| |
| |
| |
Nieuwmarkt
door G. van Hulzen.
Als doorleving van vorige eeuwen: de markt, de venters een nog doorlevenden schijn, een broeienden, gloeienden schijn, bij schijnsel van lampen, bij kledderen van menschen, 't gekraai, geknetter en geplof van geluiden staat stil-patriarchaal de oude Sint Antheunis.
Pikturaal-breed achter het laaiende licht massaalt de huiverende romp van de Waag. In 't weeke gewasem van walmende lampen, in spattend gevonk van rosse flambouwen, bij zwalmend gezwatel van markters en venters. Breed en beschermend de gekanteelde burcht achter de opgedrongen markt.
Op het plein voor den be-schuttenden St. Antheunis het ventende volk, het volk van den handel: hebreeuwen en jooderige Christenen. Ze slaan met hompige armen, zwaaischokkend de lijven over tafels en schragen, de koppen verdraaid, òp-ratelend, uitklettrend hun prijzen - òf kwallend en lijmend lokkend in zoetend geklank uit vaal-schemerende tenten. Het geheel als een beeldsel van hel, vol vuur en vol jacht: de kracht der negotie.
Door ros-roode lucht stijgt dwalmend het stof, lijkstof van vurend koper, stof van goud en van brons, het stof dat waast en warrelt langs de huizen, opdrijft tegen de daken, vuurwolkend stuift boven 't schreeuwrig geraas, als een drift uit gloei-hettende ovens, loeiend en lallend heel den omtrek in brand.
| |
| |
Er vóór poelt de gracht in zwoel zwaar berusten, met wademend verglijen 't wabbel-gittende water. En Sint Antheunis èn markt, het volk en de huizen, weerkaatsen in 't zwart spiegelende water als een brand-bewaasd, toch helvlammend tafereel, een middeneeuwsch tafreel, met er voor de spiralende vlammen en brandende kronkels diep naar beneden, het kringende licht als neergezegen pijlen van vuur, diep-weg in 't wabberende water.
Priesterlijk rijst er achter de oude St. Antheunis, en zegent - en de huizen, de oude gevels gebogen in den goudgestovenen schijn, krimpen, maken kleiner, meer eigen, het volk-volle plein.
De markt vlaagt fel vol fakkels en venters en flakkrend scharmaai.
* * *
Hier nog in leven wat voor eeuwen al was: het loven en bieden, het zoeken en tasten, inpakken en uitstallen, 't schikken op kraampjes en zeilen, het wikken en wegen, venten van prullen en snuisters, van stukgoed en ellemaat, van huisgerij en kleeren - een zaterdagavondsche messe, een joelkoop voor 't volk.
Vooraan kweeën de kraampjes met zuur, met lever en eieren, stiekem in 't half-donker gekropen. Schemer-zwak schijnt het licht in de luwte der breede, glazen lantaarns.
Kwallerig joodje hangt erbij en pikt slijmerig met vorkje, maar het volk uit Jordaan neemt brokken en stukken, al stikt het haast in de garstige eieren, met één hap naar den mond.
Dan zijn er de tenten met de kaas - kaas in schijven en hompen van twaalef', van zestien', van achttien' het pond, kaas gladkleverig of korrelig van kruiden, ook goud-gelen en van melkachtig room. Ze liggen er gestapeld, gestapeld als blokken; de ronden, de ‘zoete-melksche’ er om heen, enkelen er van in stukken gesneden om te laten zien wat je krijgt.
De vrouwen weten wel waar ze wezen moeten: bij den man die brutaal roddelt en gekt en haar geeft 't ruim gewicht, òf bij de vrouw waar je nog wat toe kunt bedingen.
| |
| |
In lange rijen fleuren de kraampjes vol licht en vol ijver, de prijs op de kazen, in 't midden-doorsneden, blank en kruiderig de vaderlandsche waar.
Hiervan ter zijde, bij stedelantaarns tiengelt moderne machine van elektriek. Het is goed voor de zenuwen en goed voor de pijnen, prijst de kermisman; ge hoeft alleen de gewichten in handen te nemen om radikaal te genezen. De menschen kijken niet, alleen de jongens glariën er omheen, gapen in onbevredigd verlangen of gnuiven in nieuwslust om het tiengelend geluid.
Aan den kant, dicht langs het ombuigen der tram, pralen de fabrikanten van sigaren. Ze wedijveren en handelen in 't groot. Ze schallen en luiën, schetteren bij vlammende lichten, en smalen en tarten tegen elkaar-in wie van hen 't meest zal verkoopen. Zes,... acht,... tien geeft-ie voor een dubbeltje en één op den koop toe, om naar huis mee te dragen, ‘nooit zag je zoo iets!’
Meer naar achteren staan ze, die kalmer verkoopen, die zeggen: je mot eerst proeven en altoos kom je weerom! Ik sta hier niet van vandaag. ‘Hier is mijn winst en mijn nering. Laat de anderen maar schreeuwen... wie hier komme, benne de beste, de nette menschen, en daarom is het me te doen, de rest is maar larie!’
Dichter bij den Sint Antheunis wiebelen en waggelen rond de vrouwen met kant, met brokken en lappen om er rokken van te maken, met chitse en neteldoeksche gordijnen. Er naast hangen geduldig de duffelsche jassen en engelschleeren broeken, en ook sjieke demie-saisons op een ‘koopie’ in elkaar geregen, maar toch mooi voor 't gezicht.
In de andere rij brokt een wagen met hoeden: ‘voor twee kwartjes heb-je er een, als nieuw uit den winkel. En schoenen, oud gelapt en anderen met een “breukie” zijn te passen naar je voet; voor een daalder doe-je veel!’
In 't midden van de markt sjofelt de tafel met liedjes en zangen, onder een lijntje gescheerd voor het opwaaien, ‘zoek ze maar uit, één cent zijnne ze maar’, zingt de ouwe jodin. Ze benne van tiere-lom-liere en van den oolijken snuiter, en
| |
| |
van ‘de koloniaal en zijn lief, en ook van de zwal... uw, die zoo eenzaam.... maar vliegt.
Aan het eind scherft aardewerk en glas, geschikt in alle maten en vormen, van fijn en van grof. Dan blikkert keukengerij, boenders en stoffers en email met een schilfertje, en er naast weer kraampjes met zuur, eieren en lever.
In den hoek, bij de Koningstraat schemert het, want het leven buigt zich om naar Zeedijk. In trossen staan de wagens achter den St. Antheunis, geladen met paarsch-rooie en blommige kool, met struiken andijvie, Brusselsche spruit en sappige bieten. Er dadelijk bij schorren de meiden met mosselen, de damp slaat van het kokende water. De mosselen in azijn en peper geslurpt, worden ze verorberd, glijden ze in de keelen van de zaterdagavondsche klanten.
Tegen de vischmarkt de roestige spijlers gesloten, staan de vrouwen met schelvisch en schol, onder het licht van Zeedijk. Breedlijvig zitten ze gehurkt met glim-vette handen en vragende oogen, de mond kweeïg: ‘mot uwes ook lekkere visch?’
De week is voorbij, maar Zaterdag en Zondagmorgen is er nog heel wat te maken, want het werkvolk houdt daar van, heeft meer aan een groote moot visch, dan aan een vellig stukje taai van den slager.
Over dag zijn de mosselen, de kaas, de elektriciteit, de visch en sigaren naar andere straten en straatjes en stegen. Alleen Zaterdags-avonds komen ze, op de plaatsen van de vaste markters, die na Shabbath niet meer uitpakken als er geen ‘maszle brooge’ voor hen is, maar die toch hebben het recht van de markt. Elken morgen brengen ze hun bôel en elken avond nemen ze het weer mêe.
Onder den ouden St. Antheunis staan ze zooveel jaren als ze bijna zelf tellen, en ze kennen de buurt en de poort als hun eige ouwe huis.
Van vader tot zoon zijn ze er gekomen, hebben er gedroomd van hun liefste en gekend hunne zorgen, en ook hun kinderen opgeleid in dezen handel. En bij hel-felle zon en triestende nevel, in sijpelende regen en vlagende wind, voelen zij zich
| |
| |
veilig achter de oude beschuttende poort, al is-die oûwe nu ook opgeknapt tot nieuw.
Eens werden ze door vroede vaderen verjaagd, toen de tram om het plein kwam buigen, de tram die de markt aldoor zwellend deed krimpen en er gevaar voor overrijden kwam. Verwezen naar een plek waar het tochtte en geen koopers kwamen werd hun nood wel heel groot. Het was of hun ziel was afgestorven.
Dankbaar herdenken ze nu de naam van den man, die hun wêe ter harte nam, de man uit het volk, die kon voelen wat zij gevoelden, en sprak in den Raad, en het brood van velen stelde boven de groot-stadsche begrippen. En anderen, die bleven hechten aan de historische lijn van traditie, het leege plein voor den Antheunis-waag met leede oogen zagen kwijnen, vielen bij en steunden het verweer van de verdrevene markters.
Zóó kwamen ze terug, en ieder schikt nu wat in, zoodat tram er gerust om kan zwenken, zonder kans van gevaar. En op de oude markt kwam weer de negotie en het leven, konden ze weer lachen en weenen, kwallen en kribben, leven weer het leven, wat het zelf van hen heeft gemaakt.
En zoo wrakt overdag weer de oude rommel: kasten met drie pooten, de vierde los er onder geschoven, zwakke ledekanten, gelapt, en het ijzer verroest, stoelen en tafels in valschelijk blinken, en nieuwkoop van kralen en snuisters, van blikwerk en tin, van hoeden en schoenen, van linten en bloemen.
Aan schragen hangen de kleeren voor mans en voor jongens, soms ook op lage tafels breedelijk gespreid. Op tafels de chitsen, de stoffen, de wollen doeken voor vrouwen op één hoop om uit te kiezen, en ook kleintjes voor kinderen. In de tenten de linten en kanten in doozen, en mutsen en strikken aan riggels.
De kooplustigen weten waar alles te vinden, en zij weten weer wat de koopers kan bekoren, bieden aan voor een wis-wasje het half-sleet, geven het ongeregeld goed uit den winkel tegen de helft van den prijs. ‘Wat heb ik drukke klanten’, smaalt smoezige Saar en pluist in haar spullen ‘ze hebben geen
| |
| |
cente’, gekt een ander, en loopt schouderwringend achter zijn waar. Maar de verkoop gaat toch door, met loven en bieden. iets er afnemen en bijdoen, 't gaat vlug, of vlot minder snel, maar blijft ordelijk en redelijk, zelfs kalm, zonder schreeuwend gekraai.
Maar Zaterdagsavonds, dan laait er het licht en vuurt er het leven. Dan komen weer de kooplieden van kaas, van mosselen en sigaren en brengen het lawaai. Dan dwalmen de lampen en waast er het stof, dan kledderen de menschen bij 't zwalmend gezwatel, dan stuiven de spattende vonken van helle flambouwen en wazen en razen den omtrek in brand.
En markt en St. Antheunis, het volk en de venters, in 't water weerkaatst is 't dan weer recht één levend beeldsel van vorige tijden, overblijfsel van wat voor eeuwen al was - een deel van ons oude nog gebleven in ons nieuwere, meer gefatsoeneerde leven.
12 Dec. 1897.
|
|