zon was doorgekomen en speitte een breeden straal, lijk blinkend water dwars door de school over de jongens hunnen haarbos en lichtte alles in goudschijn wat in de opening van 't spietsend gestraal stond. Daarboven draaide de aaierd zijn fijn stofpoeder dat ronddanste lijk gejaagd in beweging door 't geruchte-trillen van de ronkmooschende schooljongens. Onder de withouten bank aan de witte muur hing de papieren uurplaat als een tets-dooden-wezen met slaphangende wijzers: een ding zonder leven dat niets uit zich zelf kon doen en waarop meester elken zaterdag morgen de hangende wijzers in beweging bracht om de jongens te onderwijzen. En op die bank daar stond, altijd even onberoerlijk, tot een figuur gegroeid - de zwart ijzeren, ronde ketels met
| |
| |
op hun buik de witte letters: 1 hektoliter; ½ hektoliter, alsaan trapsgewijze verminderend tot de letters onleesbaar werden en een nieuwe trapreeks tinnen potten begon: eerst 1 liter en weer verminderend tot nietige vingerhoedpotjes. Daarnevens stond de balans: een houten staander tusschen twee koperen weegschalen aan dunne kettingjes en die onbeweeglijk als versteven hingen. Ze schommelden wel eens als er veel gedruisch was, of de wind door de open ramen woei, maar nu, zoo dacht Door die uit verveling al die oudgekende dingen heroverzag - nu zouden ze voorzeker niet roeren al viel er eene van die zwaar koperen gewichten in. Maar die gewichten stonden daar ook lijk soldaten, volgens grootte nevenseen, zoo vast vergroeid dat er geen denken aan viel er een te zien roeren. Daarnevens op 't hoekje, lag de kubieke decimeter: een effen houtblok langs den voorkant in vierkante perkjes tot centimeters bekorven en 't bovenste hoekje, als een klontje suiker, eruit geknipt. Door kende die dingen al zoo lang dat hij ze niet meer zag: 't was als onbruikelijk, geschilderd goed geworden dat voor de parade daar stond en de werkelijkheid bedroog. De jongen wachtte al zoo lang naar den wondertijd tot meester dat alm van groote wijsheid eens gebruiken zou als afwisseling van al dat reukelooze geschrijf op de plank en opzeggen van luchtijle woorden. Al die dingen stonden daar hoog, buiten bereik, met eene aantrekkelijkheid als ongenaakbaar speelgoed, geheimzinnige werktuigen van geleerdheid waarvan niemand een gedacht kon hebben buiten de alwijze schoolmeester.
Tegen 't twijfelwit van de zoldering gonsden en vlogen in wijde kronkels de zwarte vliegen in hooge en vrije afzondering. Boven den grooten lessenaar tegen den muur stond het Lieve-Vrouwbeeld tusschen twee koperen kandelaars op een houten bankje. Van op zijn plaats gezien geleek dat beeld voor Door aan Zale-Moeie maar nu van zoo dicht en van onder, werd het heel iets anders: de witte pijpmuts was eigenlijk een kroontje van rozen en de snuif, die hij meende aan haar neus te hangen, was zwarte spinneweb en 't was wel werkelijk een Jesus-kindje dat ze nu op den arm droeg
| |
| |
en niet een kluwen spoelgaren lijk hij altijd gemeend had. Hoe anders de dingen nu allemaal waren van op die hooge bank! zoo vreemd voelde hij zich als in een onbekend huis; - de jongens zelf waren hem heel buiten hun gewone doening. De warmte van Mote's schouder voelde hij door de mouw van zijn arm. De zonnespiets was nu opgeklommen tot vóor zijn knieën en ze raakte al nader tot aan de eerste scheur van zijn broek en hij volgde dat klimmen en voelde de warmte als van een levend beest dat hem opkroop. Wat was het toch beter daar op de bank, op de gewone plaats tusschen de andere jongens. Karel Oket zat lustig doende met Mielke Sloover en Meesters breede rug stond nog altijd tegen het slagklare venster. Nu ging het gerucht weer aan 't soezen, ineengesmolten prutteling, als gezang van een dampenden theeketel op een uitsmeulend vuurken, en 't draaide weer in Door zijnen kop dat zot gevoel van laatst toen hij hier ook op straf zat: de school, de vier muren, de witte steenen bak werd een rollende wagen, een wielend huis dat geruischloos voortsleepte 't dorp uit, naar verder, - nu waren ze voorbij de kerk, over 't stadhuis, door de zandstraat, aan Vramme's hof en hij voelde blindelings de weg onder zich wegdrijven en voortkruipen naar waar? want hij kon niets zien daar hij ingesloten was onder die hooge vensterbanken en de dingen schoven onzichtbaar voorbij... zoo zouden ze altijd maar doorrotteren, God weet hoelang? De jongens op hun banken zaten daar gereekt lijk reizigers in den postwagen maar ze wisten er niets van dat ze voortgevoerd werden, niet meer als de zwarte ketels tegen den muur op de bank, en de landkaart en het beeld en de kandelaars.
- Heere God, wanneer zal de school maar uit zijn? vroeg Door in zijn verveling. En de jongens schreven beslommerd aan hun oneindige letterreeksen of ze zaten te mooschen ondereen. Meester stond als zou hij zijn levensjaren niet meer roeren en 't kloosterklokje dat moest teeken geven, bleef stom....
Het veel gedruisch van de jongens wekte Meester uit zijn verslondenheid, hij keerde zich om, gaf Seppe Folle en Naas Plancke een slag met zijn regel op de kneukels en wandelde
| |
| |
dan met gemeten, tragen stap door de schoolkamer, weg en weer tusschen de banken. Door bekeek dat, telde hoeveel stappen hij deed van aan de lessenaar tot aan den muur en weer omgekeerd. Meester, zóo in zijn schoolomgeving, kreeg een heel eigen vorm, geen mensch lijk zijn vader of eenig ander dorpeling; een ernstig, droog wezen met uitgestoken, kwade onderlip; dat gerimpeld hoog voorhoofd en die koperen bril met de àlziende oogen daarachter, vergroeid in een wezen van alle dagen gelijk, zonder ophelderen of monkelen ooit, aangekleed met den eeuwigen zwarten frak boven den gebogen rug en lange armen, altijd gewapend met een boek of een sleuter of regel. Door meende dat die vent niet eten of slapen moest of pijpen rookte lijk ander menschen. Hij leefde hier in de schoollucht als koning, mocht overal vrij de handen aan steken en slaan op de jongens als 't hem lustte.
Nu was er niemand meer die nog schreef of lessen leerde en de kleine slapers ook waren wakker en aan 't poenderen met hun kleine, mollige handjes.
Door zag nu op den hoek van Meesters bank dat een figuurken - 't was net een spookventje met een roer, van op zijn plaats - en nu van nabij wierd het een open gespetterde, verdroogde papierprop die aan 't hout was verplakt blijven hangen. Hij telde dan weer meesters stappen en als hij aan een groot getal was gekomen, haalde de rechterarm uit de rechterzak van het zwarte ondervest het uurwerk uit. De jongen zijn herte klopte van blijde verwachting. 't Uurwerk verdween.
- Dezen achtermiddag geen school! ging de stem en daarna volgden heel de reeks gewone geboden van al wat ze doen of laten moesten om 's anderdaags niet gestraft te worden.
De kloefen rommelden dooreen, de armen wiekten op en met 't eerste teeken stormde heel de bende overhoop en tusschen de banken naar buiten. Op den koer ging geweldig uitgelaten getier dat allichte uiteen liep en verflauwde tot enkele verre geruchten. 't Was of werd heel het dorp ineens wakker en in leven; al de kloosterklokjes luidden, de
| |
| |
meiskes liepen voorbij en veel werkvolk ging over de straat.
Maar Door en Mote bleven met bange afwachting in meesters oogen kijken. Die ging statig naar buiten achter de jongens tot aan de poort, kwam terug, haalde zijn dagblad uit den zak en zette zich gezapig te lezen.
Er viel een groote wanhoop en zwaarmoedigheid over Door, al wat hij geschikt en verzind had viel nu mislukt uit -: Mane stond daarbuiten aan de deur op hem te wachten en Fonske Vramme moest zijn distelvinken hebben en de krieken hingen daar en de noenestond zou voorbij zijn. Daarbij werd het zoo angstig stil nu in school, zoo bang en die blakke zon stak zoo hard door de ramen en vóor Door zijn oogen rustten meesters schoenen zwaar op de bank voor al tijd. Mote liet de armen vallen en bekeek zijn droeven makker, dan meester en dan zette hij zich en speelde met de vingers. Door voelde pijn in de hamen en zijn armen waren moe. De bingeling van de klokjes ging nog en buiten hoorden zij jongens die voorbij liepen en woorden hardop naar malkander schreeuwden, dan voortklopten op hun kloefen en de gewone stilte alleen achter lieten.
Meesters gazet frommelde lutter-droog in 't plooien en al den onderkant zag Door een vent met opengesneden hert en de lever en longers bloot als bachten een omgeplooid ondervest. Hij spelde de letters en las het woord: ‘Pillen’, 't andere was latijn. Dan opeens kwam er beweging in de vergroeide schoenen, 't sloeg twaalf op den kerktoren met traag ronkende deftige dreigkloppen die als verwijtsels klonken: het uur dat alle deugdelijke jongens bij tafel aan den kost moesten zitten - en een blik uit vaders kwade oogen die Door meende te zien, rakelde al zijn verdriet weerom op. Heel de leute van den speeldag was al geschonden! Meester vouwde zijn blad en stapte zonder opzien naar buiten. De sleuter knarsde harddraaiend in 't slot, dat met een slag toeschoof en ze zaten alleen, gevangen in school, die nu geen school meer was maar een spokige bak in zonne-noensche alleenigheid vol stilte met ongekende kraak-geruchten. Met noeneslag was plots, lijk bij afspraak, alle leven weer opgehouden en de naklank der slotrammeling
| |
| |
bleef ronken door hun nare verlatenheid. Meesters stappen hoorden zij tot aan 't hekkenpoortje dat toeviel achter hem, - ze luisterden dat af met ingehouden adem en dan stonden zij tegelijk op zonder te durven spreken en ze voelden na hun veete en vechtlust, een genegenheid in hun gezamenlijk ongeluk en verzonnen al middels om malkaar te redden.
De beelden, de landkaart en de zwarte ketels en weegschaal dat stond daar nu weer heel anders, in eenigheid en zonder verweer of verbod van aanraken. Door die al zoo dikwijls langde om dat alles eens met de handen te betastten, voelde nu geen lust daartoe; overal bleef die ontzaggelijke strengheid op wegen, 't was of zaten er bespiedende oogen door de treklucht-gaten der zoldering.
- We gaan wegloopen, vezelde Mote, 'k en blijve hier niet, heel den dag.
- Langs waar? vroeg Door en ze bezagen alle mogelijke openingen.
Mote ging naar de deur, peuterde met een ijzeren nagel in 't slot maar keerde evengauw terug.
- We moeten door 't venster, jongen, kom, en ze sleurden meesters hoogen stoel onder 't raam.
- Ik 't eerst, en 'k trek u dan boven, houdt de koord gespannen.
Door hield het bovenste valraam open bij de koord, ze gooiden hun kloefen door 't venster en Mote klaverde op den stoel, greep met de handen naar 't kruishout en Door steunde hem op bij de voeten tot hij de knie opwaarts had; dan doog hij heel het lijf naar boven en praamde zich door de opening naar buiten, voorzichtig om geen ruiten te breken. Daar keek hij rond over den koer, reikte met de beenen en stond op den buitenwaartschen vensterbank om Door hulpe te bieden en buiten te helpen.
- Toe, jongen, haast u, en hij trok en hief en sleurde tot ze alle twee vrij op den koer stonden. Over de buitenpoort klauteren leed maar enkele stonden en zoo gauw waren ze in de opene straat.
- Gaat gij naar huis, Door?
| |
| |
- Neen, jongen, als ik moet in school blijven slaat vader me de ribben in en hij zou me heel den dag doen spoelen draaien.
- Maar ik heb honger, Door.
- Ik ook... weet je wat? we gaan naar Kasteele's om een stuite en dan loopen we spelen. Nu waren ze de beste makkers en koutend, den arm gemoedelijk over elkanders schouder, gingen zij door de straat.
Daar was geen mensch te zien en 't grauwe zand lag te stoven in de noenezon, de straat bloot in heel heur lengte zonder geruchte of leven ievers. De hitte kletste op de kasseien en blekkerde tegen de witte gevels aan de huizen. Voor den ‘Dronken Moriaan’ stond Rommens zwart peerdeken, houte mager met neerhangenden kop en slonk doorzakte pooten, in de tramen van het karreken en boven, achter 't traliewerk aan een koord gebonden: een groote, zwarte geit te staren in heur eenige afzondering. Die doening vlekte lijk een zwarte klater met schaduw gedubbeld tusschen de verlaten huizen. Achter de open deur in de lommerkoele herberg zat Rommens met ander volk te zingen en te klinken de glazen tegeneen. 't Was of had hij zijn peerd vergeten en zijn kar en moest die geit daar hoog in den zonnesching zonder beschutting vergaan van dorst en hitte.
De twee jongens kwamen bij, bezagen het getrek, legden mijde de handen op het schamel peerdeken, sloegen de vliegen dood op zijnen rug, streelden zijn kale huid en zij loechen omdat die geit daar zoo aardig te kijken stond op die kar, maar kwaad en deden ze heur niet.
- Gauw, we gaan, Mote, 'k heb honger.
Ze trantelden met hun kloefen onder den arm voort lijk twee jongens die zienling boosheid bedreven hebben en voor straf te noenstonde alleen moeten uitloopen. Ze drumden langs de huizen op de blauwe schorren die gloeiden onder hun bloote voeten en haastten zich buiten 't dorp.
- Gaat gij vragen, Door?
- Neen, kerel, ik niet -: Kasteele heeft me overtijd uit zijn koorn gejaagd al vloekend omdat ik een leeuwerk roofde
| |
| |
en ik was erbij als we pijpen rookten in zijn hooischuur; hij schoot met zijn roer achter ons lijk naar de musschen. Ga gij, Mote, maar ge moet 't vragen aan de meid, van de Boerinne krijgt ge anders een drooge, roggen spie.
Ze gingen samen door de dreef en wrikkelden met den ijzeren ring de groote schuurpoort open. Door sprong over het leidmuurken in 't hooi en bleef daar gedoken zitten wachten tot Mote terug zou keeren.
Hij ging al trekhielend en benauwd, rondkijkend vooruit, mijde voor den hond, naar de opene huisdeur. Door keek hem na zoolange hij kon en bleef dan in zijn donkere alleenigheid, met grooten honger doelloos zitten kijken naar het ribbenwerk van 't schuurdak met vrees dat iemand uit of voorbij zou komen en hem wegjagen. Met 't verleggen van zijn hand ging er een groot geruchte boven zijn hoofd maar hij schrikte niet: 't was een luide kakeling en flodderen van de dilte neer en een zwarte hen vloog de schuurpoort uit over 't hof en bleef daar staan trappelen vernibbeld en kakelde altijd voort.
- Z' heeft geleid een ei, meende Door en eer hij het tweemaal bedacht, was hij al den hooiopper boven geklauterd en tastte rond - daar vond hij in een mok een nest vol warme eiers! Hij klopte er een, twee, drie open tegen de elken balk, zoop de dooier door zijn keel en legde de leege doppen weer in het nest, daarna sleerde hij haastig naar beneden. Hij veegde den mond af met zijn mouw en loerde over 't hof naar Mote. En zoogauw spotterde hij buiten en wachtte daar in 't gras langs den wal.
- Zit er vleesch tusschen?
Mote toonde zijn dubbele knorre roggenbrood, maar daar stak niets tusschen.
- 'k En hebbe geenen honger meer, zei Door.
Mote beet voor zijn eigen de eerste helft op en doog de andere tusschen den broekband onder zijn hemde, en ze bezagen malkaar om te weten wat nu aanvangen.
- Mote, vroeg Door ineens, wat geeft ge mij voor een vracht versche krieken?
| |
| |
- Versche krieken?
- Ja, 'k mag er een heelen boom gaan trekken, 'k heb hem gekocht voor een nest distelvinken.
Mote dacht al wat hij best missen wilde om te mogen helpen eten en hij polkte diep in de broekzakken - 't eerste wat hij bovenhaalde was een houten top.
- Niets weerd dat, meende Door.
Dan een medalie, een koperen soldatenknop, een snokronker, een verbrande pijpenbak, twee mosselschelpen, een hazebeentje, een horlogesleuter, een zwijnstand, twee hoefnagels. Maar Door schudde nog altijd van neen.
- Hebt ge niets beters?
En dan, met een aarzelende beweging, haalde Mote een mes voor den dag.
Door nam het haastig af. 't Was een krombekte, versleten snoeimes zonder hecht en heel berost en geschaard maar dat was den jongen van groote weerde en hij stak het voldaan in den zak.
- 't Is aanveerd; we gaan naar Vramme's achterhof in den boomgaard.
Ze liepen gejaagd en onderweg vertelde Door zijn koop met Fonske. Mote had leute.
De straten en velden ommelings lagen nog altijd vereenzaamd en belaaid met zon en al de menschen lagen lam of dood of sliepen hun noenetuk. De jongens kregen de meening dat heel het dorp hun eigen goed was zonder een veldwachter ievers of boeren, dat al de groote menschen voor een tijd het meesterschap en toezien ontzeid hadden.
- Hoor, zei Mote, we eten eerst onzen buik vol en we vullen dan ons zakken - had ik toch mijn pander meê?!
Daar en was nu geen tijd voor, ze waren al aan de linden en zoo vlug wipten ze van de straat en liepen door den bilk een omkringenden loop om ongezien achter 't hof te komen. Maar ineens was de groote gedoogzame stilte uit, - ja, 't hekkenpoortje stond als bij afsprake open! - maar de stemmen klonken en al de doode rustigheid van den warmen noene was hier plotselings weg. De meiden taterden en giechelden
| |
| |
helderop, en de boomgaard was vol knechten en leute. De jongens loerden door de openingen van de haag en ze zagen de gasten en meiden vol plezier aan 't plunderen boven op de ladders en scherrelings in de kroone van de kriekelaars. Ze waren gedoken onder breede strooien hoeden, en hun handen trokken overal waar ze grijpen wilden, het roode blinkend blozend ooft, hun panders vol. En tusschen de liedjes, als er een krieke te bekoorlijk lonkte, lieten zij die in den open mond vallen en trokken geneugtelijk de ontvleesde vrucht door de rood besmeurde lippen, en dan lachten en zongen ze weer helder lijk in ruchtig feesttij.
Beteuterd slopen de jongens weer, voorzichtig naar de straat en als ze voorbij de linden kwamen:
- Door, mijn mes? - zei Mote.
Door haalde 't zonder tegenspreken of bezien weer uit en gaf het terug. Maar hij ging recht naar Maartens brouwerij kroop er haastig op de linde en stak de hand in 't hol.
- Verdoeme, vloekte hij, ze zijn weg! maar morgen, jongen, en hij stak dreigend de vuist op en zwolg zijn gramschap in, morgen! wacht tot morgen, jongen!
Ze gingen voort naar Mane en weer naar 't dorp.
Op de gevelde boomen van Naas de kloefkapper vonden zij Tistje Lombaerde met de Foulons en Mielke Sloover. Folle kwam daar ook en Karel Okket met een pander aan den arm, hij moest eten gaan trekken voor de konijnen. Ze bleven daar wat zitten maar als Mane kwam, leuren met den baalzak over den rug, sprongen ze allen recht en ze waren ijlings op weg.
- Gasten! hebt gij klemkoorden? En ze tastten allen in den zak en haalden hun alm uit en snokten eraan om te proeven of ze wel goed en stevig waren toegeknoopt. Zij taterden al luide dooreen elk van zijn vogels en gingen gezamenlijk 't dorp neer naar boer Kommels weide.
Op een vervallen karre onder een groenen paraplu, zaten de meiskes rondeen uit de school en daartusschen Sielke Maes, de ineengedrongen, zieke jongen en Julke Plancke, te luisteren naar Fientje Termote dat doende was aan 't vertellen van ‘Blauwbaard met zijn gouden sleuterken’.
| |
| |
- Toe, Jules, kom meê we gaan eksters rooven, riep Foulon, maar de jongen bleef liever luisteren naar 't vertelsel.
- Roksneppe! Meisseteeuw! tierden en scholden de knechten en gingen voort hunnen weg.
Door Lokket vertelde nu aan elkeen zijn gevaarten met den kriekeboom en ze waren 't allemaal eens: dat Fonske Vramme de distelvinken moest terug geven.
- Of 'k zal hem vermoorden! dreigde Door.
- We gaan om Sarelke Verstraete, zei Mane.
Ze kwamen voorbij den jongen zijn huis en daar bleven zij loeren door 't venster van de weefkamer waar Sarelke zat spoelen te draaien.
De jongen deed verdoken teeken dat ze achter hem wachten moesten en als zijn vader voor een tijdeke van 't getouwe was, sprong Sarel van zijn spoelwiel en wipte door 't venster naar boven op straat.
Georges van den Notaris kwam ook bij en zonder vragen liep hij achter. De anderen zegden niets tegen den rijken jongen. Mane en Mote en Fas en Broerie hadden hem geern weggejaagd maar ze durfden 't niet omdat ze in zijn huis soms een boterham kregen als z' honger hadden.
Ze draafden voort door 't hooge gras in de weide en kwamen aan de beek waar ze over moesten om aan Lammeleins popeliers te geraken. Hun broek was gauw opgesloofd en ze waadden door een ondiepe plaats naar den overkant. Georges alleen bleef op den oever staan dubben om zijn schoenen en schoone kleeren.
- Voor twee centen draag ik er u over, stelde Mane voor.
- Zondag te betalen? -
Mane wierp zijn baalzak af en keerde weer door 't water.
- Kruip op mijnen rug en grijp mijnen hals.
Hij stapte dapper in en Georges hing daar boven met opgetrokken beenen en keek angstig om droog over te geraken. Maar Mane schoot halfwege in een zompe en alle twee kantelden zij omver in 't water.
Mane was met een sprong op 't drooge maar Georges plompte dieper en kroop traag over de handen en voeten
| |
| |
weer naar de kant. Daar stond hij te leken lijk een verzopen kraaie en begekt van al de jongens met de beke tusschen hen. Hij weende eerst en dan werd hij spijtig en kwaad.
- 'k Zal 't zeggen aan mijn Papa, tierde hij naar Mane, leelijke topper! g' hebt er mij willens in gegooid, kom nog aan ons deur om boterhammen, 'k zal u doen doodschieten.
Een luide schaterlach antwoordde.
- Zeg het aan uw Papa, schijtjongen, riep Mane en hangt ze aan uwen hals uw boterhamen!
- Papa, papa-a-a! treitten al de jongens achter en ze waren blij den heerejongen kwijt te zijn.
't Werd nu zoo buitengewoon goed in 't water en ze bleven erin swanselen tot hun kleeren heel nat waren. Dan bespeitten ze nog malkaar, draafden van den eenen kant naar den anderen en klaverden om 't zeerst de oevers op en 't water weer in.
De koeien stonden verzaaid in de wei en graasden ernstig. Daar was een bonte kalf dat ineens aan 't bijzen ging en voor zijn eigen leute rond liep en plots boutstil kwam staan kijken, dom, bij de jongens.
- Kom, we zullen 't leeren zwemmen! tierde Doorke Lokket.
- Pas op, jongens, 't is de Burgemeester's, riep een andere.
Maar 't voorstel had luiden bijval. Mane lag op den buik in 't gras om zijn kleeren te doen droogen in de zon, en luisterde niet. Folle visschte in de beek met Okkets pander. 't Was Door met Sifke Fleters die stillekes 't kalf naderden, 't dreelden eerst en dan bij de ooren grepen.
- Gauw! tierden zij tegelijk en zij sleurden 't beest den barm neer naar de beek. Skarken Lekke draaide langs achter aan den steert en alle drie plonsden meê in 't water en grabbelden er dan gauw weer uit; maar 't kalf bleef er liggen spartelen. Ze tierden van plezier als ze zagen hoe het schormde met de pooten en vervaarlijk beurelde. Het stak den muil omhoog uit eene zwarte brobbeling van goor en water.
- Dommeriks! schreeuwde Mane, 't kalf gaat versmooren!
| |
| |
Met drie, vier sprongen zij er bij en stonden te dubben waar en hoe er hand aan te steken. De kop alleen stak nog uit en de oogen draaiden vereend met ronde keeringen van wit en bruin; - en nu begon het al te snakken om adem met den muil vol slijm en groen. 't Zakte al dieper en de pooten wrochten niet meer, ze hingen moedeloos, begaven eindelijk en, een groote plons, ze zagen geen kalf meer. De jongens stonden tusschen lachen en benauwd zijn, ze sprongen op den oever en keken naar beneden lijk op een ongeluk waar niemand schuld aan heeft; ze staken de lippen op, trokken aan de kin, beeten in de vingers en dan ineens schoten ze in een luiden schaterlach, sloegen de bloote beenen op en liepen al in éen richting.
- De eksters! De eksters!
't Andere was voorbij, als een zotte herinnering in den kop, als een leutig ding, half leugen half waarheid om te vertellen morgen aan de jongens in school: Burgemeester's kalf is verdronken!
Daar stonden Lammeleins eendlijke popeliers lijk reuzen hoog en nevenseen tegen 't westen, zwaargestamd met bolle kruinen, lijk een overgroot portaal tegen de gouden lucht. Ze zoomden met een lage, kromknoestige doornhaag aan den voet, de wei en daarachter was 't weer omploegde land en vruchten.
Baziel Scharre stond daar in d'opene deur van zijn moeders huizeken te kijken met weemoed naar de makkers die zoppenat en barbeende kwamen aanloopen.
- Kom, Baziel, we rooven de eksters!
De jongen schudde verdrietig den kop en 't viel hem zwaar nu te moeten thuis blijven en wacht houden en wiegen bij die snotbucht van kleine jongens.
- 'k Moet naar de kindjes kijken! tierde hij.
De knapen stonden onder den derden boom geschaard te staren in de kruin en Door wees aan Mane: den vierden tak aan de tweede spil waar 't nest zat.
Het hing loodrecht boven hun hoofd en verre uitewaarts van den stam.
- Wie klimt erop? vroeg Mane.
| |
| |
- Maarten Folle durft! zegde Door, 't nuchtend in de school stofte hij ermeê bij al de jongens. Zijn oogen zochten naar Maerten.
Hij kwam vooruit, de schoone ranke jongen met bruine krullen zijnen kop rond, en schamel gekleed, al trekkend aan zijn klemkoord; zonder beslag of gebaar miek hij zich gereed, wierp zijn ondervestjen af, sloofde zijn broek neer en wachtte nog een stonde om te kijken nog eens naar boven en beneden over de makkers. Zijn hemdeken hing los om zijn mager lijf en zijn schoone rondrilde hals en borst waren bloot.
- Op den vierden tak.
Al de jongens kwamen nader en Baziel ook, hij had een bemelken op den arm en een broerken aan de hand, de andere hielden aan zijn kleeren. Ze wilden 't zien allen hoe Maarten zoo hooge, zoo stout de eksters ging rooven.
Hij had de klemkoorde om de voeten gestropt en wipte lutspootig naar den boom.
- Wacht, tierde Door, 't is mijne nest, hoor! we deelen de jongen; ge steekt ze voorzichtig tusschen uw hemde dat ze niet en schenden in 't afkomen.
- Goed. Maarten sloeg een kruis en deed nog een sprong.
- Wacht! riep Mane nu, jongen, dat ge moest afvallen op die haagknuisten, ge zijt, mijn zielken, de ribben in! Baziel, heb ge niet een kafzak? we leggen hem op d'haag.
- 't Doet, zei Baziel en hij lei 't kleen puppekind in 't gras en ging met Mane een kafzak van moeders bedde trekken. Ze sleurden hem buiten en hingen hem met hulpe van d'ander jongens op de bonke stammen.
- En die egge daar? - en Sifke Fleters wees op het stuk alm dat met de scherpe houten tanden uitstak op het land onder de haag.
- O, zoover kan hij niet vallen, en wie kan dat verpurmen?
Maarten greep den stam in de armen, met een sprong wipte hij op, spande de koord met de voeten open tegen de ruwe schors en de armen grepen weer hooger. Hij duwde de knieën open, neep de hielen en teeën tegen den boom en met gelijke beweging van halende opene handen en
| |
| |
trekken en steken van knieën en voeten lijk een zwemmende puid, wrong hij het lijf als een hagedis tegen den boom geklest naar boven. Naarmate de stam verenkelde ging het werk gemakkelijker en 't werd een vlugge katteklauteren achterna licht den boom op. Hij verdween in de kruin en wipte nu met zwenkend lijf als een aap door de takken. Sifke Folle was preusch op zijn broêr - de sterkste klimmer van de school - en d'ander jongens verpinkten niet en als er éen tierde of zot rond liep deden zij hem seffens zwijgen om de ernstige daad niet te storen. Door en Mane die nog twijfelden of hij durven zou tot aan 't uiteinde van den tak keken benieuwd hoe 't zou afloopen.
- Rust nu een beetje, riep Larie.
Maarten zat met de losse beenen, zwemelend en de armen gekruist op den dikken tak lijk op een stoel in de kerke.
- Hoever ziet ge wel? vroeg Sagaer.
- 'k Zit in de wolken, jongens, en zie wel twintig torens!
Hij stond weer recht, hurkte zich zonder vasthoudende handen, hief beurtelings een voet op, wond de klimkoord los en stak ze gerust in den zak. De jongens meumelden van bewondering.
Nu klaverde hij weer op, kroop over handen en voeten langs den tak die horizontaal van den stam uitliep en daar op 't uiteind moest hij de eksterjongen vinden. De tak boog onder 't gewicht, en wipte bij elke beweging, taai lijk een wisse en de jongen wachtte een beetje als in beraad met begin van vervaardheid. De blaren ruischten lijk een zachten ademhaal, hooge en enkel met blauw-speierende zonnelicht tusschen de vlindering.
Plots schoot hem een voet van den tak, een grabbeling en de jongen hing bij de handen alleen nog vast. - Allemaal voelden lijk een slag in de borst en lust om te tieren - maar dat lijf ging nu heftig aan 't zwaaien en de voeten grepen weer steun onder 't zwaarbuigen en nu hing hij met den rug naar den grond maar vast omsloten hielden handen en voeten. Hij wrocht met lijf en knieën om boven maar de tak rende om te breken onder 't geweld. De jongens heerselden achteruit
| |
| |
om beter te zien met vrees dat hun iets op het hoofd zou vallen.
En dan kraakte het kort lijk een klakkende donderslag in splinters, rap lijk een schicht een zwartigheid als een brokke grimsel viel uit de bladeren kruin met een plof als van een ouden schoe op den grond al den overkant van de doornhaag. Ze vluchtten ijlings weg, stormend met gehuil door de weide lijk bezeten en als ze bij de beek kwamen, tenden adem keerden zij weer, haastig bij den boom waar Maarten gevallen lag.
- 'k Heb het gevreesd, zuchtte Mane.
Ze kropen door de tronken en achter den stroozak vonden zij den jongen ingekrompen liggen op de egge. Hij kermde heel zoetjes lijk uit leute, maar zijn bloote, magere armkes wrongen krampachtig naar de zijde waarop hij gevallen lag.
De jongens stonden daarrond te zien, zonder te weten wat doen. Als Mane en Boveyn den jongen trachtten op te rapen kermde hij jammerlijk en dan zagen zij dat hij gespijkerd lag, vast met een eggetand tusschen de ribben dwars door het lijf, en bloed dat uitgudsde tusschen zijn hemde. Sifke Folle huilde en viel lijk dood bij zijn broerke.
- Maarten, Maarten, doet 't zeer? kermde hij en dreelde met de handjes over zijn broer's wangen.
Maarten zijn oogen draaiden triestig op en daar rolden twee traantjes uit en door zijn mond kwam een droeve reuteling. Zijn lijf krimpte nog eens en dan bleef hij stil liggen lijk lachend, heel gerust.
- Moeder, kreunde hij zoetjes, Broerke, 'k ga dood... 'k heb nog een blauwe duive en twee musschen... gij moogt ze hebben... mijn twee konijntjes zijn ook voor u, 'k heb nog noten ook en vijftig marbels, ge moogt ze ook allemaal hebben, - maar moeder, moeder zal zoo schreeuwen... 'k ga naar den hemel.
Dan bleef hij 'k en-weet-niet hoelang liggen eenbaarlijk kijken in de blauwe ruimte en dan blies hij met een flauwen zucht zijn zielken uit. Zijn hoofdeken viel slak en hij lag lijk een gekwetst vogeljong of uitgemergeld en dood van honger.
| |
| |
Geen éen die roeren durfde in lang en 't was maar als Baziel Scharre geruchte hoorde van de kindjes die schreeuwden in 't gras en hij moeder zag ginder ver, dat hij haastig de jongens opsnakte en naar huis liep. Hij kreeg een slag op den kop en moeder tierde:
- Is 't alzoo dat ge naar mijn kinders kijkt!
Maar hij vertelde weenend van Maartje Folle die dood van den boom gevallen lag. En Pliene dan met kloppende angst en zwierende armen kwam bij geloopen waar 't ongeluk gebeurd was.
- O, Heere, Maria, Josef, God-van-den-hemel! mijn arm schaapke, de jongen is stokke dood! wie heeft dat gedaan?!
Ze kreeg van niemand bescheid. Dan knielde zij erbij, hief zijn hoofd in heur hand en lichtte dan den jongen op.
- Zie, menschen-des-heeren, de tanden zitten dweersch door zijn lijf. - Hoe heet de jongen? - ze wond hem in heur voorschoot en droeg hem Sifke volgend, huizewaarts. De anderen kwamen achter, zwijgend, benieuwd te zien wat er nu gebeuren zou. Door voelde iets lijk blijdschap omdat er iets voorgevallen was en omdat zijn eksternest nu toch gevaarlijk hoog zat daar niemand er aan kon, en toch droefheid ook om Maartje, zijn goede makker.
Sifke die den weg wees kreeg nu dubbel belang bij de jongens -: 't was toch zijn broêr die dood was en ze waren wel wat afgunstig om al die geërfde dingen....
Uit al de huizen kwamen menschen kijken en de jongensbende groeide dik achter Pliene Scharre. Vóor Folle's deur ging elkeen uit den weg; Sifke ging eerst binnen, dan Pliene met het lijkje in heur voorschoot en nog eenige gebuurwijfs - dan viel de deur toe en de jongens bleven staan luisteren naar 't gedruisch en 't gejank binnen.
Daar stonden zij ondereen te rumoeren en te vechten om 't dichts bij de deur te geraken, ze stampten in 't gedrum, klommen langs de vensterbank op en keken stout binnen. Andere lieten er zich niet aan gelegen en speelden bij den gevel. Telkens een wijf uit- of inging kwam de bende in
| |
| |
beweging met nieuw gedrom, open en toe lijk een stroom. De wijven vertelden met groote gebaren en wijd verbaasde oogen aan de nieuwe bijkomers het ongeluk en wezen aan hun eigen lijf de groote wonde van den eggetand. Eindelijk kwam Sifke weer buiten en de makkers namen hem vast als een wonderkind; Mane en Door legden den arm over zijn schouder en tweefelden hem mede buiten 't gewoel en daar trachten zij den jongen te sussen.
- Is Maartje nu dood?
- Sifke laat mij de blauwe duif zien? en de konijnen....
- Wanneer wordt Maartje begraven? vroegen zij al verscheiden kanten. Maar Door vezelde stil tegen Sifke:
- Sif, mag ik het kruisken dragen op de begraving? - Maak dat ik het kruisken draag en 'k geef u twee toepleeuwerken en drie meesjes en één goudveugel en zes eksterjongen en musschen zooveel gij wilt.
Sifke knikte inwillig. Dan vroegen ze nog of er zouden koeken zijn op de begraving en santjes en dan koutten ze van andere dingen.
't Werd een overdanig geraas en gewoel van jongens rond dat huis. Verschillige waren volop aan 't spel; Marietje Vlinders had een bende meiskes rond haar voorschoot en ze telde een liedje af om ‘duikerling’ te spelen:
Gaat naar Gent om stokvisch.
Andere hielden malkaar in lange reke vast langs achter bij de schouders en zongen in slependen maatgang:
Wat gaan we 't ezelke geven
| |
| |
Mijn karre 'n kan niet voort
De knechten zaten op den grond en rookten lange stokken riet die Maaske gestolen had uit een ouden regenscherm. Zij trokken en bliezen geneugtelijk en nepen de oogen toe om den fellen rook. Ploebe zat daar ook als zijn vader hem vond en duchtig ranselde.
- Is 't hier, deugniet, dat ge voor konijneneten zorgt? -
In een wrong was de jongen op en buiten grepe, daar keek hij verweerd om en dan drentelde hij verder met zijn pander om gras te gaan trekken.
Sarelke Verstraete begon dan ook te denken dat hij uit de weefkamer gevlucht was en wel een trommeling kon krijgen en hij ging ook huizewaart.
Boer Bovin kwam met een tweespan en ijdelen wagen aangerotterd en al de jongens, met een luiden hoera! klauterden en sprongen erop en dansten als zij boven kwamen. Ze voelden zich meevoeren door de stofwolk die hen omwonden hield en sprongen er maar af vóor de smis waar de wagen stil hield. Daar bleven ze spelen tot 't donkerde en de mane al schong. Dan sloop Door al over 't kerkhof deur zijn stille straat tusschen de hooge koornvelden naar huis. Hij luisterde, - vaders getouwe klakte altijd nog en moeder hoorde hij niet. Dan beende hij stil in huis, ongemerkt en kroop met grooten honger rap in zijn bed.
Daar lag hij weer te hertellen al zijn vogelnesten, met angst omdat er al vier jongen zouden vlugge uit vliegen... dan werd hij bang om 't gebeurde ongeluk en hij stelde zijn eigen daar hangend aan den hoogen tak en dan vallend met een zwaren plof!... Er knaagde hem iets als honger, om de ontloopen straf in school en de ranseling die hij morgen zou krijgen van vader... maar seffens weer kwamen de heldere dingen boven: de begraving waar hij 't kruisken droeg en de anderen die volgden dragend aan de kleine berrie, - de twee koeken die hij zou krijgen en een speeldag - twee
| |
| |
bruin-blinkende koeken met eiergele kruim en krenten d'rin. Zijn ledige buik rotelde. En als hij nog al zocht naar blijde dingen om te verlangen rezen, lijk boomen van geluk in de verte: de kermis, de peerdenmolen schijver-draaiend; de vijf cent van Peter-oom en 't groot verlof, de lange reeks dagen zonder school die blonken als een effene zonne zonder vlekje d'raan.
Hij kreeg vaak en om morgen vroeg op en weg te zijn en voor schooltijd vogels te rooven, en Fonske Vramme zijn slagen te geven, zei hij vol betrouwen aan zijn Engel-bewaarder een gebedeken:
Heyligen Engel, Sinte Machiel,
Helpt mij toch naer lijf en ziel,
En gij, engel Bewaerder goed,
Wekt mij morgen toch met spoed,
Niet te vroeg nog niet te laet:
Als de klok vijf uren slaat!
Wat later werd het op zijn zolder, over den grond en op zijn bed een gefoezel en geroffel van veugeljongen: koekoeknesten vol naakte kwabies, eksterjongen, leeuwerken, uilenkiekens vervaarlijk leelijk, zwart bepluimd bij vlekken, met gele oogen in den dikken kop, lijk padden en dat fladderde al dooreen met stoppelvlerken en ze zaten en schreeuwden met gerokken hals en open bek om eten te krijgen.
Avelghem, Hooimaand, '99.
|
|