Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Een oosterlingGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 73]
| |
Islamischen tijd. Van deze drie zingen ook de gedichten. Ik moet daar alleen nog bijvoegen: de natuur. Als oude tradities zijn gevallen en de mensch zich alleen voelt staan in zijn menschelijkheid, dan gaat hij de natuur zoeken en haar begrijpen als zichzelf. Dat deden vóór Mohammed de oude Arabieren. En zoo vindt men in hunne poëzie weinig wijsheid, maar men vindt er des te meer gevoel en hartstocht in. Men vindt er het pleizier van zuivere gemoederen in de schoonheid van elk ding en men vindt er het grootst individualisme verheerlijkt in hartstochtelijke klanken.’
Dit is niet alleen de meening, dit zijn ook de zegswijzen die na 1880 de geestdrift van de jongeren uitspraken. Als deze schrijver toen verschenen was zouden wij hem tot de onzen gerekend hebben. Hij komt later, maar zijn langzamer werkende geleerdheid heeft hem een dracht doen vinden die voor ons verborgen was.
* * *
Wanneer een dichter zijn verlangen naar grootheid en schoonheid bevredigd voelt door de daden van het voorgeslacht, en die daarom uitbeeldt, dan behoeft hij geen verontschuldiging. Wij weten wel: een leeuw is geen zendeling, en een despoot geen grondwettig koning. Maar de wet voor den kunstenaar is geen andere dan dat hij elk wezen naar eigen waren aard kennen doet. De enkele woorden waarmee de schrijver het gebrek aan maatschappelijke deugd van zijn Arabieren goedmaakt, zijn dan ook minder een verontschuldiging, dan een begrenzing van zijn onderwerp: ‘de schoonheid der daden’. ‘Primitief-menschelijke hoedanigheden, ontwikkeld tot in het heroïsche’, ‘gastvrijheid, niet enkel het ontvangen en onthalen van gasten, maar aan hen die men weldeed een innige toewijding en een zich opofferen voor hen. Wilde niet de legende dat men zelfs aan zijn grafsteê Hatîms vrijgevigheid niet tevergeefs had ingeroepen?’ Koninklijkheid, niet in één enkelen, ‘maar zóó dat ieder indi- | |
[pagina 74]
| |
vidu een koning was van heerschzucht, dapperheid en edelmoedigheid.’ ‘Een merkwaardige zucht naar vrijheid, die zich onder de menschen niet meer uitzetten kon en boven hen de eenzaamheid verkiezen deed.’ Recht gelijk in aanzien met onrecht, ‘mits het onrecht maar iets van grootheid en voornaamheid in zich sloot.’ Exaltatie, ‘óók in de liefde. Want het is merkwaardig, bij deze ruwe Bedowinen een sentimentaliteit aan te treffen, wier weerga men in het eind der vorige eeuw terug zoeken zou. Madjnoen is het type van den lijdenden minnaar en van zijn liefde voor Laila worden trekken verteld als de volgende: ‘Madjnoen kwam langs den man van Laila, die zich bij het wintervuur te warmen zat en bleef bij hem staan en zong: Gij doet mij vragen of gij wel eens in den morgen
Laila tot u trekt en haar kust op den mond,
en of Laila's lokken op u glinsteren,
zooals de chrysanthemum glinstert in den natten dauw.
De man antwoordde: Welnu, als gij het mij op mijn woord afvraagt, ja. Toen greep Madjnoen in zijn hànden twee grepen heete kolen en liet die niet los, voor hij bewusteloos ter aarde stortte. En met zijn tanden beet hij op zijn lippen, en beet zijn lippen door. De man van Laila was verdrietig over wat hij zag en verbaasd tevens en liep heen.’ Ook indien, wat mogelijk schijnt, deze gevoeligheid tot een latere eeuw behoort, is de trek ons hier welkom, waar het ons niet zoozeer om het beeld van de Bedowinen als om dat van een tijdgenoot is te doen. Zijn verlangen naar schoone daden, en de soort dier daden, wordt ons hier aangegeven en wij genieten de genegenheid waarmee de moderne gemoedsaard zich in oude gebeurtenissen herkent.
* * *
De jeugd wordt door uiterlijke daden aangetrokken; en zoo is het ook hier, waar De Slag, naar den ouden kroniek schrijver Tabari, het eerste geheel is waarop de bewerker zijn vermogens heeft beproefd. Het is die vijftiendaagsche | |
[pagina 75]
| |
slag waarin het Perzen-leger van Jezdegerd, laatsten van de Sassaniden, geslagen werd door de Arabieren, die Omar, de opvolger van Mohammed, tot hun grootsche taak had saamgebracht. Eerst waren zij, de Arabieren, ruwe woestijnbewoners, zelfs zonder veel godsdienst. Toen Rustem, de aanvoerder van het Perzen-leger, de Moslims zich zag haasten naar de moëzzin van hun veldheer, dacht hij dat zij ten strijde aanliepen; en toen hij hoorde dat dat haasten voor het gebed was, zei hij: Dat is Kalief Omar, die de honden spreken geleerd heeft en verstandig te zijn. Of hij bedacht heeft dat vroomheid het sterkste verstand is? Hij zal zijn vijanden wel geminacht hebben. Toen den vorigen dag een bode van de Arabieren in zijn kamp kwam, had hij zich op zijn troon gezet: op zijn hoofd was de vorstenkroon, zijn gordel was van goud en hij droeg gouden armbanden en een lijfrok van brokaat. ‘En de zonen der vorsten zaten in twee rijen met de oorhangers en de gouden armbanden, in praalgewaden.’ Maar de bode die kwam had van al die kostbaarheid geen verstand gehad. ‘Zijn pantser glom zwart als duister water; zijn rok was uit het dek van een kameel, wijd op zijn borst geplooid en gebonden om zijn midden met salabvezels. Om zijn hoofd was een zadelriem gewonden, en daaruit, want zijn haar was rijk, staken vier vlechten als de horens van een steenbok.’ De Perzen hadden schoone tapijten uitgespreid; maar de bode kwam, ‘met zijn speer zich steunend, schrijdende met korte stappen, in zijn gaan stekend de tapijten en kleeden, alles bedorven en gehavend achterlatend. En hij dreef zijn speer door het tapijt heen en ging neerzitten voor den troon.’ Ook in zijn spreken was geen ander verstand dan vroomheid: ‘Allah heeft ons opgewekt en Allah heeft ons gebracht om van Zijn knechten wie Hij wil te voeren tot het knechtschap van Allah, uit het knechtschap van menschen, en uit de nauwheid van dit aardsch leven tot groote verruiming, en uit slechtheid van godsdienst tot gerechtigen Islam.’ Rustem kon zulken niet in hen zien: hij zag alleen de behoeftige woestijnbewoners: hij, de Vorst, kon hooghartig | |
[pagina 76]
| |
en edelmoedig zijn, en verlangde niet te vechten tegen hen, maar hen weg te zenden met een geschenk. Maar de bode antwoordde: ‘Niet zoo is de zaak als gij inziet en denkt het te weten. Allah, hoog en geprezen, heeft ons welgedaan met Zijn godsdienst en Hij heeft ons doen zien Zijne teekens tot wij Hem kenden en wij waren Hem niet kennende. Toen beval Hij ons de menschen te roepen tot één van drie: den Islam en dan laten wij hen, of de schatting en dan verdedigen wij hen, of den openen krijg. Toen snoof Rustem een snuiven en bruiste van woede en hij zwoer bij de zon: Morgen zal voor u het ochtendrood niet verrijzen tot ik u dood altegader.’ Maar dat Rustem dat ééne verstand niet had bewees hij den volgenden dag nog duidelijker. Toen namelijk iemand aan zijn verklaring dat hij de vijanden zou vergruizelen, toevoegde: Zoo Allah wil, zei hij: Ook zoo hij niet wil.
* * *
De Slag is vooral een aaneenrijging van zeer fraaie episoden. De rij van roependen die stond van het kamp van Rustem tot de koningszaal van Jezdegerd; Sad, de veldheer van de Arabieren, die aan zweren leed en voorover met de borst op een kussen lag op het kasteel van Qadesia en papieren met zijn bevel afwierp naar Châlid ibn Orfota, onder hem; Aboe Mihdjân, de dichterman, die wijn dronk en wien het lied op de tong kroop, zoodat Sad hem gevangen hield, maar hij, met behulp van Sad's vrouw, Salma, kwam vrij en reed op Sad's paard, Al-Balqâ, in galop, met de lans spelend, tusschen de slagorden: sommigen dachten dat hij de profeet Al-Khidhr was (St. Joris), maar niemand herkende hem, behalve misschien Sad zelf, die hem van boven zag en zei: Bij Allah, het paard gelijkt Al-Balqâ, maar het steken is van Aboe-Mihdjân; verder het gevecht van de vier mannen met harde lansen, die de oogen van de olifanten uitstaken en hun de snuiten afhieuwen; de ruiters van den Grooten Chosroës eindelijk, die niet wilden vluchten maar neerzaten onder het Koningsvaandel, dat zij in den grond hadden vastgegraven, | |
[pagina 77]
| |
en daar gedood werden. Zoo waren de voorvallen uit dien slag, waarin aan den avond van den tweeden dag al 2500 Moslims gevallen waren, maar van de Perzen 10000, zooals altijd, ook nog in onzen tijd, de Barbaren in grooter menigte vallen dan de geloovigen.
* * *
Uiterlijke daden. Gedurende een tijd heeft de schrijver zich uit de wereld van zijn geschriften verplaatst naar de werkelijke. Naar Konstantinopel. Wie dit doet verliest iets van de schoone rustigheid waarin hij de gestalten die hem aanlokken, waarneemt. De beweging van de werkelijkheid moet door hem met een tegenbeweging worden beantwoord, anders verliest hij zijn evenwicht. Niet enkel wat hij ziet, ook wat hij is wordt van beteekenis. En zijn eigen figuur probeert hij ons te doen tegentreden, niet zooals ze weerspiegeld in het andere door hem genoten wordt, maar zooals hij ze zich bewust maakt op zichzelf. Dit was voor dezen zoo bizonder geestelijk aangelegden niet gemakkelijk tot stand te brengen. Hij probeert zich te verwijderen van zichzelf door op Europa te schelden als het monsterachtige Brein op een verdord Lichaam; want hijzelf is zulk een brein-mensch. En, modern mensch die hij is, tracht hij zich door de inwerking van allerlei literaturen een figuur aan te doen die in de werkelijkheid van het oosten past. Verfijnde procédés van werkelijkheid-voeling zijn hem daartoe even goed te stade gekomen als vroegere min of meer romantische gestalten, waaronder europeesche dichters het oosten genaderd zijn. Ondanks allerlei talentvolle en sierlijke evoluties blijkt daar alleen nog duidelijker zijn beschouwende aanleg uit. Hij is van nature wat hij zonder moeite is, een zich in oostersche verbeelding spiegelend gemoed, een die spiegelingen waarnemende geest, een ze afbeeldend kunstenaar. Toch geloof ik wel dat die reis, en ook de inspanning haar inwerking te weerstaan en te beheerschen, van groote beteekenis voor hem is geweest. Na de Herinneringen uit Konstantinopel is er in de soort van zijn verbeeldingen een | |
[pagina 78]
| |
belangrijke verandering. De tijd van de Innerlijke Daden is voor hem aangebroken. En in twee groepen van arbeid vertoont zich nu een innerlijk leven dat ons vóór dien tijd gesloten bleef, twee groepen: die ik zou willen noemen: de hartstochtelijke en de harmonische.
* * *
Voordat ik voortga het leven van onzen oosterling uit elkaar te zetten, moet ik zijn arbeid nog even van de buitenzij naderen en zien of hij ook van die zij als den tijdgenoot dien we in hem zagen, te begrijpen valt. En dan is het in de eerste plaats duidelijk dat de lange kweeking van sommige waarnemings- en verbeeldings-gewoonten, zooals hij die klaarblijkelijk met zeker opzet in Konstantinopel gedreven heeft, niet zonder invloed geweest is op de bewerkingen, die nu nog door ons te bespreken zijn. Er is daar namelijk veel meer daagsch leven en er zijn daar ook een zeker aantal gedichten in: zij moesten dus met meer bezonnenheid gevat en met meer kunst geschreven worden. Daartoe heeft hem de romantische en sensitivistische omgang met het Oosten bekwaam gemaakt. Zien wij nu met hoeveel volharding deze wijs van oostersche schrifturen te bewerken, jaren lang is nagestreefd, dan gaan wij, in de tweede plaats, terug naar dat vroegere opstel over de oud-arabische dichtkunst en daar lezen wij het volgende: ‘In de Gids van 1870 schreef P.A.S. van Limburg Brouwer een artikel ‘de poëzie der woestijn,’ bevattend o.a. ook een aantal arabische gedichten. ‘Hij begaat in dit overigens zeer lezenswaard stuk de vergissing deze gedichten in europeesche maten over te zetten en te vertalen in dat nederlandsch, dat de traditie toen voor gedichten gepast achtte. ‘Bij haar wier woning strenge macht
Omsloot, heb menig lange nacht
Ik, zalig, 't loon der min genoten,’ enz.
| |
[pagina 79]
| |
Of: ‘Mijn schande wil ik wasschen
In bloed door 't blanke zwaard,
Zij ook door Allah's oordeel
Geen onheil mij gespaard.’
Zoo flauw heeft geen Arabisch dichter ooit gezongen.’
Wie de kritieken van de jongeren na 1880 gelezen heeft, weet dat voor deze plaats hetzelfde geldt wat wij in het begin van dit artikel omtrent een het Individualisme betreffende zinsnede uit hetzelfde opstel beweerden: ook dit zou door die jongeren kunnen geschreven zijn: evenals in zijn geheele geestesrichting blijkt hij ook in zijn letterkundige kritiek een kind uit hun kring te zijn. Van deze kritiek is zijn verdere arbeid uitgegaan. Het ideaal dat die kritiek ingaf heeft hem aangedreven. Wat die jongeren op hún stof, beproefde hij op den zijnen: het kunstbesef van een nieuwen tijd.
* * *
In de twee groepen die ik tevoren noemde vertoont zich nu het wezen van dezen tijdgenoot, zooals hij het onder den invloed van een oostersch leven zich bewust maakte. En al zijn daar geoefende bekwaamheden werken mee om dit wezen nu niet langer als een grooten, algemeenen trek, een liefde voor schoone en groote daden, te doen voorkomen, - maar als een geheel van gevoelens en neigingen, spelend naar buiten, zich verdiepend in zichzelf, zich zonder onbeholpenheid bewegende tusschen de alledaagsche effenheid en de verfijning van het zeldzame oogenblik. Een nu doorvoeld Innerlijk geeft den toon aan voor de bewegingen van de uiterlijke verscheidenheid. Als Innerlijke Daden alleen kunnen de verhaalde gebeurtenissen, die toch nooit kunnen verschijnen zonder uiterlijk, begrepen worden. En Hartstochtelijke en Harmonische, zei ik al, kunnen ze door ons worden benoemd. De eerste groep, in haar geheel benoembaar als die van den IJverzucht. Twee stukjes: De Kalief zooals hij was, en | |
[pagina 80]
| |
een dat meer eigenlijk met het woord Ijverzucht betiteld wordt. Beiden de ijverzuchtige daden van den Despoot, 't zij hij heerscher of minnaar is. Het kan zijn nut hebben de sfeer waarin deze verhalen spelen vooraf nader aan te duiden. De wilde woestijnbewoners hebben afgedaan. Overwinnaars, hebben ook zij de beschaving ondergaan van de overwonnenen. Het Kalifaat van Bagdad voert en viert zijn hoofsch en kunstvol bestaan. Den tijd van de Barmakiden roemt men, toen dat fijnzinnig en weldadig geslacht, rijk aan macht en invloed, schoone tradities bewaarde en nieuwe uitingen aankweekte. Maar niet in dat klassieke tijdvak, in het even latere, als Al-Raschid den Barmakide Djafas ibn Jahja dooden liet, speelt de op al te normale bewegingen minder beluste moderne geest, dien wij bezig zijn na te gaan. Zijn Held is de Despoot en zijn vrienden - in de tweede groep - zijn hofmakers en hovelingen. De Despoot: naijverig op zijn oppermacht: den Barmakide doodt hij, en zoo hevig is de spanning waar dat doel mee wordt ingezet, dat hij zeven jaar wacht met de uitvoering, schoon het besluit genomen was. Zijn eetlust lijdt er van, totdat het hoofd van den gehate op zijn tafel staat. Den man die zijn daad afkeurt maakt hij zich ten vertrouweling, alleen opdat hij zeker zij van die afkeuring en er hem voor straf. De Despoot: naijverig op de liefde van wie hij genegen is: den zanger kastreert hij, naar wiens zang zijn slavin geluisterd heeft: de zuster wier minnaar hij is, worgt hij, omdat zij een lied gemaakt heeft waarin gezegd wordt dat liefde rust op geweld. Dit is de eerste groep. Een liedje komt er in voor: Bleeke schoone sluimert niet,
ligt te luistren naar mijn lied,
borst getooid met groen juweel,
wang gevlijd op crocusgeel.
Is de maan, wie geeft hier raad,
schooner, of haar schoon gelaat?
Zang, door deur en wachters henen
Doet haar zachte tranen weenen.
| |
[pagina 81]
| |
Mijwaarts komt, zoo zich 't vermeet,
voet uit zilver schier gesmeed.
Afgezien van de kleine onregelmatigheid in den voorlaatsten regel waar het woordje ‘hij’ is uitgelaten, is dit stukje uitmuntend. Hovelingen en hofmakers: de tweede groep. Dit is de harmonische, en zou ook als eene van galante avonturen kunnen worden aangeduid. Wij blijven in dezelfde sfeer: twee van de drie verhalen bewegen zich in de buurt van Al-Raschid. Niet het eerste waarin Ramla, dochter van den kalief Abdalmelik ibn Merwan, de geliefde is. De kalief pookt er wel met zijn vingers in het woestijnzand, maar dat is bij een reis-halte, ter tegemoetkomst van zijn dochter. De tent van dat meisje bij haar bezoek aan de Kaaba heeft verschillende vertrekken: eene met Kufensische tapijten en het gordijn van rood brocaat met gouden geborduurde beelden, een andere met Armenische tapijten en het roodbrokaten gordijn met witte sterren bestikt; een derde met tapijten van roode zij en een behangsel van groen brocaat met roode denariën. Drie nachten achter elkander wordt de dichter Omar ibn abi Rabia door een blanke slavin geblinddoekt daarin gebracht: driemaal noemt het Khaliefenkind hem een van zijn verliefde gedichten op en vraagt hem op wie hij dat geschreven heeft: driemaal zendt ze hem weg omdat hij zegt dat hij het waarlijk niet weet. De slimme dichter die de derde maal zijn hand heeft geelgemaakt en tegen den buitenkant van de tent afgedrukt, was juist de man wien het meisje door haar vader verboden was te naderen. Maar hij vindt haar, zoo goed als zij hèm gevonden had, en zij werpt hem een hemd toe als herkenningsteeken, nog wel opdat hij zich verwijdere. De afloop van dit verhaaltje is even gelukkig als van de twee volgende. Het eene is een avontuur van Ibrahim ibn Al-Mahdi, broeder van Al-Raschid, die een schoone hand en bovenarm gezien hebbend aan een venster, door een list in het huis komt, door zijn zangersgaven de gunst wint van den huisheer, en de vrouw van de hand, de zuster van den | |
[pagina 82]
| |
koopman, trouwt. Het andere is de Het verhaal van Hosein Al-Kali en de schoone dame van Basra. Dit is werkelijk een zeer schoon en zeer wereldsch verhaal dat Haroen Al-Raschid zich liet doen toen hij niet slapen kon. Er is hier een geur van loszinnige hoofschheid en de verliefdheid van een gelukkig maar uiterst verfijnd Oosten in, waarbij de vertellingen van Boccaccio verruigd en vernoordelijkt schijnen. Wij begrijpen er volkomen door wat onzen tijdgenoot in het schoone Oosten bekoren kan: zijn klacht over de voortreffelijkheden die door het leelijker Westen worden uitgemoord: zijn overtuiging dat er elementen in dien oosterschen geest zijn die niet mogen ondergaan.
* * *
Er zou aanleiding zijn over de poëzie van het Oosten iets meer te zeggen, nu hier enkele bewerkingen van gedichten gegeven zijn die ons aantrekken. Maar ik doe het niet: het is goed nu de schrijver zelf den geleerde verborgen heeft, hem met rust te laten en alleen te spreken van den poëzie en leven lievenden mensch. Dat die zich hier weer in een nieuwe schakeering, weer in een nieuwe verkleeding, aan ons heeft voorgedaan, dat het gezelschap van menschen waarmee wij op hebben, weer met een vermeerderd is en dus opnieuw de levenskracht blijkt van de gevoelens en denkbeelden die ons geslacht bezielen, - dat is de aanwinst die ik mij voornam te boekstaven. Nergens toch - en moge deze opmerking tegelijk een erkenning zijn en een opwekking - nergens blijkt zoozeer de kracht en deugdzaamheid uit van goede beginselen dan uit hun verschijning, tot onherkenbaar lijkens toe, in telkens weer anderen vorm. |
|