| |
| |
| |
Verzen
door P.C. Boutens.
‘Eer tijd wee en wel somm',
‘Gun mij, liefde, éen blik naar
Droefheid wacht éen snik maar, -
‘Alle blijdschap levenslang
Ach, hoe leed in gëvensdrang
‘Rijk blijft ge,... al het rijk mooi,
Mag ik, warmste lijktooi,
‘Zie mij aan, tot ziel staat
| |
| |
‘Straal nog even - ween dan -
Neem de zon niet heen van
‘Zooals wereldsch kind aan
Dagelang vreugd vindt aan
‘Heel den korten dageschijn
Zie ten hoogfeest draag ik mijn
‘Als mijn mond nog glimlacht,
‘Ziel voer zoo verheugd heen,
Van ons aardsche vreugd treên
| |
| |
Al mijn onrijpe, vruchtverloren uren,
Die 'k t'avond huiswaarts droeg, zwaarleêgen last,
Door norsche Erinnring zwijgend in mijn schuren
Met 't gave graan tot diepen berg getast,
Loos stroo, bestemd maar voor uw vreugdevuren,
Hebben den blijden dorscher rijk verrast:
Heur wonderkoren breekt uit blanken bast,
Straks brood voor u en mij, en vriend en buren.
En nu ik werkgesterkt in avondschijn
U wacht, gaan oude diepverzonken dagen,
Die wolkbleek langs mij hadden heengedragen
Achter dichte oogleên 't ongerept geheim,
Aan vijverspiegel van verklaard verleden
Open in bloemen als verhoorde beden.
| |
| |
Wandelt in wolken liefst en witte neevlen,
Schoonheid, de zuivre maatgang uwer voeten?
Niets innigers weet ik dan 't zilvrend zoeten
Van donkren dag, waardoor uw schijn komt heevlen....
Zoo opent Nacht, wier stille sterrestoeten
In Zijn voorhoven stralen beden preevlen,
Dieper tot God dan Dags breedlichte geevlen
Met nimmer hand uit strak gordijn te groeten....
Is dit uw volle zending, Schoonheid; moet
Ik zóo tot menschen gaan, uw blijde bode,
Die geeft zijn oogevuur en zijn harts bloed,
Beschaamd als een, die bedelt om hun goud,
Als ik beken waarheid bevreesd en bloode:
Ik heb nog nooit haar hoog gelaat aanschouwd?
| |
| |
Haar hart is een Kind van den Dag,
Dat is uitgehuwd aan den Nacht
Met een uitzet van verbleekte vreugd
En een bruidschat van herdenken.
O een lied, éen sprank, dat lach
Als licht in haar oogen bracht,
Dat zij zie haar volknoppende jeugd
En zooveel vreugde te schenken.
Felle fontein van vreugd,
En kloeken haar armen met blijde kracht,
Haar borsten met leven drenken....
Stil, laat haar onder Gods gezag,
In den schijn van wat door God wordt bemind,
Haar oogen naar verre-kustsmaragd,
| |
| |
‘Van Oost en West, van Noord en Zuid,
Staat even in uw blinkende haast;
Drinkt een teug rust en hoort mijn woorden uit,
En gaat, hebt waar uw hart naar aast.
‘Ik bouwde mijn huis aan der wegen sprong,
Omdat ik niet weet wat weg te gaan.
Ik werd hier oud, ik was hier jong,
En ieder jaar kwam met nieuwe blaên.
‘Maar ik was al dien tijd
Als een oud hout, dat niet meer bot,
Schoon mijn staf is gereed en mijn maal bereid
Op ieder teeken van mensch of God....
‘Zag iemand van u een wezen vreemd
Met oogen groot, met oogen blauw,
Diep van de macht, die geeft en neemt? -
Zij heeft meest van een aardsche vrouw.
‘En wonder moet het zijn, dat ze eenzaam gaat,
Zoo zwak is ze en zoo eenig jong;
Heur hoofd neigt als een roos regenverzaad
| |
| |
‘Haar gang is zacht als wuivend riet
Dat op den wind maar lijkt te gaan,
Doch spoorloos-ver effent heur baan
‘En als zij spreekt in de lucht zoo stil,
Praat de wind met haar mee door riet en rijs;
Men hoort niet wat zij zeggen wil,
‘En zeker volgt haar heel van ver
Een bleek en moe kind tred voor tred
Achter heur helle maan een duistre ster,
Schaduw van schande, waar zij nooit op let.
‘Hij volgt in luisterenden droom
Het strookend slepen van haar kleed,
Het smalle pad, dat groeit vanonder zijden zoom,
Waarvoor hij zon en maan vergeet.
‘Want mijn onrustig hart alleen
Hoorde in den nacht de klink der deur,
En beiden waren weg als bloem en bloemegeur
Een grauwen morgen langgeleên.’
|
|