Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
Stille wegenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 199]
| |
Zij trekt dus uit het te beoordeelen werk geen gevolg wat aangaat de minderheid of meerderheid van des auteurs geest of ziel in 't algemeen of overigens; zij vraagt alleen òf, en in hoeverre, en in welken trant, de samenkomst van verschillende gegevens of factoren heeft plaats gehad, die noodig is tot het ontstaan van werk met letterkundige waarde. Er kan werk gemaakt worden, dat klein en goed is. Er kan werk gemaakt worden, dat groot en goed is. Iemant met een kleine ziel kan goed werk maken. Iemant met een kleine ziel kan slecht werk maken (vermoedelijk wijl zijne ziel voor iets anders dan voor dit werk bestemd was). Iemant met een groote ziel kan goed werk maken. Maar iemant met een groote ziel kan ook slecht werk maken (wijl zijne ziel voor iets anders bestemd was). De vraag is niet: ‘heeft iemant al of niet een groote ziel?’ ‘leidt iemant al of niet een fijn gevoelsleven?’ De vraag is: ‘heeft met deze ziel, heeft met dezen geest, de kunst-gebeurtenis plaats gehad?’ Kleine, min of meer grove, kunst is: kunst. Ziet, hiermeê is het gebeurd, datgene, wat wellicht niet de meest gewenschte gebeurtenis is, maar die, waarom het hier te doen is. Groot of fijn gevoelsleven is: groot of fijn gevoelsleven, dat is: iets, dat misschien beter is dan kunst, maar dat niet is: kunst. ‘Uw ziel’ - dus zoû men tot iemant kunnen zeggen - ‘uw ziel is wellicht grooter dan die van menigen dichter, maar de kleine gebeurtenis, die zij beleefden, heeft met die wellicht grooter ziel niet plaats gehad. En déze gebeurtenis alleen is het onderwerp van mijn schrijven.’
Ik wil nu nog niet zeggen, dat het boek Stille Wegen geheel zonder waarde is, maar dat waar ik aard of waarde van het geestesleven der schrijfster tracht te bepalen, ik alleen van het geestesleven spreek voor zoover dit boek dat inhoudt. De schrijfster - dit is de groote vergissing - houdt, | |
[pagina 200]
| |
blijkens sommige ontboezemingen, haar werk voor een ondoorgrondelijk, ontzachwekkend mysterie, aan bijna geen literatuur, allerminst aan eenige hedendaagsche, vermaagschapt. Deze meening is onjuist. Het boek wekt misschien eenige waardeering voor de mate van zelf-bewust-making, van echt gevoelde droefgeestigheid, van een tot een zeker aangevoeld mysticisme doorgaand begrip van absoluut, negatief, individualisme, die den geest er van samen-stellen. Ontzach wekt het evenwel volstrekt niet, en het is in al zijne deelen zeer wel classificeerbaar. Men hoort doorloopend de spreekwijze er in van een in den tegenwoordigen tijd gangbaar geestelijk leven, zoo als, voor een deel door de lectuur van de schrijfster, zich dat in haar gevormd heeft.
Het is wel eens of in alle kunst, groote of kleine, grove of fijne, in alles wat zich als zoodanig gerealizeerd heeft, twee eigenschappen aangetroffen worden, eene zekerheid en eene vreugde. Het min of meer duidelijk, min of meer blijde, besef van den schrijver, dat hij hier in iets slaagde, dat zich onder zijne handen hier iets samen-stelde en af-rondde tot iets in zich zelf en buiten hem bestaande, schijnt zich in al het waarlijk tot literatuur gewordene te bevinden. Wellicht zelfs is dit er het eigen leven van en zoû het, - indien het, in welke mate dan ook, een samenkomst van het onbewuste met het bewuste genoemd mocht kunnen worden, - als een tot in het geringste wat tot de kunst gerekend kan worden zich voordoend spoor der goddelijkheid van het wezen der kunst aan te merken zijn. Hoe zoû zekerheid, en hoe vooral zoû blijdschap, met wanhoop of droefgeestigheid te vereenigen zijn? Het spel der kunst is mysterieus. Die zijne droefgeestigheid wil afbeelden, moet wel noodzakelijk zich op eenigen afstand plaatsen om haar te kunnen zien. Hij scheidt er zich dus van. Dat hij dit kan, bewijst niet dat zijne droefgeestigheid minder diep is dan die van een ander, die dit niet kan, maar dat hij behalve zijne droefgeestigheid een vermogen heeft, dat de ander mist. | |
[pagina 201]
| |
Dit boek moet beschouwd worden als een soort poëem of kunstwerk en geenszins, bijvoorbeeld, als de uit-een-zetting van een zielkundig-wijsgeerig stelsel of vraagstuk of als een verzameling aanteekeningen over de mekaniek van het denken en gewaarworden. Het boek is geschreven in een zekeren toon, soms zelfs in uitroepings-vorm, en bedoelt de houding eener ziel, - de ziel begrepen als eene mysteriëuze macht - tegenover het leven, te doen gevoelen, eene houding zoo diep-gaande, dat de ziel er door raakt aan het Absolute. Of nu de schrijfster toont van een diep liggend probleem waarlijk eenig besef te hebben, en te hebben begrepen, dat door den toestand van droefgeestigheid, en van onverenigbaarheid van het innigst zelf-gevoel met het omgevende leven, heen, een geestelijk verblijf bereikt kan worden van even hooge wijsgeerige voortreffelijkheid als de gedachte-woningen van hen, die in de verééniging van dat zelf-gevoel met het omgevende leven hun hoogste doel troffen, - of nu de schrijfster dàt al toont, dáárin wordt geen gegeven ter bepaling der waarde van haar geschrift gevonden. Het bezit van een dergelijk inzicht kan iemant voor een intelligente lezeres van zekere literatuur, voor eene intelligente beschouwster van zeker beeldhouwwerk doen houden, maar niet ook voor iets anders. Of zij tevens, ik zal maar zeggen eene dichteres, is, kan eerst uitgemaakt worden door de waardeering der mate, waarin zij genoemd inzicht tot poëtische waarden heeft verwerkt. Het is dus de toon, het is de aard van het geschrift als literair werk, die beöordeeld wil worden. De schrijfster van Stille Wegen heeft niet naar uiterlijke voorstelling en maatgang gestreefd. Wat dat aangaat is hier dan ook niet sprake van dichterlijke bestreving. Zij heeft daarentegen, ook juist door zorgvuldige vermijding van uiterlijkhedenbeschrijving, bedoeld zich alleen aan het essentiëele te houden en met het element der ziele-taal willen arbeiden, dat ook in de hoogste dicht-kunst, - en in een deel van deze dan verbonden met uiterlijke voorstelling en maatgang, - wordt ontmoet. | |
[pagina 202]
| |
Zij spreekt steeds over het innerlijke en van uit het innerlijke. Het is, bij de lezing, als was men met iemant bezig, die zoo zeer met zijn innerlijk leven bezig is, dat hij het uiterlijke nauwelijks bespeurt. Bij het raadplegen onzer herinnering, zien wij slechts enkele, en dan nog vage, trekjes, die iets uiterlijks aanduiden. De meening is evenwel onjuist, dat men door het schrijven in zulk een trant van zelf zich op een zekere hoogte beweegt, uitstekend boven den arbeid van uiterlijkheden-beschrijvers. Het is het werken in een bepaald genre, maar niet het bereiken van een graad. Middelmatig psychiesch impressionisme verheft zich paralel met middelmatig sensueel impressionisme. In kleinen en vrij leelijken toon aangeven hoe het in zekere omstandigheden met uw innerlijk gesteld was is niet superieur aan een tamelijk grove winkel- of maaltijd-beschrijving. Niet zelden gebeurt het, dat de schrijfster zich dof aanduidend in plaats van stellig noemend uitlaat, schijnend daarmede de psychische verhaalwijze te handhaven, welke het bijkomstige uiterlijke geheel veronachtzaamt om den wille van het essentieële innerlijke, terwijl werkelijk de eenige reden zijn kan de wensch om in eene autobiografie niet al te duidelijk de personen aan te wijzen en een praetensieus boudeeren tegen het dadelijk en gewoon noemende woord. Waar zij wil verhalen van een leermeester uit haar jeugd, wien zij veel te danken heeft, die belangrijke gesprekken met haar voerde en voornamelijk haar zekere theorie van den Eerbied voorstelde, doet zij dat op deze wijze: ‘Van allen, die ooit getracht hebben mijn jeugd eenige wetenschap bij te brengen, gaat er maar een langs mijn oogen als een zichtbaar, levend mensch - een vreemdeling, een oud man bijna, naar wien het verlangen van mijn ziel zich nog kan uitstrekken in heimwee en dankbaarheid.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 203]
| |
Volgt: de theorie van den Eerbied en de bedenkingen der schrijfster daartegen. Nu prikkelt boven-staande mededeeling natuurlijk mijn nieuwsgierigheid, maar zoû ik naar nadere bizonderheden omtrent den beminden leermeester vragen, dan hoor ik de schrijfster mij reeds andwoorden: ‘Wat doet het er toe hoe de man er uit zag en van welke nationaliteit hij was, spreek mij niet van die futiliteiten, het is hier om de theorie van den Eerbied te doen en om hoe die afstuitte op mijn ziele-aard.’ Maar ik voor mij andwoord haar weder: ‘Wat doet het er dan toe of die man een vreemdeling was en een oud man bijna (‘bijna’ nog wel!). Dat zijn niet alleen futiliteiten, maar die bovendien een zwaarwichtigen valschen schijn van geheimzinnigheid om zich dragen, ofschoon zij Gods-ter-wereld niets met de Eerbied-theorie noch met de bewegingen van uw zieleleven te maken hebben.’
Elders in het boek wordt gesproken van een ‘oude vrouw,’ of wordt de aanduiding ‘haar leven’ zonder meerGa naar voetnoot1) gebruikt, waar de schrijfster blijkbaar denkt aan hare moeder of eene andere dergelijke nabestaande. Nu zoude zulk een, niet naauwkeurig nóémend, aanduiden alleen dán gerechtvaardigd zijn, indien de bladzijde waar het voorkomt, de uitdrukking ware van een geestes- of ziele-toestand, van waar uit de bedoelde persoon of verschijning werkelijk voor de schrijfster niet als moeder of dergelijke maar alleen als oude vrouw kenbaar was. Indien gij van eene gebeurtenis tusschen u en uwe moeder alleen het essentiëele, en daarom in uw ziele-verhaal passende, wilt mededeelen, moogt gij uwe moeder alleen dán slechts met de woorden ‘oude vrouw’ aanduiden, indien die aanwezige zóó zeer alleen in hare hoedanigheid van oude vrouw en zoo volstrekt niet in die van moeder in betrekking stond tot het eigenlijk geschiedende, dat gij op dat oogenlijk niet wist dat het uw moeder was. | |
[pagina 204]
| |
Indien gij de vage woorden ‘oude vrouw’ of ‘haar leven’ zonder nadere aanduiding, bezigt, daarbij den indruk makende zeer wel te weten van welke vrouw of van wie haar leven gij spreekt, handelt gij gemáákt in plaats van diep. Gij handelt, - ofschoon gij 't zelf wellicht zoo niet kunt inzien - om oppervlakkige redenen van gepastheid (in verband met de autobiografische allure van uw geschrift) onder den schijn van te handelen om diepzinnige poëtische en zielkundige redenen.
De schrijfster van Stille Wegen raakt aan zeer belangrijke, hooge vraagstukken zonder zelve daaromtrent iets aardigs of merkwaardigs in woorden te brengen. Ergens heen te wijzen, in deze beteekenis, is essentiëel het tegendeel van kunst. De kunstenaar moet boven zijn werk zijn, want hoe zou hij iets kunnen, dat hij niet in zijn macht heeft? Ziet hier eene bladzijde over poëzie en mathesisGa naar voetnoot1): ‘In die dagen zelf vond ik het heerlijkst van al de mathesis, een doorgaande verrukking, iets als een natuurlijk element waarnaar ik lang onbewust gesmacht had, waarin ik nu eindelijk diep en vrij mijn adem mocht ophalen. Dit werd een alles oplossende vreugde - ik hield er van met mijn heele ziel, zooals vroeger van de verzen die ik zooveel gelezen had, zooals ik daar nog van hield, want het een drong het ander niet weg, de eene liefde maakte de andere nog wijder en warmer, alsof ze elkaar noodig hadden en begrepen, en in inniger, niet te doorgronden vertrouwelijkheid één konden zijn. Vage voorstellingen nevelden soms door mijn bewustzijn, alsof het alleen aan mijn eigen onvermogen lag, zoo ik mijn liefste verzen niet kon omzetten in vraagstukken en omgekeerd, zoo mijn even doordenken telkens stootte tegen harde blinde muren, die alle voortgaan beletten, | |
[pagina 205]
| |
elk schijntje van licht, dat ik ver en flauw had zien opschitteren, onverbiddelijk verduisterden. Er was zelfs een soort poëzie, wier formule ik bijwijlen stil en donker voorvoelde, al bleef ook dan nog de vernederende machteloosheid, ze onder woorden te brengen - en heel scherp wist ik de scheiding tusschen mij en alles, waarvan de mogelijke formuleering mij totaal ontging. Als ik mijn gedachten liet dwalen vrij en verwilderd langs hun eigen wegen, werd het mij soms of in hunhoogste verheffing mathesis en poëzie één waren, en mijn verbeelding zich een wereld zoû weten op te bouwen waarin die eenheid, hier enkel onzeker en schaduwachtig om ons voelen heenbewegend, in vlekkelooze heerlijkheid heerschen en over alles lichten zou, omdat de éene absolute formule gevonden was, waarnaar we hier bij stukjes en beetjes allemaal zoo pijnlijk loopen te zoeken. Van zulk eene bladzijde meent de ouderwetsche nederlandsche letterkundige: ‘Verward, onbegrijpelijk, overspannen toch, al dat nieuwerwetsche geschrijf’. De jongere, troebele en onnoozele dweeper met al wat ongewoon en nieuwerwetsch schijnt, daarentegen, zal er van vinden: ‘Heerlijk, diep begrepen, kranig! Wat een hooge geest!’ Maar hij, die er prijs op stelt een zuiver letterkundig oordeel krachtig te bewaren, - het ware letterkundig oordeel, een schat, bijna even zeldzaam als die der beste poëtische praktijk - zal deze bladzijde enkel ledig en onbeduidend noemen. Ook indien er werkelijk iets bestaat dat Eenheid tusschen Poëzie en Mathesis genoemd kan worden, doet gij iets volstrekt onverdienstelijks en zonder dracht door den volzin te zeggen of te schrijven: ‘Ik geloof aan de eenheid tusschen poëzie en mathesis’. | |
[pagina 206]
| |
Eerst indien gij deze meening uitwerkt tot een stukje mooye lyriek, of gij verheldert haar in fijne gedachten tot een stukje poëzie-wijsbegeerte, doet gij iets geestelijk verdienstelijks. Indien gij echter alleen om dezen of een dergelijken volzin heen zinnen schrijft, die noch een stukje mooye lyriek uitmaken, noch uwe bedoeling voor ons begrip verduidelijken, doet gij iets geheel onverdienstelijks. Ieder-een, die in Novalis of De Lautréamont gezien heeft, dat de woorden mathesis en poëzie in één adem genoemd kunnen worden, is in staat te schrijven: ‘Ik geloof aan de Eenheid’ enz.
Iemant, die schrijft: ‘Ik geloof aan de eenheid van poëzie en mathesis’ doet trouwens niet anders dan: dien volzin produceeren, - zelfs zonder blijk zelf dit gezegde te begrijpen. Omgeeft hij het gezegde nu bovendien nog met eenige vrij vage aanduidingen en vergelijkingen, om te kennen te geven, dat hij niet in staat is het gezegde nader toe te lichten, dan doet hij over 't geheel iets, dat zeker beter achterwege ware gebleven. Wat zijn ‘kristallen droomen’? Een mensch, die in-der-daad een kristallen droom droomde, zoû onvermijdelijk den volgenden ochtend overleden zijn.
De principiëele gedachte van Stille Wegen is dat het levenswezen der schrijfster, zoo als zich dat in haar innigst zelfgevoel doet kennen, zich niet vereenigen kan met iets van het leven, zoo als wij dat hier op aarde kennen, om dat het behoort tot Datgene, dat uit zijn aard daarmede onvereenigbaar is (het Eeuwige of Absolute). De houding van haar levenswezen is steeds terugwijkend, afwijzend, weêrstrevend. Het volgende behoort tot haar karakter. Het is een | |
[pagina 207]
| |
bizonderheid uit een tijd, toen zij de vereeniging in liefde met een ander, te gemoet ging: ‘Niet op eenmaal werd dit, geen openbaring van heerlijkheid, geen plotseling rijzend licht - het was mij alles zoo vreemd en moeielijk, ik kòn niet anders dan weerstreven.... En het was waar, wat ieder altijd beweerd had, wat nu twijfelend herhaald werd: ik was zoo koel - Het was waar, dat tien dagen na dien zondagmorgen hij nooit iets meer dan mijn hand gezoend had - hoe konden anderen weten dat ik heel die week door, als hij weêr weg was, elken nacht mijn lippen lei op de plek waar ik de zijne nog voelde, en snikte van verlangen en woede tegen mij zelf....’Ga naar voetnoot1) Het ‘plotseling rijzend licht’ en het ‘nog voelen’ der lippen op de hand, waarvan het eerste een onmogelijke veronderstelling is en het tweede een onware mededeeling, daargelaten, - is dit nu een bruikbaar stukje zelf-waarneming, en behoort, zoo als het daar staat, niet tot een mystiesch psychische, maar tot een realistiesch psychologische, diagnose. Maar dit nu, wilde ik zeggen, dit gevoelsfeit van niet anders te kùnnen dan weêrstreven, zoo als dat hier in wezen en vorm als een tot de realistische psychologie behoorende bizonderheid geboekt staat, - van dit feit heeft de schrijfster bespeurd, dat langs zíjn lijn een er mede over-een-komend dieper levens-gebied te vinden is, waar men het Absolute aandoet. Hare bedoeling was: van dat dieper levensgebied uit, te schrijven. Zij wilde de lotgevallen van haar gevoelsleven beschrijven, met als kern dat met het Leven onvereenigbare Absolute. Hare liefde met een ander zoû nooit tot voldongen vereeniging komen, al mocht het ook al eens even dien kant | |
[pagina 208]
| |
uit gaan, krachtens den kern van haar gevoelsaard, het onvereenigbare. Bewoog zij zich dus voor een tijd in de richting der vereeniging, - dan zoû uit den kern van haar gevoelsaard eene beweging voortkomen, welke die vereeniging belette. Had de schrijfster zoo gedaan, zij hadde althands schijnbaar, wat de oppervlakkige houding van haar verhaal betreft, binnen het door haar gewilde gebied verbleven. Nu heeft zij echter in haar boek de vereeniging onmogelijk gemaakt, door er het motief van den Dood van den ander, gewoon realistiesch gedacht, tusschen te stellen. Daar het niet een uit den kern van haar gevoelsaard voortkomende beweging is, die de vereeniging belet, maar het in den realistischen zin begrepen materiëele feit van den dood van het lichaam van dien anderen mensch, zoo wendt het verhaal hiermede zich ver buiten het mystiesch psychiesch geschieden en wordt een realistiesch begrepen levensverloop, waarvan ons de reflexen in psychiesch impressionisme worden getoond. De schrijfster zal zeggen: ‘ik verhaal mijn leven en dat het hier nu een voorval in de wereld buiten mij was, dat mij belette mij met iets innig te vereenigen en daarin gelukkig te zijn, zooals het later, b.v. tijdens mijn pleegzusterschap (Hoofdstuk VII) dan toch wel iets alleen uit mijn aard voortkomende was, - dat is niet míjne schuld’. Maar wij andwoorden: gij verhaalt uw leven niet realistiesch als zoodanig, - uw toeleg is het zóo te verhalen, dat de lezer denke: dit is een geheimzinnig wezen, verwant aan het absolute, en die dáárom nooit innig en waarlijk zich met iets van het Leven heeft kunnen vereenigen. De vermelding van den dood van den minnaar verplaatst ons echter noodzakelijk in de realistische opvatting, zoo dat wij nu denken: ‘wat is dat een ongelukkig meisje, daar sterft de man van wien zij zooveel hield. 't Is niet te verwonderen, dat haar droefgeestigheid nu zeer toeneemt’. Het IIIe hoofdstuk van Stille Wegen trouwens, de bladzijden 52 tot en met 94 beslaande, en waarin van het begin | |
[pagina 209]
| |
af aan tot den dood van den minnaar toe de genegenheidsbetrekking wordt beschreven tusschen de schrijfster en den man, van wien op blz. 40, in het IIe hoofdstuk, voor het eerst gesproken wordt, - het IIIe hoofdstuk is, ook indien het alleen met oppervlakkigen kritischen blik bezien wordt, onredelijk van verloop. Na dat de schrijfster op de laatste bladzijden van hoofdstuk II de betrekking tusschen haar en den haar sympathieken man beschreven heeft zoo als zij die betrekking zoû wenschen, begint zij hoofdstuk III aldus: ‘Had niets van dit al ooit tot werkelijkheid kunnen worden? was het zoó onmogelijk? Met deze laatste woorden begint dan het verhaal dezer liefde. | |
[pagina 210]
| |
De lezer begrijpt noodzakelijk, dat hier een psychische breuk in 't vooruitzicht wordt gesteld, een scheur, die hoe langer hoe grooter zoû worden, tot eindelijk de betrekking geheel was verbroken. Later, in dit hoofdstuk III, schijnt even dan ook het scheuren te beginnen door de verwijten van een derde. Op bladzijde 75 heet het: ‘De verstoring kwam.... Onze verwachting een psychische breuk te zullen bijwonen, neemt toe.... Ten slotte blijkt echter, dat zich niets van psychischen aard heeft voorgedaan. Het gebeurende is, dat de twee bebeminnenden om de moeder of een dergelijke nabestaande nog niet trouwen willen, voor een tijd scheiden, en de minnaar in dien tijd sterft. Het bewegen der herinnering, waardoor het verhaal Stille Wegen ontstond, is realistiesch van aard of wezen, en dit wezen is geheel verdwenen onder het, uit een valsch begrip van superioriteit gewilde, en verward gebleven, tasten in den psychischen schijn. Zoo is ontstaan een wezenloos verhaal, bestaande uit verward tasten in het slechts schijnbare. Op bladzijde 68 deelt de schrijfster een voorval mede, dat een aanzienlijke wending in haar gevoelsleven veroorzaakte. ‘Plotseling voelde ik een hand, die zich zacht op mijn schouder lei.... en ik wist wel, zonder zien of zeggen, wie het was die dus zijn aanraking op mij durfde laten rusten als een kalm, onweersproken inbezitnemen. | |
[pagina 211]
| |
bleef roerloos zitten.... Het drukke, verwarde praten om ons heen,’....enz. Zich duidelijk willende maken hoe het toeging met de door dit voorval veroorzaakte verandering in haar gevoelsleven, zegt de schrijfster hiervan op bladzijde 69: ‘En ik vind niets, niets dan het nevelachtig bewustzijn, plotseling aangegrepen te zijn en gezet op een vreemd, nooit gekend en nooit begeerd pad, waar alles warmer en zachter om mij was, zonder ook maar voorbijgaand een waarachtig terugverlangen naar den weg, die mij toch lang de eenig gaanbare scheen....’ De lezer zal opmerken, dat de schrijfster, hier sprekend van een pad, waar alles warm en zacht was, deze voorstelling in anderen zin opgevat wil hebben, dan de ons zoo even gegevene van de hand op den schouder. Het voorval met de hand geschiedde werkelijk, terwijl het zetten op het pad niet even werkelijk plaats had, maar het pad eene voorstelling is, door de schrijfster aangebracht, om de verandering in haar levensgevoel aan te geven. De schrijfster wil, dat wij het zoo begrijpen, daar anders het verband lachwekkend zoû zijn. Aan één van de twee dingen, aan het pad òf aan de hand, hecht zich het werkelijkheidsbesef van de schrijfster. Daar ons de hand eenmaal als werkelijk gegeven is, kan het pad dat niet meer zijn. In het ware psychiesch verhaal is de werkelijkheid echter in het psychiesch geschieden met zijne voorstellingen. Daarin zijn die voorstellingen niet vergelijkingen, maar de eenige werkelijkheid. Ware de herinnering der schrijfster dus psychiesch, en niet realistiesch, van natuur, - de voorstelling van de hand, die zich aan het realistiesch geheugen opdoet, zoude zich daaraan niet kunnen vertoonen. Aan het psychiesch geheugen doen zich alleen voorstellingen | |
[pagina 212]
| |
als werkelijkheid voor zoo als die, welke wij hier als eene vergelijking moeten begrijpen. En nu is het een weinig zeldzame werking, van het realistisch bewustzijn, onze gelukkigheid in zekeren levenstijd te vergelijken bij het wandelen op een zonnig pad. Lijkt het zelfs niet, nu wij het in zijn waren staat, dien eener vergelijking, zien, een bizonder versleten gemeenplaats en mist het, nu het pad ons zelfs niet aangenaam aanschouwelijk wordt gemaakt, niet elke zweem van aardigheid of kunst? Is zoo iets niet veel minder verdienstelijk dan de eene of andere realistiesch psychologische opmerking? Zoo als wij gezien hebben, geeft de schrijfster, - en maakt zoo de verkeerdheid volledig - aan deze ordinaire vergelijking het voorkomen eener psychische realiteit. Zij zegt niet: ‘ik vergelijk...’ en zoo verder; maar: ‘... ik vind niets, niets dan het nevelachtig bewustzijn, plotseling aangegrepen te zijn...’
Stille Wegen is een essentiëel verkeerd en waardeloos werk om dat het onder den schijn van hooge dichterlijkheid, en met de praetenzie van hooge geestelijke elementen te verarbeiden, een bijna volslagen gemis aan hooger geestelijk vermogen verbergt. Het is een voortdurend gooyen naar en missen van het zeer superieure. Het geheele werk is aangelegd, - en alléén dáárop - op eene poëtische demonstratie van het psychiesch onvereenigbare tot in het Absolute. Daar dit mystiesch element niet bestaat in de materie van dit denken, en dùs niet in het gehalte of den stijl van het boek, is het boek mislukt.
Bij het denken en schrijven is de menschengeest in een toestand. Er is éen toestand, welke zich uitdrukt in realistische psychologie. | |
[pagina 213]
| |
Er is een diepere toestand, welke zich uitdrukt in het mystiesch psychische. Men kan die vergelijken bij onder elkander liggende lichtlagen, waarin de geest is, de eerste, om maar eens iets te noemen, blaauw, de tweede purper. Er wordt dan niet gedacht aan dien toestand. Er wordt gedacht in dien toestand. De gedachte, onafhankelijk van haar onderwerp, wordt dus van zelf, om de vergelijking voort te zetten, gekleurd door haar verblijf. Wanneer gij zegt: ‘Thans aanschouw ik der godheid wezen’, denkt gij blijkbaar aan den diepsten toestand, waarin de menschengeest zijn kan. Gij zijt dan echter uiterst ver verwijderd van het denken in dien toestand. Wel verre van de grootste diepte in het mystiesch psychische bereikt te hebben, zijt gij met die woorden ergens, waar ge zelfs het begin van het realistiesch psychologische nog in de verste verte niet kunt zien. Daarentegen is het mogelijk een alledaagsche stadsgracht te zien, zóo, dat uw weêrgevende woorden als 't ware druipen van de mystiesch psychische kleur. Dán bestaat dat element in de materie van het denken en alleen dán is het u werkelijk bekend.
De enkele kleine opmerkingen in Stille Wegen, die iets aardigs konden worden, zijn toch nog altijd door een verkeerd haaltje ontsierd en ik betwijfel of er een enkele geheel zuiver gestelde alinea in het verhaal voorkomt. De fouten in het aangehaalde volzinvak van blz. 87 deed ik reeds opmerken. Dit is een volzinvak van blz. 95: ‘In allerhoogsten damesfamilieraad was vastgesteld dat het geen houding zou hebben, zoo ik rouwde, en ze waren allen stilverwonderd en blij over de meegaandheid | |
[pagina 214]
| |
waarmee ik me aan die beslissing onderwierp. In mijn hart leefde flauw iets als dankbaarheid voor den nietigen troost, dat ik tenminste mijn oude jurken mocht blijven dragen, die tusschen elke plooi herinneringen bewaarden waarvan niemand wist, en niet gedwongen werd enkele kleinigheden, die in hun onverbleekte schittering de eenig zichtbare geredde brokstukjes schenen uit een verzonken leven, vooreerst als onpassenden wereldschen opschik weg te leggen.’ Dit, met vulgaire ironie beginnend, stukje uit het dagboek van een meisje met bizonder dwarschen inborst - immers hadden ze rouwen voorgeschreven, dan was het niet goed geweest en nu ze niet-rouwen aanraadden kregen ze tòch een mep, - bevat wel niet iets mooi-gevoelig uitgedrukt, maar: het idee van de oude jurken te blijven dragen, met de herinneringen, enz., dat is ten minste iets, een gevoelen, waarmeê men het oneens kan zijn, maar toch: een waardeerbaar gevoelen. De laatste tusschenzin, betreffende de onverbleekte schittering der kleinigheden, komt het echter bederven. Dat ziet men niet, dat is onzuiver voorgesteld. Hoe zoo schenen die de eenig zichtbaar geredde brokstukken uit een verzonken leven? Het verzonken leven kan niet anders zijn dan het samenzijn in liefde van de twee, waarvan de een nu gestorven is, of wel het gemoedsleven van de overgeblevene. Daarvan waren de bedoelde voorwerpen geen brokstukken. En het lichamelijk en gekleedde meisje, waarvan die kleinigheden met hun onverbleekte schittering als brokstukjes te zien zijn, dàt was niet verzonken.
Een aardig beetje regels, in een bekend genreGa naar voetnoot1), niet heel bizonder daarin, ook voor het onderwerp wat te hard joviaal, niet vlijend schalksch genoeg, van toon, en overigens heel weinig passend in den algemeenen aard van het verhaal, | |
[pagina 215]
| |
maar aan te halen wijl het misschien het eenig stukje zonder grove fouten is: ‘...Als klein kind al was mij elk leeg stukje wit papier een verleidelijk ding, verlangend dwingend om letters, en toen ik nog niet schrijven kon, had ik een plekje in den moestuin, waar ik met mijn gezicht dicht naar de schutting gekeerd, mijzelf de verwonderlijkste verhalen stond te doen, opgediept ergens uit het onbekende, een liefhebberij, die mij in sommige seizoenen onder de booze verdenking bracht, onrijpe perziken te snoepen.’Ga naar voetnoot1) Dit stukje is geslaagd wijl de onrijpe perziken reëel zijn en toch, zonder dat dit aangewezen wordt, een soort beeld zijn van de verwonderlijke verhalen. Misschien zou de auteur in dit aardig en luchtig genre iets kunnen geven.
Maar om, hoe dan ook, tot iets goeds te geraken, zou deze schrijfster moeten beginnen met haar eigen werk aan te zien alsof het werk van een ander ware. Zij zou moeten inzien, dat er maar éen ding absoluut is in haar, namelijk de onwaarheid van haar inzicht omtrent zich zelve. ‘Vreemd en koud,’ zegt zij, ‘bleef mij alles van mijn eigen tijd.’ Dit is onwaar, om dat er bijna geen enkele beweging van haar geest hier in haar werk staat afgedrukt, die niet herkenbaar is als de doffe, troebele weerkaatsing van een bekende geestesbeweging uit den tegenwoordigen tijd. Inplaats van zelve iets eenigs te zijn, verheven boven verwantschap, is zij zelve, om zoo te zeggen, niets, bestaat haar geest eenvoudig niet en is slechts een beslagen en verwrongen glas waarop zich, misvormd, deelen vertoonen van hen, die er aan voorbijgaan. | |
[pagina 216]
| |
De volstrekte oprechtheid in ‘Stille Wegen’ is niet te miskennen. Deze staat in verband met de groote misvatting. De schrijfster heeft gemeend dat indien zij volstrekt oprecht haar innigst eigen gevoelsleven beschreef, er noodzakelijk iets diep oorspronkelijks moest ontstaan. Zij heeft niet bedacht dat juist haar innigst eigen gevoelsleven wel eens niet diep oorspronkelijk wezen kon.
De voorvallen, de toestanden, in een woord de geschiedenis, die ons in ‘Stille Wegen’ wordt medegedeeld, is natuurlijk niet hetzelfde als wat bij andere schrijvers wordt gevonden; maar het eigenlijke, de themaas, de motieven van het geestelijk spel, die zijn het. Zoo, bij voorbeeld, het motief van het dubbelleven, van het zich zelve zien comediespelenGa naar voetnoot1). Dit, hier als element van realistische psychologie prullig aangewend, is in dien zelfden toestand, hetzij met plastiek verbonden, hetzij theoretiesch aangegeven, elders veel beter gebruiktGa naar voetnoot2).
De schrijfster zoû moeten inzien, dat indien iemant het gezegde uit: ‘ik geef de voorkeur aan Hroswitha boven Verhaeren en aan Hroswitha gevoel ik mij verwant’, hij, door het samenstellen van die woorden, ten eerste, zijne verwantschap met Hroswitha niet aantoont en, ten tweede, iets voortbrengt dat bizonder veel minder verdienstelijk is dan de minste der geslaagde regels van Verhaeren. Indien hij nu 't zelfde langdurig en met bij uitstek leelijke opgewondenheid zegt, wordt het er niet beter op, aangezien hij nu iets doet, dat niet alleen onbeteekenend maar bovendien bizonder leelijk is. En dit is het geval met de schrijfster van Stille Wegen, waar zij verzekert alleen verwant te zijn aan eene groote profetes of dichteres van lang geledenGa naar voetnoot3): | |
[pagina 217]
| |
‘Is het toen geweest - of veel, veél later - dat ik u voor het eerst in wetend bewustzijn naast mij zag, mijn zuster, eenige zuster mijner ziel? Wat zoek ik den ver van mij wijkenden tijd vast te binden aan wezenlooze verdeeling - hebben wij elkaar niet altijd gekend? Waart gij ook hier niet reeds veel malenom mij, in die nachten, toen het licht uwer oogen was uitgebluscht en het bloed uwer lippen verbleekt door den giftigen adem uwer smart.... en later, toen al de trots uwer ziel verbrijzeld lag onder het zachte, erbarminglooze vragen der godheid? Weet ik niet uw wezen eén met het mijne van alle eeuwigheid?’ Zoo gaat dit voort. Dit zijn de slechtste plaatsen uit het boek. Alle werkelijke besef van iets, ook het meest slordige en vage, heeft in deze passages opgehouden. In bazelend raaskallen spreekt de schrijfster door, woorden naast elkander stellend tot volzinnen, van wier beteekenis zij zelve elk spoor bijster is. ‘O mijne zuster, eenige zuster mijner ziel, die staat in eeuwig onbevlekt zwijgen, en die ik nu voor de laatste maal mag aanroepen, dat hierin uw woord tot een zichtbaar getuigenis voor mij mocht worden.’ Met de ‘leugen’ bedoelt de schrijfster den ‘smaad’ van ‘ongodsdienstigheid’, dien zij menigmaal heeft gedragen. Deze smaad is ‘dwaas’, wijl zij en hare ‘zuster’ immers juist de godheid zelve hebben aanschouwd.Ga naar voetnoot2) Nu wil zij haar zuster uit ‘de lucht’ ‘doen’ afdalen om haar te verdedigen. | |
[pagina 218]
| |
De schrijfster is het niet met zich zelve eens of zij de godheid al of niet heeft aanschouwd. Op blzde 142 verzoekt zij door hare ‘zuster’ geöordeeld te worden als de ‘lagere zuster, die nog geen Licht aanschouwde, en ver leeft buiten de eeuwige woningen van het zwijgen.’ Op bladzijde 172 daarentegen heet het: ‘Lagen wij niet te zamen neergebogen, eeuwenlang, in deemoed en eerbied, voor dezelfde zwijgende godheid... En is niet de lichtende schittering van haar innerlijkst wezen, éen vluchtend uur over ons beide opengebroken?’ Het was blijkbaar een ernstig uur (was het dat tusschen tweeën en drieën?) dat het haastig de vlucht nam, nu het zich in eene operette-repetitie boven in de lucht betrokken zag.
In het boek, zoo als wij het tot nu toe leerden kennen, passen de mededeelingen omtrent hallucinatoire of spiritische verschijnselen, die bldzn. 115 en 189-192 worden gedaan. Op bladzijde 115 lezen wij: ‘Vreemde zachte handen, vreemde stemmen voelde ik aldoor om mij heen in den nacht - stemmen, waarvan ik niet wist of het in of buiten mij was, dat ze riepen en fluisterden, tot ze koud en klagend wegstierven, gebroken tegen mijn weerstand....’ En op bladzijde 189-191: ‘Het was toch zoo weinig, eigenlijk niet veel meer dan het innerlijk mij bewust worden van een ongeziene tastende, levende nabijheid.... een enkele maal de korte, vluchtige beroering er van, en verder woorden alleen - woorden, wier zin te dikwijls langs mij heengleed of weer in nevel terugvloeide, maar alles altijd zeer scherp bewuste wakende werkelijkheid, geen slapen en geen droomen....’ | |
[pagina 219]
| |
bij benadering... verstaan alleen vaak al zoo zwaar... klanken, die langzaam werden tot woorden... woorden van halven of duisteren zin... een enkele maal plotseling opflikkerend tot een kort, hevig zeggen... en dan alles weer weg in witte, nevelige stilte...’ Zulke stukjes lijken mij in te houden: Ten eerste, voor de kennis van het spiritisme weinig belangrijke bescheiden; de geheele, en ook voor derden bemerkbare, verschijning van een overledene b.v. zou veel belangrijker zijn, en de vrij onbelangrijke waargenomen verschijnselen zijn te weinig naauwkeurig aangegeven; ten tweede, een niets voor de letterkunde aanbrengende, slap en knoeyerig half en half iets lyriesch bestrevende, wijze van uitdrukking. Zoo als overal elders in Stille Wegen, is ook hier de volkomen oprechtheid waar te nemen. Ik geloof bepaald, dat het zoo gebeurd is. Ik ben ook niet ongeneigd aan te nemen, dat ‘de geest’ ‘er waarlijk was’ en de jufvrouw 't zich niet maar ‘verbeeldde’. De schrijfster wete echter, dat het voor de literatuur geheel onverschillig is of er een levend mensch of wel een geest bij haar in de kamer kwam. Waar het op aan komt, is of een van beide verschijningen haar poëtiesch aandeed en zij die aandoening weet weêr te geven.
De volzinvakken, waarin de spiritistische aanduidingen voorkomen, lijden aan het zelfde kwaad als die, waarin realistiesch psychologische bescheiden zijn verongelukt. Door de troebele bestreving van iets hoogers, heeft de auteur de scherpe formuleering van haar aanbrengst veronachtzaamd, zoo dat noch het een noch het ander werd tot stand gebracht en er niets te zien komt dan troebele bestreving. | |
[pagina 220]
| |
Thands schrijf ik de beste bladzijde over, die in Stille Wegen wordt gevonden. Aan deze heb ik al door gedacht als aan een vaag spoor van dichterlijken aanleg ergens in het boek. Hier en daar nog wat gezwollen van ledige aanduidingen, geeft zij toch vrij helder eene ondervinding weêr. Mocht de schrijfster zich deze voorleggen, inzien dat dít nu het beste is en dat het toch waarlijk niets, niets anders is dan de min of meer geslaagde bladzijde uit het dagboek van een gevoelig, nadenkend, en droefgeestig meisje: ‘Hoe weinig wist ik van de duistere onderstroomingen van mijn eigen bestaan, zoo koel en weinig bewogen schijnend.’ | |
[pagina 221]
| |
voorbije dagen, een rustig en innig terugvinden van kleinigheden, lang verloren, vergaan of vergeten, en die ik aanzag met een levende liefde warm en droevig opwellend in mijn hart. De tijd is voorbij dat iemant na zoo iets gelezen te hebben, even zwijgen en dan mijmerend prevelen mag: ...‘Ik vind het toch wel mooi’... op eene wijze als bevatte het gelezene een geheim bestand-deel dat alleen door een enkelen verwante gevoeld kan worden. De literatuur is een wetenschap. Dit aangehaalde kennen wij, het thema of motief zoowel als de wijze van verwerking. Het is een goede zelf-waarneming, een realistiesch psychologiesch motief, dat wil zeggen: een verschijnsel in het menschelijk wezen bespeurd met de empirische of realistische waarneemwijze. En dit motief is verwerkt tot wat slap proza, tot wat dweependen briefstijl. Het is min of meer mooi in zijn soort, ongetwijfeld; maar een zeer groote afstand scheidt het van het proza of gedicht, dat het zoû moeten zijn om de zelf-waardeering der schrijfster te rechtvaardigen. Het is een vrij zuiver en min of meer gevoelig in woorden gebrachte mededeeling uit de natuurkunde van het zieleleven. Maar de kúnst bevindt zich in het bewegen van den volzin zelven. Dat beteekent, dat dit alleen kunst zoû worden wanneer | |
[pagina 222]
| |
die ziel, omtrent wie hier iets wordt medegedeeld, in de beweging van den volzin levend werd ontmoet. ‘... Een licht en wonderlijk weêrzien van oude plaatsen, een stil herleven...’ indien de ziel, over wie hier aldus gevoelig wordt verhaald, zelve aan het woord kon komen, zoû zij hier zeker wel bizonder melodieus zijn geworden. | |
II.Zelden werd zooveel klaarblijkelijk waarachtig geleden zwaar menschenlijden doorstaan en geuit als de inhoud van dit boek is. Een beweegreden van deernis zoû dan ook de verschijning dezer Stille Wegen met zwijgen kunnen doen beändwoorden, in de meening dat de beoordeeling er van eer de taak der geneeskunde dan die der letterkunde is, ware niet het gemoed, dat er zich in uit, even leelijk als lijdend, en zóo, dat de leelijkheid wellicht grootendeels de oorzaak is van het leed, en dus de poging om van deze leelijkheid te overtuigen een geneesmiddel tegen het leed. Indien gij niet zoo dwarsch waart, indien vervolgens uw verwardheid u uwe dwarschheid niet voor een superieure eigenschap deed houden en indien uit dit misverstand niet een razende aanmatiging ware ontstaan, dan zoudt gij meer pleizier in uw leven hebben. Uw lijden komt voort uit bekrompenheid, uit de geringheid uwer geestvermogens. Indien gij dát kondt inzien en beginnen met u zelf niet meer voor ‘oorspronkelijk een der meest merkwaardig georganiseerde schepselen te achten die men het voorrecht heeft te kennen’Ga naar voetnoot1)! Naast het ‘magnifiek stuk zelfbewust leven’Ga naar voetnoot2) dat gij in u weet, erkent gij ‘de halfheid, het gesnipper en geschipper, al het onware’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 223]
| |
Nu, alléén met de erkenning van dit laatste hebt gij juist gezien.
Neem in aanmerking, dat hier niet partij voor eene levensbeschouwing wordt gekozen. Verondersteld, dat er geacht kunnen worden twee levensbeschouwingen te zijn, waarvan men zoû kunnen zeggen, dat de eene het eigenlijke wezenlijke buiten dit leven hier op aarde en de andere dat in het leven hier op aarde stelt, - dan worden beiden hier als gelijkwaardig aangenomen. Gij nu meent op zekere hoogte in de eerst genoemde dezer levensbeschouwingen te staan. Hierin bedriegt gij u. Gij hebt over dit onderwerp gelezen, - daarin is geen verdienste; maar het gelezene hebt gij niet begrepen, - daarin zoû iets verdienstelijks geweest zijn. Wat men Mystiek noemt is aan u voorbijgegaan zoo als een beeldhouwwerk een ezelin passeert. Gij zijt een arm, dom en rampspoedig verwaand schepseltje. Uw onvereenigbaarheid met het leven wortelt niet in een klaren en diepen toestand van den geest, maar is veroorzaakt door de troebelheid van den oppervlakkigen geestestoestand, die de uwe is. Gij zijt naargeestig, dwarsch tegen u zelf en weet niet wat gij wilt. Gij zijt een krachtje dat, zich zelf van chagrijnigheid verteerend, rond-tolt in het grauwe ledige. Uw boek demonstreert het onvereenigbare, maar niet zoo als gij u dat voorstelt. Gij zijt nooit met uw denken tot klaarheid kunnen komen, uw gedachte heeft nooit iets geheel kunnen grijpen, be-grijpen. In zoo ver zijt gij onvereenigbaar. Uw onvereenigbaarheid komt voort uit zwakte, niet uit de ontzachlijke geestkracht, noodig voor de mystieke wezensafsluiting. Zij is trouwens onvolledig. Op bladzijde 83 schrijft gij: ‘Hij was geen stuk van mijn bestaan, hij werd mijn | |
[pagina 224]
| |
leven zelf, een dieper, teerder, angstiger leven dan ik ooit voor mij zelf had gekend.’ Dit geldt den eersten geliefde van toen gij volwassen waart. Op bladzijde 168 schrijft gij van den derden geliefde: ‘In een wonderlijke verwijding van voelen week heel mijn eigen zijn van mij terug, iets dat nooit geweest was.... en ik zag enkel mijn leven bewegen in het zijne, tot in de diepste, verborgenste roerselen één.’ En bij u zou er sprake van essentieële onvereenigbaarheid zijn!
Hoe is het samen over-een te brengen, dat gij het hoogste in de afgescheidenheid van het Leven gevonden hebt op bladzijde 172 en u toch als volgt, blijkbaar over de van het leven afgescheidenen, uitlaat op blz. 178: ‘Maar zij die hierbuiten (buiten het “Doen” en “Begeeren” v. D.) staan of wanen te staan, welke verwachting is er van hen? Wat zal hun doen ooit beduiden? Wat lévends zal er uit voortkomen? Zij hebben voor zich zelf de Stilte, de wijde witte Stilte, waarin zij veilig met hun ziel kunnen vluchten.... Maar wat zal uit hun leven ooit worden voor het rusteloos zoekende, willende leven om hen heen? Staan zij niet hulpeloos gebannen buiten den eeuwigen groei aller dingen? Levenlooze versteeningen koud en hard - innerlijk hol toch.’ En zoo voort. Herlees uw bladzijden van 40 tot 66, hoe gij daar aardig het voor en tegen van uw mogelijk huwelijk beredeneert, hoe gij tégen ‘knoflookdoorgeurde’ museüm-gidsen zijt (bl. 45), hoe gij zegt dat uw geliefde in zeker tijdperk ‘zijn oordeel niet zoo plompweg meer uitsprak, en zijn afkeuring enkel maar kéek’ (bl. 54). De jufvrouw, die met die soort scherpzinnigheid en die opmerkinkjes daar aan het woord is, - dat zíjt gij. | |
[pagina 225]
| |
Al de rest, uw latijn, uw Kant, uw mathesis, uw duitsche verzen, uw ‘verrukkelijke mogelijkheden’ van het leven (bl. 27), uw ‘oneindige vreugde’ van het kinder-oogenblik (bl. 68,) uw ‘alsof niet altijd, in alle voelen van menschen voor elkaar, het waarachtigste en diepste een ondoorgrond bezit blijft, dat met woorden aan een ander nooit gegeven kan worden’ (bl. 105), uw ‘ontkleurde apathie der zuiver onbewusten’ (bl. 144), al uw verheffingen naar de zielezuster, uw aanduiding der asceten of dergelijke (bl. 178-79), uw ‘alles scheen rustiger, vertrouwder nu’ (bl. 182) is mèt uw ‘wonderlijke verwijding van voelen’ en het overige van die soort, - àl de rest is, wat het eerstgenoemde aangaat, autobiografische bizonderheid zonder eenig belang en, wat het laatste aangaat, verwarde herinnering aan hedendaagsche literatuur, onbegrepen geknoei, geäffekteerde kletspraat. Ik zie u klein te krijgen om u te verbeteren. Weet gij waarom men voor superieure literatuur de grootste lof over heeft en voor iets, dat schijnbaar maar niet werkelijk superieure literatuur is, nu niet een weinig minder lof maar de felste blaam? Omdat dit vervalsching is van hetgeen ons het dierbaarst is. Ik doorzie uw geest en keur dien. Ligt die niet hier als een open boek voor mij? Gij zijt het antipathieke toonbeeld van een zoo-genaamd interessante, praetensieuze dame. Ofschoon dit zeer verschrikkelijk is, kúnt gij misschien nog iets van u te recht brengen. Hebt gij niet geschreven op bladzijde 31 het aardige: ‘Ik kende niets mooiers en heerlijkers dan mijn eigen denken, zooals ik het soms in mij voelde en droomde.’ Het ‘en droomde’ is weêr verkeerd. Kon ik u dit duidelijk maken, kondt gij in zoo een kleinigheid plotseling zien, dat ik gelijk heb, - misschien dat gij van zulk een hoekje uit mijn blik over het geheele boek kondt meêkijken! Indien gij bedoelt dat gij mijmerdet over uw toekomstig | |
[pagina 226]
| |
denken, is ‘droomen’ een onjuist woord. Indien gij werkelijk bedoelt dat gij in slaap over uw denken droomdet, is dat zulk een belangrijke kennis-geving, dat gij dit moet omschrijven òf achterwege laten, want zóo hebben wij er niets aan. Acht dit niet nietigheden. Zulke nietigheden betreffen de hoofdzaak. Op klaar stellen, op weten wat gij zegt, komt alles aan. Een vraagstuk klaar stellen, is het oplossen. Het naderen van het beste in het geestelijk leven is niet anders dan verduidelijking. Ware de hier genoemde fout eene uitzondering, men zoû ze niet toonen. Maar zulke fouten kenmerken uw schrijfwijze en bewijzen er de onwaarde van. Maar hebt gij ook niet geschreven op bladzijde 173: ‘Ik was ten minste te eerlijk tegenover mij zelf om mijn verslapping van individueel leven op te dirken met den fraaien titel van altruïsme?’ Deze eerlijkheid is uitnemend. Zoo komt hier en daar een enkel aardigheidje kijken, waardoor een zweem van hoop op uw verbetering blijft bestaan. Luister nu eens, als ik u verzoeken mag. Gij hebt gemeend een ziele-verhaal te schrijven, dat is: uw leven uit een zekere diepte van bewustheid te bekijken, en te vermelden wat dan tot uw kennis kwam. Gij zegt meermalen: ‘ik zie mij zelf’ zoo en zoo, ‘drie dingen zie ik’ en zoo voort. Gij vergist u echter met te meenen, dat deze soort bewustheid tot de ziele-sfeer of de eigenlijk gezegde psychische werkingen behoort. Wat gij u herinnert zijn allen realistiesch constateerbare levensvoorvallen, en wel die, die den meesten indruk op uw ‘gevoelsleven’ hebben gemaakt. Op bladzijde 5 vertelt gij dit aardige van het papillottenzetten in uw vroege jeugd: ‘Heimelijk overdreef ik dan voor mij zelf het voelen | |
[pagina 227]
| |
van pijn en weerzin, tot het bijna ondraaglijk scheen, en droomde mij heel sterk de verbeelding in, een kleine, vergeten en ongewaardeerde martelares te zijn....’ Dat is in uw leven toen altijd zoo doorgegaan, bijna zonder tusschenpoos. Gij hebt altijd pijn en weêrzin gehad en het voelen daarvan voor u zelf overdreven, en waart gij al eens gelukkig des nachts in uw droomen of in half-wakenden toestand, - overdag was alles weêr even ellendig. Dit alles doet ons uw aard vrij wel kennen, maar behoort tot de realistische menschenkennis. Het ware psychiesch verhaal behelst niet de geschiedenis van den door realistiesch constateerbare voorvallen in het ‘gevoelsleven’ geworpen schijn; maar bestaat zelf uit realistiesch niet constateerbare voorvallen. En het is alleen dán goed, als het, met andere, ook déze eigenschap heeft van bij den lezer een even innig gevoel van werkelijkheid te doen ontstaan als de realistische verhalen geven. In het psychiesch verhaal heeft het werkelijkheidsbesef zich verplaatst. De verhaler ziet niet het realistiesch verloop van zijn leven terug door den damp zijner telkens uit de voorvallen voortgekomen gedachten en gewaarwordingen heen. Maar hij ziet zich met ziel en lichaam op plaatsen, die realistiesch niet waarneembaar zijn. Op bladzijde 8 verhaalt de schrijfster hoe in haar jeugd eenige bijbelsche termen haar klonken. ‘Liefde, dat klonk aardsch en gewoon, liefhebben kon ik ook. Maar aan 't eind de Gemeenschap des Heiligen Geestes, de woorden waren mij vreemd en lokten met een wondere bekoring, het werd als een weg, dien ik zag, hoog, wit en lichtend, voor mij de eenige.... en ik voelde mij zoo laag en nietig, zoo hopeloos diep daaronder.’ | |
[pagina 228]
| |
Op bladzijde 157, waar een latere levenstijd behandeld wordt, lezen wij: ‘Ik zie mij zelf weer, te midden van vele andere vrouwen, en om ons heen veel afkeerwekkend physiek lijden - een dof en eenvormig, maar zwaar handelend, vermoeiend bestaan.’ Het is duidelijk, - en ik doe hier niet anders dan op andere wijze de kritiek op ‘de hand’ en ‘het pad’ van een vorige bladzijde van dit opstel aanwenden - dat de ‘vele andere vrouwen’ der laatste alinea in een andere betrekking tot het werkelijkheidsbesef der schrijfster staan dan de ‘weg’ der voorlaatste aanhaling. De geesteswerking, die de voorstelling van den weg doet ontstaan, verschilt van een gewone vergelijking door dat zij meer direkt de in-beeld-brenging eener gevoels-impressie is, terwijl b.v. het gezegde: ‘mijn leven is als een aanhoudende storm’, een van de gevoels-impressie verder verwijderde, gewone vergelijking is; maar de eerste wending gaat toch even zeer als de laatste van het realistiesch bewustzijn uit. De voorstelling van den weg is niet anders dan een spel aan de oppervlakte van den geest, gelijk, om maar eens iets te noemen, aan het omzetten in kleuren van den indruk, die de verschillende weekdagen maken: den Zondag zie ik wit, den Maandag blaauw, den Saturdag zwart (Conf. Rimbaud, ‘A noir, E blanc, I rouge, O bleu, U vert, voyelles.’) De man, die zegt: ‘mijn leven is als een aanhoudende storm’, bedoelt daar mede niet, dat zijn leven de boomen in beweging brengt. En de schrijfster, die de impressie wedergeeft, welke zekere woorden op haar maakten, zegt te recht: ‘het werd als een weg...’ Zij bedoelt niet dat zij den weg zag juist zóo als zij de ‘vele andere vrouwen’ uit den lateren tijd zag. In het psychiesch verhaal nu, zoû de schrijfster den weg zien juist zóo als zij nu de vrouwen ziet, ofschoon | |
[pagina 229]
| |
die toch voor den realistischen waarnemer niet te zien zou geweest zijn. Het psychiesch verhaal bestaat niet uit plastische transposities van min of meer fijne impressies, maar beweegt zich in verschijnselen, welke, van uit het realistiesch bewustzijn gezien, tot de kategorie der visioenen moeten worden gerekend.
Indien de schrijfster van Stille Wegen genezen wil, moet zij beginnen met de oppervlakkigheid van haar innigst levensgevoel in te zien. Als zij tot het inzicht zoû kunnen komen niet zoo'n heel bizondere geest te zijn, en dat daarom de onvereenigbaarheid, al is die ook voor haar het innigst, diepst waar, gevoel, toch, objektief beschouwd, niet psychische onvereenigbaarheid, maar alleen karakter-dwarschheid, is, en dit dus niet de band is, die haar wezen aan het Absolute verbindt, dan zoû zij haar vertrouwen op dat gevoel kunnen prijs geven. De uit het boek op te diepen opvatting, dat de schrijfster hier in dit leven in een ballingschap of vagevuur is, wijl haar wezen blijkbaar elders thuis behoort, - deze opvatting is de puerile, uit vage, niet-experimenteele kennis voortkomende, vermoddering van zekere wijsgeerige waarheden. |
|