| |
| |
| |
Kronos.
Dramatische fragmenten
door Karel van de Woestijne.
o Vorst, Gij die de wereld schiept uit ongekende krachten,
plooi nieuwe tijden onder uwe stoere hand;
hoor hoe 't gebed uit al de huize' u tegen-brandt
en nieuwe zangen lang op nieuwe dagen wachten.
Scheur 't wegend tooisel van uw pijn'gend mijmren; rijs
in 't wakend aangezicht van nieuw-geboren jaren;
laat blijde een nieuwe straal uit uwe blikken klaren,
en over de eindloosheid der mensche-steden waren
gelijk een zegening naar zegen-rijke peis.
Open de wijde gave uwer zaaiers-handen;
plant nieuwe vreugde-boome' in de aard; een nieuw gebaar
rieme eenen nieuwen gordel Lente om 't stijgend jaar;
laat frisch uw adem door de nieuwe voren branden;
- en ik, Huperiôn, zal wandlen door de landen,
dragend de dagen van uw liefde, weidsch en klaar!
| |
| |
- En gij, die weet dat ik alléen sta: ziet mij aan
en spreekt; was ik de Góede niet, en niet de Dader
der eenheid, waar ik ál uw wandlen in vergader?
Waarom dan hebt ge mij met eenzaamheid belaên,
ik die de Vader was, die gij zóo dorst verlaten,
- gij, mijne schoone werken, die wijd heerlijk zijt
als gouden torens op de schoudren van den Tijd,
als blijde tuinen van den Dag, o schóone daden;
- en gij, troost-huizen voor mijne oogen, kallem-licht
dat mijne handen vóor mijn vreugde droegen, bogen
van eêlheid, in den nacht door mijn liefde gebogen:
sterren, rust van mijn hart, vreê van mijn aangezicht;
- en gij, verborgenheên der wereld, die 'k doorwaarde
en schiep tot nieuwe sphere', en die te pralen staat
gelijk de groote zon in stadig vuur-gewaad;
- en gij, de Moeder; gij de Vrouwe; gij, zware Aarde;
zelfs gij, zware Aarde....
| |
| |
Ge zijt gelijk een schoone dood in eeuwigheid,
een zoet en zalig sterven, kalm in eeuwig duren;
de matte vleugel-slag der henen-strijkende uren
zal, in zijn wijken, wieken door de tijde', o Tijd.
En dóor de tijden in uw eeuwigheid herboren,
zult ge, allem-schoone dood, een eeuwig worden zijn,
o Tijd, o Dageraad waarover de uren glij'n,
o de eeuw'ge morgen naar het nimmer avond-gloren;
- gij zijt gelijk een stem die wijd-verbreidend gaat
naar de' eindlooz' horizon van ongemeten landen;
gij zijt een verre zee die haven heeft, noch stranden,
waarvan het tij naar de ongeweten haven slaat;
gij, bruidegom; gij, maat der heil'ge min die leven
kon baren in den schoot der doode oneindigheid,
- gij zijt de herder van het al-zijn; o, ge zijt
de Vader van de daad die 'k door 't heel-al voel beven,
wijd door de tijde' o Tijd....
| |
| |
....Herinner u den eersten liefde-nacht. -
De wereld was een bed van nieuwe lammren-vacht,
zóo stil, dat ik om mij mijn adem hoorde beven
door de' almen zomer-nacht van nieuw omwijdend leven.
Veel duistre boomen die ik zag, als domen, loom
op de eeuw'ge kerk der nachtelijke pleinen, zongen
een zeer stil lied, met fluister-zoete blader-tongen;
en 'k hoorde de' éersten zang en 'k leefde de' éersten droom;
- wijl groote sterren waren in den nacht, die zonken
trage en trage, éen voor éen ter ongeziene zee
die 'k wist vér om me, en op wier wijd-gelijnde reê
de bare' als moe gezucht van mensche-monden klonken....
Ik was gelukkig als een dorp in schemering.
Ik lag, bewogen-blijde en -ernstig, de oogen open,
te staren in de maan die lane aan lane hing
van klaarte in mijne krone haar, met dauw bedropen....
- Dan, door het ritsel-stille van den liefde-nacht,
zijt Gij gekomen in uw breede manne-macht;
gij kwaamt, gewachte bruidegom, naar mij getreden;
het dreunen van uw tred doorsidderde mijn leden;
uw armen braken door de bosschen 't heilig pad
waarlangs uw maagdlijkheid naar mijnen boezem trad;
als koren-velden golfde uw adem door de luchten;
ik luisterde, en ik hoorde dat uw lippen zuchtten
gelijk de lente-dag door de open lente zucht;
een lied wies uit uw mond gelijk een jonge vrucht,
en 'k hoorde uw neurie-stem gelijk een zoeten donder.
- o Nacht, o goéde nacht van 't eerst-geweten wonder
dat ik nu weêr-zie, daar 't me vredig tegen-lacht....
| |
| |
Toen spraakt ge déze woorden in den liefde-nacht:
‘Waar is de vrouw die 'k zal beminnen, wijl de velden
nu bloemend zijn ter komst van nieuw-gebeelde helden
die Ik wil vormen uit mijn krachten, Ik, de Tijd
die thans ter bruid ga voor de vrucht der eeuwigheid?....
Ik ben zoo góed in dezen nacht, en 'k voel me groeien
gelijk de sphere' in dezen nacht: het wassend bloeien
van groote liefde is als veel rozen in mijn borst....
Mijn lijf is jong, en gloeit gelijk een zonne-dorst,
en 'k weet niet wat ik glanzen zie in d'heemlen.... - Schaûwen
van groote boomen over-waden de landouwen
en rusten over de Aard die kallem-sluimrend ligt
onder de deken van de schaûwe' en 't mane-licht,
over de zuivere Aard die wit is in de klaarte
der sterren lijk een eindelooze leeljen-gaarde,
de welige Aarde in hare maagdlijkheid gestrekt
gelijk het jonge dier dat in de zon zich rekt;
o de Aarde, schoon en zwaar in daden en gebaren
van hare leden: reede kelken voor het baren,
de Aarde in het open bed van 't golf-gelijke haar;
- en hoe de zomer van de schepping blaakt in haar
naar roode herfsten die hun zadende oogsten breiden:
gewijde vruchten van de wereld en de tijden;
o de Aarde, klaar tooneel van eeuw'ge spelen, maagd
die in haar oogen 't vizioen van 't worden draagt
en in haar boezem werklijkheid van nieuwe daden;
o de Aarde, die me opeens de meren openbaart
van hare pracht die door het bremstig brein me vaart
gelijk een vloed door 't land; - o vrouw, gevonden Gade,
o Aarde, Toorts en Spiegel, o mijn Bruid, o pralende Aard!
Ik hoor het stijgend barens-lied dat door de schepping waart;
de Tijd wil aan uw lijf zijn bloed-gespannen lijf verzaden.’....
| |
| |
- Toen was ik zoo beklemd en zoo gelukkig, en ik zag,
met de oogen toe van heil een stoet van klare beelden
in zachte lijne' en zoef geruisch, zwellend van weelde....
'k ontsloot mijne oogen, en het scheen me dat ik lag
in eene deining van traag heen-varende stroomen;
mijn leden waren loom als moe van geve', en zwaar
als droegen ze ál de zon van 't heele zonne-jaar;
de boomen schenen aan mijn oogen gouden boomen
en hun gezang scheen aan mijn ooren úwen zang....
o Liefde.... Ik had uw kusse' als kelken op mijn wang,
als dauw'ge lelie-kelken; o liefde,.... ik had uw handen
die op mijn schoudren als twee felle vlammen brandden;
en gansch uw lichaam ging aan 't branden, in 't geprang
van uwe borst op mijne borste', o blijde pijnen.
Toen laagt ge, en beet mijn voorhoofd, en ik, hijgend, lag
en - was gelukkig als een veege zomer-dag
als de avond purper maalt de oneindelijke pleinen....
- En heev'ger pijnen wiessen in mijn boomend lijf
dat werd gelijk een berg die berst tot laaie meren.
Rood wierd de wereld in mijn razend-snerp begeeren,
en distels brandden om de lenden van het wijf
1897.
|
|