| |
| |
| |
Deemoed
door J. de Meester.
I.
Aan mijne Zuster.
Toen Zuster Clémentine gezien had dat Lilia was ingeslapen, had zij op het kleine rechte stoeltje vóór 't ziekbed het zich zoo makkelijk gemaakt als mogelijk was, en na een paar onverhoedsche rillingen van haar bovenlijf, waarbij de in den schoot rustende handen de mouwen der verpleegstersjapon verder over de polsen hadden trachten heen te trekken, was zij prompt ingedut.
Achter het hooge scherm aan den bovenkant van het bed, op de lage kast, soesde het nachtlichtje; telkens knipte de kleine vlam in de porseleinen veilleuse, dan verdoften de starre rondoogjes boven in het torentje, en over het droomerig matte lichtbruinsel in de kamer trokken trage schaduwen.
Roerloos, verder, bleef de kamer sluimeren. Maar toen kwam er buiten een zachte schemer, een glans zeefde door de neergelaten rolgordijnen langzaam naar binnen. Het was als zond het maanschijnsel, in zijn zwevende verbreeding, donkere voelhoorens uit, die met fluweelen behoedzaamheid tastten naar alle kanten van het kleine vertrek, waar, nu de smart een wijle rustte, alles sliep.
Bevend beroerde de kiesche schijn het weeke wit van de muts der zuster, en omvatte haar mat gelaat, en blauwbleekte langs de bolle plooien van het opgenomen bedgordijn, en
| |
| |
eindelijk gleed hij ook over het kussen, en raakte aan de zware donkere-massa, het hoofd van de kleine Creoolsche.
Dadelijk ontwaakte Lilia.
- De maan!... O ik ben blij dat ik wakker ben!
De zuster was al op de been.
- Hou je veel van de maan lieveling?
- Hè ja; toe, trekt u het gordijn op?
En toen het gordijn hóóg op was, zoodat heel de blanke kamer met het zoete lichtstuifsel was oversneeuwd:
- Bij ons is het 's nachts zoo heerlijk met de maan, en als ik hem hier zie, denk ik aan Mama die er van nacht misschien ook naar gekeken heeft en toen aan Lilia heeft gedacht.
In haar behoefte aan liefkoozing trok het kind de vrije hand der zuster dicht naar zich toe, en drukte er kleine zoentjes op, en lachte met haar grooten mooien tandenmond, zoo blij over dit blij ontwaken....
Maar plotseling, met het geresigneerd gemak der gewoonte, als iemand van wie dikwijls een lastige plichtsvervulling wordt geëischt, richtte ze zich op, het bolle gezichtje werd op eens smal: het was een hoestbui.
De zuster, ijlings overeind, hield een bakje bij.
- Als 't niet al te erg is, niets doen, had de dokter bevolen.
De zuster deed verder ook niets.
Gelukkig was het een korte en niet hevige aanval.
- Al over, fluisterde Lilia, en glimlachte, om haar verpleegster gerust te stellen.
- Mijn lieveling moet zich ook niet zoo opwinden, 's nachts. Nu moet je zien weer in te slapen.
- Ik kan toch niet... Toe, vertelt u wat...
- Vertellen?
- Hè ja, van de Jura.
De Jura kwam overal bij te pas. Bij al wat zij opmerkte, vroeg Lilia of zóó iets in de Jura ook bestond.
De zuster begon dus te vertellen, van maneschijn in de Jura, en bij het gemurmel van haar verhaal, sluimerde Lilia
| |
| |
weer in. Zachter en zachter werden de woorden, en stierven eindelijk weg als een zucht.
Maar in de gepeinzen van Clémentine duurde de vertelling voort. Zoo gaarne dacht zij terug aan haar dorpje; het was altoos zulk een onweerstaanbaar geluk voor haar, met al hare ziel zich te verplaatsen in die herinnering. Dan zag zij het huisje van haar oom den wegwerker, aan een hoek van de straat, daar waar men in de verte, recht voor zich uit, den kerktoren had, - er tegenover was de smidse met de vuren en de zwarte mannen, en daarnaast de winkel van den kruienier, die Saulier heette maar Le Loup werd genoemd, omdat hij kon huilen, juist als een wolf. O, Clémentine was zoo bang voor den wolf! Als zij op straat speelde, en ze hoorde maar het belletje van den kruienierswinkel, bij het opengaan van de glasdeur, repte ze zich weg om den hoek van het huis, uit vrees dat Saulier naar buiten zou komen. En Louis, de jongen van den smid, die was haar tweede vijand. Hij dreigde haar telkens met zijn zwarte handen: - Ik zal je 's wasschen, omdat jij een meisje uit Parijs bent, zei hij. En Clémentine huilde bitterlijk, vooral omdat hij zei dat ze een meisje uit Parijs was. Toen al was ze bang voor Parijs, en werkte er in haar iets als het instinct van de vreemdelinge die verdrijving uit het dorpje duchtte. Gaandeweg was ze het wel gaan begrijpen: dat heur moei haar slechts en nourrice had en dat ze een moeder had die te Parijs woonde; maar ze kende die moeder niet, ze had haar tante altoos als haar moeder beschouwd, en van buiten het dorpje kende ze niemand, neen niemand, behalve, nu ja, een paar menschen, zooals haar anderen oom, die fourier was te Besançon en die haar zoo hoog kon laten dansen op zijn knieën met de mooie rooie wijde broek, en dan bij voorbeeld dien vriendelijken herbergier te Salins, naar wien haar oom uit het dorpje haar eens had meegenomen, toen ze, 's morgens heel vroeg, daar het nog donker was, van huis vertrokken, al den tijd van den rit doodstil in een hoekje van den wagen had gezeten, omdat er aan den weg een
leelijke kol woonde, die de kleine kindertjes stal en opat....
| |
| |
Zij had het dorpje zoo lief gehad! Later had zij dat eerst duidelijk gevoeld. Bewust had ze het natuurlijk nooit zoo precies bekeken, maar het was alsof ze onwillekeurig in haar hoofdje een aantal heel scherpe fotografies had geplaatst, welke later, toen ze in Parijs was, zichtbaar voor haar waren geworden en gebleven. Nu kon zij heerlijk genieten wanneer ze in den geest menschen en dingen terug zag. Haar tante, altijd druk, altijd erg luid sprekend, grof en vaak onvriendelijk, maar o zoo goedhartig. Haar oom, haar vriendinnetjes, het bovenkamertje waar ze sliep toen ze grooter was en waar ze óók eens in de maan had zitten turen, kort voordat ze naar Parijs zou vertrekken... En dan de bonte Roomsche kerk, waar ze met zoo een genotvollen eerbied en tevens met iets als een halfbewust weemoedig verlangen naar het beeld van de Moedermaagd keek; en de donkere achterkeuken thuis, waar ze, heel klein nog, op een namiddag alleen gelaten, veel te veel dronk uit het vat met den verschen landwijn; en de prachtige serre van het kasteel, waar ze 's winters dikwijls komen mocht op Zondag middagen, doordien haar oom den tuinman kende, en waar 's zomers als er bijna geen planten in stonden, de dames en heeren toekeken naar de prijsspelen van de schoolkinders, op het naamfeest van den graaf.... Ja, het dorpje was lief en mooi, daar zelfs die rijke edelen er ieder jaar terugkwamen. Met den winter, aan het eind van de najaarsjacht, gingen zij weg, maar tegen den zomer kwamen zij weer, en dan was het of de goede God de natuur alleen had mooi gemaakt, om den Landheer te verwelkomen.
Juist op het tijdstip dat het dorpje weder zoo prachtig was, had zij het moeten verlaten. 't Was in '78, gedurende de wereldtentoonstelling; zij was toen dertien jaar. Maanden lang had ze over niets dan die tentoonstelling hooren spreken, en ze had ijverig naar de gesprekken geluisterd. Ze had ook wel een beetje vreugde en vooral een beetje ijdelheid gevoeld, dat zij, onder al de dorpsmeisjes de eenige, die wonderlijk mooie dingen zou zien, en tevens was ze hard, o onstuimig soms, gaan verlangen naar hare moeder; maar toch - tante
| |
| |
en oom konden zoo vreemd zich uitlaten over dat weerzien, en bovendien wist zij dat hare moeder haar niet bij zich houden maar bij geheel vreemde menschen brengen zou; en ach, bij het naderen van de scheiding, was al haar gehechtheid aan de goede moei bovengekomen, en bitter, bitter had ze geschreid, toen ze haar dòrpje moest verlaten voor het altoos gevréésd Parijs.
Eenige dorpelingen die met een pleziertrein naar de tentoonstelling gingen, namen haar mede. Het was een roezige reis, ruw druk als kermispret. Aan elk station, althans in den aanvang, scheen de trein langer te worden; en daarna werd het, aan de volgende stations, een zenuwachtig uitstappen en wegloopen en ijlings-terugkomen van de reizigers, telkens wanneer men stilhield, en een wisselen van uitroepen met de beambten, een vervaarlijk brooddronken geschreeuw, aan de stations die de trein, rammelend en razend, langzaam voorbij reed. De boeren met wie Clémentine reisde maakten allerlei plannen voor hun verblijf, in een rumoerige besluiteloosheid, een zenuwachtige zucht om, tegen-sprekend, elkaar te overtreffen in vernuft en beleid en grappigheid; en háár maakte al dat gerucht verlegen, zoodat ze nòg bedroefder werd en al maar door in haar hoekje huilde.
Ach, na de aankomst te Parijs was haar wanhoop niet verminderd. Die dame die haar moeder was, zoo mooi gekleed en toch gemeenzaam met de boeren die haar ‘not' payse’ zonder meer noemden; die lachlustige vrouw die haar maar even een licht zoentje had gegeven en dadelijk gespot had met haar roodgehuilde oogen.... O wat een weeë leegte had ze in zich gevoeld, voor het eerst van haar leven zich een gevoel duidelijk bewust wordend, terwijl zij door haar moeder, die vrouw háár mòeder, met la mère Gros en d'r man, verre bloedverwanten, èn nog twee dorpelingen, zonder ophouden voortgesleurd werd door de herrie van die nare wonderwereld, de tentoonstelling, gestadig om haar ‘begrafenisbakkesje’ bespòt door hare mòeder....
Andere keeren wist zuster Clémentine tegenwoordig de gedachte aan deze dingen altoos weg te dringen; maar dezen
| |
| |
nacht liet ze de herinnering over zich komen: geene bitterheid voelde ze er van, alleen veel weemoed, alleen dit dat de herinnering van eigen lijden haar medelijden met Lilia versterkte. Arme kleine Lilia! God had nu eenmaal niet gewild dat zij, Clémentine, ooit de liefde van een moeder zou kennen; op den zaligen tijd in de Jura was voor haar het zwerven onder allerlei vreemden gevolgd, te pijnlijker daar zij nu hare moeder dicht bij zich had geweten, in dezelfde stad, en daar zij toch hoe langer hoe volkomener van haar was vervreemd... God had daarmede Zijne bedoeling gehad, die haar later duidelijk was geworden, waaraan zij haar bekeering had te danken. Zij kon nu bidden voor haar moeder.... Maar Lilia - die had wel een liefdevolle moeder, die had zelfs een eigen vader gekend, en nu moest ze ver van beiden sterven....
Lilia sliep nog altoos, maar de snelle ademhaling was ongeregeld, nu en dan hokte het pijnlijk in haar keel en scheen de lucht zich reutelend er uit te persen. Het gezichtje was bijna geheel verborgen in de diepe plooiing van het kussen, maar het dichte kroeshaar glinsterde als gekruld zwaar metaal in de doffe geschaduwde blankheid er omheen. Heel voorzichtig verplooide de zuster het kussen zóó dat het gezicht meer bloot kwam.
Wat wàs het toch droevig, zulk een forschgebouwd meisje doodelijk ziek te weten! Waarom het ook weggezonden uit het warme land, waar het gelukkig speelde in de zon onder de kokosboomen? En dan nog wel weggezonden zonder liefdevol opzicht, met een geleider van het toeval, den eersten den besten, die Lilia in ééne school had gestopt, en haar broertje Jacques in een andere, en daarna bijna niet meer naar de kinderen had omgekeken. Op de scholen waren zij aangenomen zonder eenige belangstelling, alleen omdat men zeker kon zijn dat eens in de drie maanden het kostgeld voor hen zou worden betaald. Lilia was er ziek geworden, en al spoedig was er beslist dat ze het huis moest verlaten, ‘om de andere kinderen.’ Een toeval slechts, ook al weer een toeval, Gods goedheid natuurlijk, maar toch: geene zorg
| |
| |
van menschen, had haar hier bij de Wijkzusters gebracht, bij wien ze tenminste den protestantschen godsdienst terugvond, den godsdienst van haar ouders, waartoe ze behoorde door de Doop, maar waarvan ze zóó weinig wist. Wat een geluk nog, ook voor het arme lichaampje, dat het kind hier was terechtgekomen! Die dokter van de kostschool, die had volgehouden dat ze influenza had! Inflluenza, een teringzieke die niet meer dan weken had te leven!...
Zuster Clémentine verschoof van ongeduld op haar stoel, nu ze aan deze dingen dacht. Dat een dokter zoo lichtvaardig kon zijn!... Maar ach, wat wéten wij menschen eigenlijk van ziekten en gezond-zijn af! Hier in het Huis zou Lilia nooit zijn aangenomen, indien men terstond had geweten dat zij tering had. En zij, Zuster Clémentine, zou zeker de verpleging niet hebben gekregen.... Trouwens, Dokter Darras had het wel onmiddellijk juist ingezien. Daarom had hij er ook bij Zuster Constance op aangedrongen, dat een zuster die sterker was dan zuster Clémentine nù, het kind zou verplegen. Goede dokter! Maar innig dankbaar was zuster Clémentine aan de Directrice, dat die haar op den post had gelaten. Al tweemaal had zij teringzieken opgepast, maar volwassenen en buitenshuis, zoodat ze er maar gedeelten van den dag bij was. Wanneer men als wijkzuster nu voor dit, dan voor dat ziekbed staat, nooit zeker den volgenden dag weer bij dezelfde patiënt te zullen komen, neemt men, ja natuurlijk indrukken mee, maar hoe geheel anders zijn die gevoelens toch dan een gehechtheid als zij nu voor Lilia had. Lilia deed haar telkens denken aan een jonge houtduif die zij eens in haar dorpje had gezien, die niet meer vliegen kon en toch telkens de vleugels weer opsloeg. Om die duif had ze als kind een halven nacht gehuild.... O, wat zou ze om Lilia schreien!... Maar voor háre ziel zouden deze eerste weken na hare eigen ziekte, zou het zoete samenzijn met het aantrekkelijke kind in deze mooie, witte kamer onvergetelijk wezen. Lilia was zóó vol liefde, het was Clémentine of ze een lief zusje rijk was geworden; straks zou ze haar weer moeten afstaan, maar het zou immers
| |
| |
zijn in het zalig hopen op een wederzien hiernamaals....
Overgegeven aan haar weemoedig-zoet liefdesgemijmer, bleef de zuster nog een wijle voor het ziekbed zitten. Toen begreep ze dat het ook voor haar meer dan noodig was wat te rusten. Lilia's ademhaling was nu nog al goed, heel voorzichtig verschikte ze het dek nog een weinig, en bijna zonder het hoofdje aan te roeren, maar in een uiting van haar gansche ziel, gaf ze een kus op Lilia's kroeshaar.
Uit vrees van anders gerucht te maken, liet zij het venstergordijn maar niet zakken. Handig blies ze het nachtlicht uit, zóó dat het niet kon nawalmen. Daarna ontkleedde zij zich schielijk vóór haar veldbed. En toen zij geknield nederlag, was het in de blanke maanlichtkamer, als bad de stilte met het vrome meisje mede.
| |
II.
In al die dagen had Clémentine de ziekenkamer niet verlaten. Nu Lilia wat kalmer was, moest zij om haar eigen zwak gestel denken. Zuster Constance kwam haar in den namiddag den tuin in sturen: zij zelve zou nu wel eens een half uurtje op Lilia passen.
In den tuin was niemand. Door een hoogen muur met breede poort van de straat gescheiden, had de groote, langwerpig vierkante ruimte met de enorme, oude boomen, de breede struiken en de vele klimop iets indrukwekkend eenzaams. Het was haast niet te gelooven dat daar achter dien hoogen muur de straat was, zelfs niet een straat uit deze buitenwijk van Parijs. De vóórkant van het Zusterhuis zag op den tuin uit, maar juist deze zijde was op dit uur van den dag ook al geheel verlaten. Beneden waren de ramen van de kapel en daarnaast die van de eetkamer, boven die van de kamertjes der zusters. De ziekenkamers waren aan de achterzijde van 't huis, vanwaar men boven, over den muur der kleine binnenplaats heen, een vrij ruim uitzicht had op een bleekveld en op tuinen van anderen.
Er lag over den tuin al iets van een voorjaarslucht, die
| |
| |
Clémentine overheerlijk aandeed. In het dofgrauwe gras vond zij enkele bosjes bloeiende sneeuwklokjes en zelfs een paar tulpen. Zij had er wel graag van geplukt voor Lilia, maar durfde niet. De tuin van een gesticht in een stad kan het niet lijden dat iedereen er vrij zou plukken! De zusters hadden toch al wel eens quaestietjes over genietingen in den tuin... Ach die quaestietjes tusschen de zusters! Ze maakten Clémentine altoos zoo moedeloos. De enkele malen dat zij zelve er bij gemoeid was, gaf zij dadelijk toe, maar wanneer twee andere zusters ruzie hadden, was het haar wel gebeurd dat zij, om haar drift niet te toonen, maar gauw was weg gegaan. Juist zooals ze eens, in haar dorpje, het huis van haar neef Charles was uitgeloopen, toen die, een week getrouwd, ruzie kreeg met zijn vrouw, een avond dat er visite was... Clémentine had zoo'n bewondering voor Zuster Constance, om de waardige kalmte die deze altoos wist te bewaren, en ook voor de oude zuster Agnès gevoelde zij den grootsten eerbied - die was altoos zoo flink en tegelijk zoo zacht. Zij moest zichzelve, wanneer zij zacht gestemd was, telkens zwakheid, lafheid verwijten; en wanneer ze dan die lafheid poogde te overwinnen, was er maar zóó weinig noodig om haar boos te maken. Ach, wat was zij nog kleingeloovig, dat zij niet sterker wist te zijn! Duidelijk voelde zij het nu, dat er ook in het geluk, boven in de kleine kamer alléén met Lilia ondervonden, weer heel wat zwakte was. Strijd had zij daar niet gehad. Ja, de smart over Lilia's wegkwijnen, maar doordien ze hierin een beschikking van De' Heer voelde, was het berusten niet zóó moeilijk. En verder in het geheel geen strijd, niets dan liefde-kunnen-geven, en liefde-ontvangen. Het heerlijkste immers dat er is. Straks zou ze weer naar buiten moeten, daar die straat op... Zwaar rommelde juist, zoodat de grond in den tuin er van dreunde, de omnibus door de straat, een marchand
de robinets blies doordringende geluiden uit zijn neusklankig instrumentje, en die enkele afzonderlijke geruchten losten zich op in het áánhoudende, alzijdige, vage gerucht van stadsleven, dat juist zoo vreesaanjagend was, dat Zuster Clémentine, nu ze het voor
| |
| |
het eerst weer bewust aanhoorde, aarzelen deed bij een stap, hier in den tuin!... O, die tuin 's zomers, wanneer zij, vermoeid van den verdrietelijken wijkdienst, er even neervallen mocht op de bank onder den grooten beuk: dan vond ze den tuin een klein paradijs. Nu dorst ze er bijna niet van te genieten, alleen door die geluiden van buiten, het vijàndige buiten... Ach, dat het heerlijke gevoel van toewijding haar, zwákke, dus kon begeven... Maar was het werkelijk geheel gemis van toewijding? Het steedsche leven wekte haar weerzin sedert den vreeselijken indruk van hare aankomst hier. Onder het gevoel van dien indruk kon zij met smachten aan het buitenleven denken: daar zou het zoo mákkelijk zijn voor anderen te leven... O de lieve kalmte in 't dorp, als des Zaterdagsavonds de mannen huiswaarts keerden, de vrouwen zich repten om haar huiswerk en haar boodschappen af te doen, en mensch en natuur zich dankbaar te slapen schenen te leggen in een genieten van de vreedzame, lange Zondagsrust! En dan des Zondags in den namiddag, wanneer men wandelen ging in het warme bosch, en er door de takken van de boomen zulk een adem suisde van geduld en van liefde en geluk... Haar dorpje was wel anders dan ze 't zich nu voorstelde, maar toch... o, wáren de menschen er niet beter, minder zondig dan hier, hier waar zij zou kunnen wegkrimpen, in een deemoedig samentrekken van de schouders zich verschuilen zou willen, bij die gedachte aan ál de hardheid, al de zonde, al den strijd.
Wanneer zij door de straten liep, waaruit nu, achter den veiligen muur, de geluiden toch eigenlijk niets vreeswekkends konden hebben, en in den maalstroom van bedrijvigheid moest ze vooruit, tusschen zoovele barsche en spotgrage menschen schielijk door, telkens uit den weg tredend en toch zoo menigmaal geduwd en gestooten, dan trachtte ze uitsluitend aan haar dagtaak te denken. Of na te denken over den tekst dien zuster Constance 's morgens had behandeld. Vaak had ze, om hare gedachten te dwingen, dien tekst een groot aantal malen achtereen gepreveld. - Ik kan wel zien dat jij vroeger Roomsch bent geweest, had zuster Louise
| |
| |
gezegd, toen ze die van haar gewoonte had gesproken. - Maar hoe ze ook haar best deed om hare gedachten bijeen te houden, kleinigheden om haar heen in het straatgewoel leidden hare gedachten af, nu moest zij dit vermijden, dan wilde ze daar toch even naar kijken, daarop maakte iemand het haar lastig, en dàn sprong de angst op haar vlotte gedachten, en telkens, telkens kwam haar denken terug op het ééne punt: áls ze haar moeder eens tegenkwam. O, zij vreesde een ontmoeting, maar zij wenschte die nog meer. Hare moeder, die haar niet meer kennen wilde, voor wie zij niets doen mocht en ach ook zoo weinig zou kunnen doen, die haar niet noodig had - of misschien toch ook wel noodig had.... Was er ooit eenige zekerheid, eenige veiligheid, in een leven als van hare moeder?... Zij wist niet waar hare moeder was, met opzet had men haar het spoor doen verliezen, en hoewel hare moeder haar adres kende, twijfelde zij of de trotsche vrouw haar óóit zou willen roepen, indien ze haar óóit noodig had....
Hú, het was toch nog niet warm buiten. Wat haalde ze zich ook deze gedachten in het hoofd. Maar ze moest er wel weer aan denken; dien schrik, dien wanhopigen schrik zou zij wel nooit te boven komen... Telkens als ze maar weer aan het oogenblik dacht, voelde ze zich de eetkamer ingaan, zuster Agnès roept boven aan de trap haar toe even te komen helpen bij een aflegging. ‘Zuster Marie is bij numero vier’. Ze komt in de ziekenzaal, dáár! die doode vrouw, dàt gezicht!... O, en nu altoos de gedachte dat het toch had kunnen zijn, dat hier, in dit huis, onder één dak met haar, hare moeder zou kunnen lijden, binnengedragen zonder dat zìj het wist, verpleegd door de gewone zaalzusters, terwijl zìj buiten zwierf, van de eene vreemde patient naar de andere....
Zij kon alleen voor haar moeder bidden.
O de troost van het gebed! Waarom, waarom was ze toch zoo, dacht ze telkens weer aan die dingen, kleingeloovige....
| |
| |
.... Zij was een aantal malen den tuin rondgedrenteld. En zóó gemeenzaam was haar de volkomen stilte, die al den tijd door niets was gestoord, dat ze pijnlijk schrikte, toen de bel overging van het deurtje in de poort.
Het was een vrouw van het Waschhuis aan de overzij der straat: of er niet dadelijk een zuster kon komen, de waschjongen had een emmer kokend water over het been gekregen. Zuster Clémentine haastte zich naar de kleine verbandkamer in den voorgang, zocht er ijlings bijeen wat noodig was, watten, linnen, de flesch met lijnolie, en, de vrouw vooruitloopend, repte zij zich naar het Waschhuis.
Zij duwde tegen de vunze, verflooze deur; die werkte met een katrollood; en toen ze doorduwde, viel ze in een weeë warmwater- en zeepsoplucht, die haar dadelijk geheel omhulde, waarvan een zwoele gulp achter haar om waasde, door de deuropening weg. Rouw snorde naast haar het katrollood neer, de smalle deur klapte toe, en een oogenblik was zij verbijsterd door dien overgang, uit de stilte van den tuin, òngemerkt door het straatleven heen, in deze onafzienbare lage ruimte, vol grove houten stutten en balken, met een menigte menschen, één aan- en omdruisend rumoer van gepraat en drúk gewerk. Ratelende vrouwefiguren, log voorovergebogen, met hamers van armen ál in beweging. Het was of de slaande en rukkende armen de maat hielden bij het harde kletsen en krijschen der stemmen, en toen zuster Clémentine doorliep, midden in het gerucht en de volte was, scheen het verwarde stemgerammel zoo algemeen, dat het haar minder nadrukkelijk klonk, meer als het dofaanhoudende snel heen en weer plonzen, in schuimend zeepwater, dat hier de geduldige armspanen der krachtige vrouwen deden. Maar dán deinde het rad gesprek plotseling op, hóóg op, een enkele rauwe scheldstem bòven de andere uit, daarna de zware stomp van een kuip die verzet werd, het plakkerige sliergeluid van goed dat op de dwarsbalken boven de kuipen werd gegooid, en wéér het doffere alzijdig rammelen, het allemaal samen bezig zijn en allemaal samen praten.
Zuster Clémentine, een beetje zenuwachtig, was al voort- | |
| |
gedribbeld tot halfweg de zaal, toen zij eigenlijk pas werd opgemerkt.
- Ah tiens, daar is de zuster.
- Daar is de zuster!
- Dag Zuster.
- Zuster.
- Zeg 's, Madame Veissat, daar is de zuster!
- Hierheen, Zuster.
Met het een beetje confuse van een aanzienlijk persoon, die door een volksmenigte gaat, ging zuster Clémentine tusschen de waschvrouwen door, nu het hoofd gebogen houdend, dan verwezen staroogend naar den bollen, vuilwìtten wasem die uitsloeg boven tegen de grijsflakkerende glazen zoldering. Ze was verwonderd over haar verlegenheid. Al twee jaar wijkzuster. Omdat ze nu een week of wat niet uit was geweest. Maar al dat gezonde beweegleven dééd haar zonderling aan, die krachtige bezigheid van al deze zweetende, uitgesjorde vrouwetronies, de losse jakken neerslappen latend op de breede heupen, nu en dan met het vlak der in zeepsop gerimpelde witroode hand stijf zich de haren uit het gezicht of een sopspat uit het oog wrijvend. Plotseling zag ze Lilia's kopje vóór zich, en voelde meteen als een achterwaartsche beweging van verwijt in haar denken: de jongen, de gewonde jongen om wien ze hier was!...
Van ter zijde vóór haar hoorde zij een klagelijke mannestem, in een deur stond een groep van vrouwen:
- Hier is hij, Zuster.
- Daar is de arme jongen, Zuster. Ik ben z'n tante, ziet u Zuster....
In een klein tusschenvertrek, waardoor men rechts bij de fornuizen en links bij de droogschuren kwam, zat de jongen, met een bleek en vertrokken gezicht, tegen den muur en een omgekeerden drievoet aan, het gekwetste been op een paar vodden, ter zij van hem nog de omgevallen emmer en vóór hem de bodem nat van het gestorte water.
Gelukkig was het water hem enkel over den voet, juist tot den enkel gegaan. Zijn pantoffel had men hem al uitge- | |
| |
trokken, maar dampig schroeide de dweilgeworden sok om den voet.
De zuster was bij het been neergeknield, en zóó als ze de handen had uitgestoken om te helpen, had ze in zich als een aanzwelling gevoeld tot warm en krachtig worden, wat haar kalmte gaf en zelfvertrouwen.
- Geef me die' emmer even aan, vroeg ze. En handig legde ze het been op den dwarsgekeerden cilinder.
Toen stroopte ze voorzichtig de pijp der drillen pantalon op, knikte even den jongen toe, in een behoefte om hem moed te geven, trok, bijna onmerkbaar, haar schaar te voorschijn, en begon nu de sok open te knippen, middendoor in de lengte, met een zóó licht aanraken als roerde de schaar het katoen niet aan. De jongen had den mond vast gesloten, hij kreunde wat, maar hield zich kranig, het been bewoog niet. Enkel één stuiptrekking van smart toen het katoen kleefde, het vel losliet... Maar de zuster deed zóó zacht... Vlug en resoluut, met een volkomen beheerschen van al haar bewegingen, maakte ze het compres gereed, en legde het als lafenis op den roodrozigen voet, en wond er het verband om heen, zeer geregeld en nauwkeurig het blanke goed om dat gehavende deel van een slordig arme-jongens-been.
En als altoos was die orde en reinheid reeds op zichzelf een verzachting bij het lijden van den behoeftige.
- Nu moet hij zoo spoedig mogelijk naar huis, zeide de zuster, oprijzend. - Woont hij bij zijn ouders?
- Nee Zuster, maar hij is in een heel goed kosthuis, maar het is niet naast de deur, rue de Courcelles. Hoe krijgen we hem thuis? Ik zou wel zeggen, laat hij bij mij komen, maar ik met m'n gezin, u begrijpt....
- Als er twee personen zijn om hem weg te rijden, wil ik wel vragen of de Directrice de raderbaar wil leenen.
O als de zuster dat wou doen.
Zuster Clémentine knikte den gekwetste toe, groette de vrouwen, en voordat ze er aan dacht, stond ze op de stoep van het Huis en stortte zuster Laure met d'r lange beenen uit den achtergang op haar toe.
| |
| |
- O Zuster Clémentine waar ben je toch geweest! Zuster Constance is zóó ongerust! We hebben óveral naar je gezocht....
Hét was Clémentine of men haar wekte uit een droom, haar beknorde omdat zij den tijd had verdroomd. Het was waar: ze was naar het Waschhuis geloopen, zonder iemand er iets van te zeggen! Ze zag zich opeens als een kind dat wil meedoen met de groote menschen, en dan moet hooren dat het nog maar een kind is. Maar toch voelde ze ook wel éven iets tegen de bemoeizucht van zuster Laure, ten minste hóópte ze dat Zuster Constance haar verzuim anders zou hebben opgenomen.
- Wat heb je met de' man gedaan? vroeg Laure, voorgaande op de trap.
- Wel, verbonden!
- Verbònden?... Och ja da's waar ook, iedereen kan hier zóó maar verband wegnemen.
Clémentine kuchte een antwoord weg: moest men geen meêlij hebben met Laure? Maar het bedroefde haar dat ze nu dadelijk weer stuitte op ontstemdheid. Het was háár schuld. Zij, met haar telkens verstrooid-zijn, ze wás toch geen kind meer....
Zóó kwam ze, als klein, stil, bedeesd achter de drukke Laure, die al in de gang riep dat dáár zuster Clémentine was, de kamer binnen. Lilia lag nog in den ruststoel vóór het raam, en Zuster Constance zat naast haar, met al de christmascards van het kind op schoot. Even glimlachte de directrice bij Clémentine's verhaal; een glimlach die het verzuim zei en tegelijk het vergaf. Anders zei ze niets dan: - Heb je je niet te veel vermoeid, kind?
- O nee!... Clémentine hád wat willen zeggen: dát ze niet goed had gedaan, dát ze 't inzag. Maar 't was immers niet meer noodig: ze voelde dat Zuster Constance al alles wist wat zij had te zeggen, zooals voor haar de glimlach genoeg was geweest. Eénheid voelde ze. En 't maakte haar zóó blij, zóó bijna dartel-blij, ze had de directrice wel om den hals willen vliegen.
| |
| |
- Ik vond het zoo heerlijk om weer eens iets te doen...
Flap, het was er uit! Moest Lilia niet denken?... Bijna schuchter keek ze 't kind aan. Maar ook Lilia's oogen spraken begrijpen uit. Toen werd het geluk Clémentine te machtig, over de zuster heen boog ze naar Lilia en gaf het kind een kus.
- Kijk 's, zei Lilia.
- Wát heb je daar?
- Een brief aan Papa en Mama!
- Ja Zuster Clémentine, zei Zuster Constance, ik hoop dat je het goed vindt, we moesten toch wat samen doen, Lilia en ik, en daarom zijn we maar vast met die brief begonnen. Maar hij is nog niet af. Dat doen we morgen, nietwaar Lilia? als zuster Clémentine weêr in de tuin wandelt....
De directrice vroeg nu Clémentine bijzonderheden over het ongeval in het waschhuis. Ze stemde er in toe dat de raderbaar werd geleend, maar Clémentine moest boven blijven. En omdat de directrice wel zag, wat lang gezicht zuster Laure zette, droeg ze die op dat zaakje verder in orde te brengen. Laure leefde nu eenmaal in een continued zelfbeklag over achterstelling, en ze scheen het zich bijzonder te hebben aangetrokken, dat Zuster Constance Clémentine met de verpleging van Lilia had belast!
| |
III.
Lilia's betere toestand duurde maar kort. Een hoestbui midden in den nacht, na een avond van telkens opgewonden beginnen te praten en niet willen slapen, was het begin van nieuwen achteruitgang. Van uitputting dommelde zij eindelijk in, laat tegen den ochtend, het vermagerende bolle-hoofd dat altoos zoo zwaar was, tegen de borst der geknielde verpleegster. Het was natuurlijk niets goed voor haar, zoo eenigszins ingedoken te liggen; maar wanneer ze veel leed had ze zúlk een behoefte aan gekoesterd-worden, was dit zóózeer een troost, bijna een verzachting, dat Clémentine
| |
| |
telkens toegaf. Bovendien scheen er iets te zijn dat haar angstig maakte, de laatste dagen; ze had er niets van gezegd en Clémentine vond beter er niet naar te vragen, maar het was duidelijk dat iets haar hinderde of zorg gaf. De zuster vermoedde dat zij haar toestand begon te begrijpen, maar het kón toch ook zijn dat ze zich aftobde over wat anders. De brief aan haar ouders, met Zuster Constance begonnen, lag nog altoos onafgemaakt: misschien was het dat....
Toen zij zeker was dat Lilia sliep, legde Clémentine het zwaar steunende hoofd neder op het harde, maar weinig plooiende kussen. Zij deed het zoo voorzichtig mogelijk, en toch overlegde ze zenuwachtig of ze het niet wat voorzichtiger had kunnen doen. Terwijl ze, rechte gestalte, de handen vóór den schoot gevouwen, op het lage bed neerkeek, rees er in haar een wijde zelfontevredenheid, een gevoel betreffende haar zelve, als was het niet goed dat dit kind doodelijk ziek en zij nu weer gezond was. En uren lang tobde ze in die droefheid. Toch was zij juist de laatste dagen volstrekt weer niet zooals ze wezen moest. Telkens voelde ze zich koortsig. Daar had zeker haar droefheid over Lilia invloed op, nog nooit was ze zoo met haar heele hart bij een ziekbed geweest, en had ze zoo 't weemoedig vooruitvoelen gehad, dat er met het zeker te verwachten sterven van haar patiente iets zou wegsterven van haar.... Maar er waren nog andere dingen die haar gestel schokten, het weer was zoo guur, ijzig kon de wind op het huis staan, en soms wanneer er met luchten niet langer gewacht mòcht worden, en Lilia welverstopt onder de dekens ingepakt lag, stond zij ter zij van het ledikant te klappertanden, met het gevoel van een hulpelooze tegenover een vijand. Zuster Constance wílde het niet zoo, ze zei iederen keer dat Clémentine, zoodra het in de kleine kamer benauwd werd voor Lilia, een van de zusters moest roepen en zelve naar beneden zou gaan. Maar ach, Clémentine vond het zoo naar, haar kind over te laten! Toch betrapte ze zich telkens op kou-vatten, en het gebeurde dat ze 's nachts, wanneer ze Lilia had geholpen, met ferme koorts en een gevoel of ze niet weer zou kunnen opstaan den volgenden morgen,
| |
| |
zich neerlegde op het enge onwarme veldbed.... Ze had ook een moeilijkheid gehad met zuster Laure, wat ze zich sterk aantrok. Ze was driftig geworden, en Laure met haar spraakgebrek dat haar, vooral bij haar accent van Elzasserin, ongeschikt had gemaakt voor het doen der collectes waarvoor ze eigenlijk was aangenomen, wás te beklagen, omdat ze, ook voor verpleging niet geschikt, nu feitelijk in den weg liep in het huis. Maar waarom moest ze dan telkens zoo bits zijn en kinderachtige jaloerschheid toonen! Zuster Constance zou haar Lilia immers toch niet hebben toevertrouwd! En dan zulke scherpe woorden te gebruiken daar Dokter Darras bij was! Die goede dokter - de andere zusters spotten dikwijls met zijn drukke gezegden en bewegingen, zij vonden hem nog zoo jong in al zijn doen, maar zuster Clémentine hield veel van hem. Zij ontmoette hem in gewone tijden maar zelden, daar hij slechts een klein gedeelte der wijkzieken behandelde, doch nu kwam hij bijna dagelijks naar ‘zijn twee patientjes’ zien, en dan was hij zoo aardig, zoo hartelijk; altoos wist hij een grapje voor ‘la petite’, en hij vroeg of ze niet ondeugend was geweest en hij vermeed iets wezenlijks te zeggen over hare ziekte, en voor de verpleegsters was zijn vriendelijk woord telkens een opbeuring. O Clémentine zou.... ze zou Laure wel ze wist niet wat hebben willen doen, toen die zich zoo onhebbelijk uitliet in Dokters bijzijn. De twist had ongetwijfeld haar gestel kwaad gedaan, waar dan nog bij kwam de algemeene zenuwachtigheid in huis om het op handen zijn van de Vente, de tweejaarlijksche liefdadigheidsbazar, waar de inrichting voor een gedeelte van bestond, maar die dan ook al de oude en jonge vrouwen dagen van te voren zoozeer placht bezig te houden, dat allen elkander van de wijs brachten, hoewel de bazar buiten het gesticht gehouden en door een bijzonder dames-comité voorbereid werd.
Doch wat waren deze bekommernissen bij het leed dat zuster Clémentine om Lilia gevoelde! Weer stond ze - het was nu een uur of tien - Lilia was wakker geweest, doch weer ingedommeld, en de zuster staarde op dat witte ledikantje, waarin het groote grove kroeskopje nederlag, misvormd
| |
| |
van vermagering, met putten in de vroeger hardrechte slapen, met slapheid van huid over de vroeger zwaarbolle wangen, hardrond toen als appelhelften. O het was of het donkerbruin zwart was geworden, vaalzwart, het zwart van den dood....
Een bedeesde klop op de kamerdeur riep Clémentine van voor het bed weg. Het was de dokter, hij klopte altoos zoo. Clémentine verliet zonder gerucht te maken de kamer, en in de halve donkerte van het kleine portaaltje verhaalde zij hoe Lilia's toestand was.
- En uzelf Zuster, hoe gaat het u? Heusch, vermoeit u u niet te veel?
Clémentine voelde zich blozen. Hij vroeg niets bijzonders, hij, de dokter, maar zij voelde dat het zoo gewone haar ongewoon aandeed. Dit was juist wat haar in verwarring bracht. Zij stotterde dat het haar heel goed ging; zij was blij dat de dokter bij het weinige licht daar niet zien kon hoe ze bloosde, en metéén dacht ze aan zuster Laure: dat die nu zou kunnen voorbijkomen.
Hij had zich al met zijn gewone levendigheid omgekeerd, toen ze, als in een drang die van buiten kwam, vroeg:
- Dokter!...
En toen:
- Ik moet u toch nog iets zeggen.... ik wou u vragen... wat raadt u me toch? Lilia heeft nu al tweemaal gevraagd, wanneer ze weer gewogen moet worden.
- Arm kind!
- Wat moet ik zeggen! Het zou natuurlijk geen doel meer hebben als ik haar woog en ze is er ook te zwak voor. Maar 't zou 'r toch ook maar verdriet doen, als ze merkte hoe ze achteruitgaat.
- Zegt u dat er iets gebroken is aan de bascule.
- Ja... dat zal misschien.... Maar ik geloof dat ik haar hoor. Dag Dokter.
Hoewel Lilia het zacht gefluister onmogelijk had kunnen hooren, was zij inderdaad toevallig ontwaakt. En waarlijk, het was of ze wel had afgeluisterd:
- Zuster!
| |
| |
- Wat is er kind?
- Wanneer word ik toch weer 's gewogen?
- Hoe kom je dáár nu aan? begon de zuster; het viel haar moeilijk het jokkentje te zeggen. Doch ze bedacht, dat die gedachte van niet meer gewogen te worden misschien juist de kwelling der laatste dagen was geweest; en al was zij vast besloten het meisje niet te verbergen dat de dood haar wachtte, nu voelde ze een té groot medelijden, nu moest ze die bezorgdheid wegnemen, en ze zei het dus, zooals de Dokter had geraden, dat de bascule was gebroken.
Spraken haar oogen haar tegen? Lilia keek even haar aan, en zuchtte.
- Zuster, klonk het een oogenblik later opnieuw.
En:
- Weet u wel dat ik m'n brief aan papa en mama nog moet afmaken?
Zou dìt het dus toch geweest zijn? Ja het moest die brief wezen. Tot groote blijdschap van Lilia stond de zuster toe dat ze weer wat op de rustbank kwam. Dat verleggen was al geen gemakkelijke zaak meer. Zoodra ze op was, vroeg ze naar haar portefeuille.
- Ben je heusch niet te moe?
- O nee!...
Maar toen ze een paar zinnetjes had gedicteerd: dat ze ‘weer ziek’ was geweest, en dat nu ‘een andere zuster, mijn lieve zuster Clémentine, u weet wel, van wie ik u al meer heb geschreven,’ den brief voor haar vervolgde, en dat het nog altoos koude winter was - hokte ze.
- Ik weet niet meer, zei ze moedeloos.
- We hebben ommers ook geen haast. - En om het kind kalm te houden, stond de zuster op en bracht rustig het een en ander in orde in de kamer.
Lilia had het hoofd afgewend: in de hoop dat ze misschien zou insluimeren, bewoog de zuster zich zoo zacht mogelijk.
Maar plotseling vroeg de vroeger zoo heldere kinderstem als schuw van zachtheid:
- Ik wou u wat vragen, Zuster.
| |
| |
En toen Clémentine op een toon van opgeruimdheid had geantwoord met een: - Wat dan, kind?
- Wat heb ik toch eigenlijk?
Beslist keken haar oogen in die der zuster. En deze las daar in dat de vraagster zichzelve het antwoord had gegeven. Nu was de onrust van al die dagen verklaard.
- Je borst is niet goed Lilia, zei Clémentine kalm.
Lilia's oogen daalden. In het gezichtje vertrok niets.
Lilia had geen nieuws vernomen.
Clémentine bad haren God, dat Hij in de ziel van het kind deze berusting bewaren mocht tot het einde: - om Jezus' wil.
| |
IV.
- Zuster Clémentine rijdt met mij mee in de vigelante, had Zuster Constance gezegd.
De andere zusters gingen per omnibus.
Als in een droom liet Clémentine zich wegvoeren. Het was haar zóó vreemd geweest op de Vente! Zuster Constance had beslist gewild, dat ze een uurtje zou komen kijken, en zij had eindelijk toegestemd, ook om Laure genoegen te doen, die op Lilia zou passen. Maar die plotselinge herrie waar ze werd als ingeworpen! Van al de drukke bedisselingen, dagen te voren ook in het Huis, had ze alleen wat gemerkt door de zenuwachtigheid van de zusters. Zij was in de stilte gebleven tot, na een vigelanterit, op eens een gonzend rumoer, een gewarrel van geluiden waar ze de menschen maar vaag in zag, haar geheel van streek had gebracht. Iedereen was toen zoo lief geweest, mevrouw de Maujon, en juffrouw Morot, en mevrouw Balfour, die haar een kop bouillon had laten geven aan het buffet dat freule de Rochemont hield, en Zuster Constance, en eigenlijk al de zusters, en ook die goede Dokter Darras, toen hij kwam aandragen met dat prentenboek voor Lilia; Clémentine was het ook wel aardig gaan vinden dat zij toch nog iets zag van het feest; doch nu maakte het terugdenken er aan haar nog maar
| |
| |
moeër, en gaarne hield ze de oogen toe, terwijl de fiacre hobbelend voortgleed, vlug op het hout van den buitenboulevard, snel het bonte geschemer langs, van de huizen, de menschen en dingen.
Een enkel woord over den bijzonder mooien uitslag van dezen eersten Dag, over de vrees dat de tweede veel minder zou opbrengen - verder bleven beiden zwijgen, in het ook Zuster Constance drukkende gevoel van ontredderdheid na een feest. Clémentine dacht aan de ziekenkamer, gelukkig! ze zou er gauw weer zijn... Maar toen zij, achter Zuster Constance aan, door het poortje was gegaan en aan het einde van den tuin het Huis zag, leek dit verlaten: - zij die vroeger àltoos verheugd was geweest wanneer ze thuis kwam, van de straat weer ‘binnen’, zag nu tegen het Huis aan, als tegen iets sombers dat een eind maakt aan vreugde. Doch nauwelijks had ze zich rekenschap van deze gewaarwording gegeven, of ze voelde een bijna koortsig zelfverwijt als rammeien in haar gevoelens; lieve hemel, omdat ze even een uurtje op de Vente was geweest! en dit was immers het Huìs; en Lilia wàchtte haar, Lilia! Een deernis die haar de tranen in de oogen bracht, overmeesterde haar. IJlings liep ze naar boven, in het voorportaaltje ontdeed ze zich van haar mantel, met zachte bewegingen ging ze binnen. Van een late zonnestraal lag de breede streep verguldsel tot op het dek van het ziekbed. Er was een stille, vriendelijke vroolijkheid in de blanke kamer, Met hunkerende geluidjes als van een klein kind richtte Lilia zich op en strekte de armen naar Clémentine uit.
- Och wat is ze blij, zei Laure, welmeenend. Clémentine dankte de zuster met een knik. Triomfantelijk hield ze Lilia het mooie boek van den Dokter voor.
- O wat mooi! zei het kind.
Maar in de oogen las Clémentine moeë onverschilligheid. Wat stonden ze flets, die oogen... Clémentine kon het niet laten, haar aan te kijken. En zij, om de zuster plezier te doen, nog eens:
- Erg mooi!
| |
| |
Clémentine had het kunnen uitsnìkken. Wat was Lilia al ver heen! En van diè zieke was zij nog weggeloopen!... Zwijgend stond ze bij het bedje, terwijl de donkere handjes, de dikke knoestjes van vroeger, waarin allerlei putjes gekomen waren, lusteloos bladerden in het boek. Clémentine snakte er naar, dat Laure de kamer zou verlaten. Eindelijk ging die.
Toen eerst barstte het kind los. Als twee gelieven, die eindelijk alleen zijn, konden die twee harten zich nu overgeven aan elkander. Lilia was te zwak om zich op te heffen, met de teederste voorzichtigheid ondersteunde de zuster haar in den rug: het was geene warme omhelzing meer, maar de oogen deden alles. Al de sterke gloed van haar land gloeide in de prachtige karbonkeloogen.
- Gaat u nú nóóit meer van me weg?
- Nooit meer!...
Nooit meer, zoo kort als dit lichaampje nog had te lijden....
Lilia's handjes grepen zacht naar de hand van Clémentine en streelden die en hieven ze op naar haar mond.
- Heb je veel gehoest, kind?
- Gaat nog al. Zuster Laure is erg lief voor me geweest. Ik heb alleen een beetje pijn in de rug gehad.
- Heeft ze je toen met jodium gewreven?
Lilia schudde van neen.
- Waarom heb je 't niet gevraagd?
In een koestering van het krullenkopje tegen den arm van de verpleegster:
- 'k Wou liever dat u het dee'....
- Mijn kind!!
Een weelde juicht in het hart van de zuster. O dat dit háár mocht wedervaren, deze liefde van die lieve schat.... Zacht richtte zij zich op, om Lilia wat te verleggen, want het kind moest nu rusten. Maar toen zij het prentenboek wegnemen wilde, hield Lilia het lachend vast. Nu had ze er wel plezier in, nu keken de oogen naar de prentjes. Had de Dokter het op de Vente gekocht? Waren er meer zulke mooie? Wat een aardig boek! Waren er erg veel mooie
| |
| |
dingen? En ook veel bloemen.... Aardig toch van de Dokter, hè?
- Die lieve Dokter, hij is zoo goed! Hij is háást net zoo lief als u!
En lager zakte de krullenkop weg, plotseling blozend in dit schalksche plagen met iets dat zelfs als ernst toch geen ondankbaarheid zijn zou.
Maar Clémentine! O wat dankt haar hart haar kind, dat het ook zooveel houdt van den Dokter!
Doch meteen bedenkt zij haar plicht, en dwingt nu haar ziekje met zachten dwang om eindelijk wat te rusten.
Toch leefde in het hart der verpleegster al de zoete ontroering nog voort van een liefde, zooals in haar eenzaam leven zij nooit had gevonden. Even kwam er een wolk van weemoed, maar die smart om hare moeder vervluchtigde in een ongepreveld gebed.
Zuster Marie heeft Clémentine haar middagmaal gebracht. Nu is het beneden avondoefening. Clémentine zit weer voor Lilia's bed, het handje van de zieke op haar schoot. De veilleuse vult de kamer met haar druillicht. De rust van den dag die geëindigd is. Plotseling, als een vredesadem, stijgt het vrome lied van vrouwestemmen op, waarmee, onder de schuchter dreunende begeleiding van het enkel wijs-aangevend harmonium, de oefening in de kapel wordt besloten.
In den geest zingt Clémentine den lofzang mede. Zij meent, dat Lilia sluimert. Maar nauwelijks is het gezang geëindigd, of:
- Wat ìs er móói gezongen, Zuster! 'k wou toch, dat ik het 's kon hooren.
- Heb je het dan nu niet gehoord?
- Ja maar ik meen van dichtebij.
Clémentine doet geen poging, het kind de valsche hoop te geven, dat het de oefening nog eens zal bijwonen. Maar ze zint over dien wensch. Plotseling heeft ze een inval.
- Ik moet even naar beneden, lieveling, èven maar.
Weg is ze al, geluidloos het portaal over, de trap af, met haar verzoek naar zuster Claire - die heeft de mooiste stem
| |
| |
van het huis. Zou zuster Claire dat willen doen? En dan met Léontine en Julie? - Als Zuster Constance het goed vond.
Zuster Constance vond het goed.
Een ietsje gestommel op de trap, Clémentine is bij het bedje gaan zitten, ze heeft de deur laten open staan, uit het portaal valt, van de reflectielamp, een matte lichtstreep in de kamer. Even wat gekuch, gefluister; dan klinkt, vlak bij het bed van de zieke, vrouwengezang, zoo zacht, zoo lief:
Mon âme, bénis l' Eternel....
Lilia hééft toch een schok gehad. Clémentine, over haar gebogen, fluistert iets, bang, geschrikt van dien schrik, maar met een knikje van ‘o nee' 't is niets’, stelt Lilia haar gerust. Het meisje zit nu recht in haar bed, hoog het dek om haar heengetrokken. En de donkere handjes met de glanzige nageltjes zijn eerbiedig tegen elkander gelegd, zij bidt met de mooie woorden mee:
Mon âme, bénis l' Eternel,
La vie et les souffrances.
Le Dieu de toute éternité
Se fait chair sur la terre.
Le Dieu qui fit tout de sa main,
Pour racheter le genre humain,
Devient homme et mon frère.
Klagelijk sleept de vrome wijs door de loome, gedrukte stilte. Maar voor het meisje dat sterven gaat, doordien ze de Zon mist van heur land, is het of de stemmen der engelen, waarvan ze gedroomd heeft in mooie droomen, waarlijk nu zingen, alleen voor haar.
| |
| |
| |
V.
- Hoestte Lilia?... Neen, zij slaapt; haar adem is moeilijk, maar vrij geregeld.... Maar wat, o wat was dat dan toch?... Een dal, breed-open, tusschen lage lichtgroene wijnbergen; een dorp met oude, zware boomen; één huis is begroeid met rozen, witte rozen om breede raamdeuren; en in de zonnige serre ligt, half overeind, op een laag veldbed, Lilia, en lacht vroolijk.... Het ijzeren tuinhekje is dichtgeslagen, een stap op de kiezel, en Dokters stem klinkt: - Hoe gaat het, kind?... Lilia sláápt! En het ìs nacht!... Clémentine heeft gedroomd....
Met 'r eene hand achter zich rustend op 't kussen, zit zij voorovergebogen op 't veldbed, en denkt na in starre ontsteltenis, over dien droom, waar ze bang voor is, en dien ze niet kan kwijt worden. Het warrelt en suizelt in 'r hoofd, ze wéét nu dat ze heeft gedróómd: van 'r Dorp, veel mooier nog dan het is.... van het doktershuis, ja, daar wáren rozen, maar die serre!... die heeft ze zoo wel 's hier te Parijs gezien!... en in de serre lag Lilia.... Ze heeft gedroomd dat Darras daar woonde, en zij, Clémentine, als zijn vrouw, verpleegde Lilia.... Ze heeft het gedroomd! ze heeft het gedroomd! en zoo is ze zich er bewust van geworden, van het vreemde gevoel, het nieuwe gevoel, die koorts van dagen, dat trieste soezen....
Zij valt op 'r kussen terug. En het ijzeren veldbed knarst, en ze is doodsbenauwd Lilia wakker te maken, en toch kan ze er niets aan doen: huilen moet ze, een vloed van tranen, 't gezicht gedùwd in het harde kussen. Eén luiden snik kan ze niet bedwingen.... Goddank, het kind slaapt door! - Zij heeft nu volkomen 't bewustzijn terug. Het is zoo vrééselijk wat ze gedroomd heeft. Maar nu denkt ze weer aan het witte huis, het groote huis van dokter Mathieu, de apotheek met al die flesschen, 't pleintje naast het huis, de straat, en ze leeft weer in in 'r droom van straks.... Zij de vrouw van dokter Darras! God, hoe schandelijk dat ze dit dorst.... 't Vlijt echter over haar als een bedwelming. Ze dénkt nog:
| |
| |
‘rustig slaapt Lilia’, en laat hem dan maar over zich komen, nu in half waken, den heerlijken droom; zalig om er aan toe te geven, juist zooals zij onlangs, bij het herstellen, toegaf aan den lust tot slaap.... Darras de dokter in haar Dorp. Hij zou nog liever zijn voor de menschen dan die goedige oude Mathieu kon zijn. Die daglooner, die zijn voet had gekwetst bij het maaien, eens, toen zij kwam om een drankje voor Marthe.... Natuurlijk zou Darras zoo'n man ook dadelijk vriendelijk helpen voor niet, maar hoeveel zindelijker en praktischer zou nu de voet verbonden worden! Een zegen voor het dorp zou het zijn, een gestudeerde, jonge dokter! Zij Clémentine zou altijd helpen, en met hèm mee in de cabriolet....
Steeds ligt ze, 't gezicht in het kussen verborgen: dat daar haar geheim toch blijve. 't Is alles zoo prachtig, zoo'n zalige droom, heerlijk om daar weer mee in te slapen.... Maar ja! dát was Lilia wel! het aak'lig gereutel van vóór een hoestbui. Clémentine is onmiddellijk overeind. Doch het wordt een korte bui, niet hevig, en Lilia dommelt weer in.
Zij blijft overeind in haar bed. Achter haar het flauwe schijnsel van het heimelijke lampje. Dikke schaduwen waren vóór haar, en zij zit die aan te staren, turende in het kleine vertrek, of het àl nieuw voor haar was en vreemd.
Zij kan het nu bijna niet gelooven, dat zìj dezen prachtigen droom heeft gedroomd, en dat in háár deze liefde kan leven. Zij komt zich als iemand anders voor, een vreemde, hoogere, die zij benijdt.... Zij droomt nu heelemaal niet meer. Maar ze heeft nog al het geluksgevoel. Gek, dat ze ook nu nog evenzeer vervuld is van haar dorpje. Het doktershuis, ze zìet het vóór zich, zoo ruim, en vriendelijk met die rozen. Wat had ze die altoos bewonderd! Verlegen was ze daar nooit als kind: verwonderd, over die bloemen, zoo hoog om de vensters. Dan bleef ze maar staan, zonder iets te zeggen, maar ook zonder aan heengaan te denken. Arme manke oude dokter, en zoo alleen, na den dood van zijn vrouw.... Darras! hoe anders zou alles zijn. Hij, de mooie
| |
| |
slanke jonge man, langzaam loopend om altoos kalm te blijven, zoo echt een dokter die rust aanbrengt, en wat doet hij toch niet af op een dag. Hij zou zich nu ook als een dorpeling kleeden.... Och, wat doet ze toch mal en zondig, met toe te geven aan zulke gedachten! Hij Parijs verlaten voor een klein armzalig Juradorpje! Zou dat... nu ja, 't is alles maar droom... maar zou dat zóó onmógelijk zijn, van een stil en gemoedelijk man als hij! Aan het andere... mag ze niet denken... Maar wel hoort ze weer zijn stem, vriendelijk en vol zorg voor het kind, en ze ziet hem, als op de Vente....
Nu is het gevoel haar te machtig geworden. Het dunne dek op het smalle lichte veldbed schokt op, boven haar die zich poogt te verbergen. O, als Lilia wakker werd.... Zij bidt om kalmte. En er komen weldadige tranen. Haar droom, haar dwepen, haar jonge liefde lossen zich op in een gebed voor hem.... Dan dommelt zij in....
Plotseling ontwaakt ze, vermoeid, als had zij heel kort geslapen: Lilia is al wakker! 't Is toch nog vroeg in den killen morgen.
- Kind, waarom heb je me niet geroepen!
- Wel, ik lag zoo prettig te denken. Aan Dokter Darras, wat ik hem straks zal zeggen over het boek.
Krijgt Clémentine een kleur? ze is doodsbang dat ze een kleur krijgt. Maar Lilia praat door: heeft niets gemerkt. 't Kind praat dikwijls over den dokter: voor Clémentine is ook dit nu iets nieuws. Iets waar ze wel verlegen mee is, maar dat ze heerlijk vindt om te hooren. Telkens weet ze 't gesprek te verlengen. Tot een hoestbui haar waarschuwt.... Lilia belooft, zich wat stil te houden.
- Ik wou maar dat hij al kwam!...
Clémentine zoent het meisje, dankbaar voor dit verlangen.
En terwijl ze zich ijlings kleedt, omzweeft haar het nieuwe gevoel als een wonder.
| |
| |
| |
VI.
Nu is het middag: van een mooien, vroolijken voorjaarsdag. Over de naakte boomen en struiken in den tuin is een eerste teere bloei gespannen van rosige en zilverige lichtheid. In de ziekenkamer liggen strepen zon, vreemdgesneden rechtlijnige banen: daar in den hoek tegen den muur, en daar op het middenstuk van het bedgordijn: licht dat zwaar geschaduwd wordt in de wegkroppende plooien. Prisma's fonkelen op de waschtafel, en het bijbeltje op den schoorsteen heeft een gouden ruggetje, en in het midden van de kamer hangt een gordijn van gouden stuifsel met dwar'lende, dansende stofjes.
Clémentine heeft het venster langen tijd geopend gehad, maar er stond nog een schrale wind op het huis, ze heeft het venster moeten sluiten. Ze heeft Lilia voorgelezen, uit een verhaal van Mevrouw de Pressensé, maar het hoorenlezen heeft het kind vermoeid, nu ligt het stil, met afgewend hoofd, op de rustbank bij het venster.
Clémentine heeft het boek nog op schoot: ‘De Familie Hervé.’ Het witte huis, in het boek beschreven, doet haar denken aan het huis van haar droom....
Plotseling schrikt Lilia haar op met een vraag, gedaan in het sterke overleggingslooze willen van het pas ontwaakt zijn:
- Zuster!... wrijf me nog 's!...
Dit is nu al de tweede maal, dat Lilia vandaag om iets moet vragen. Het wrijven had al een uur geleden moeten gebeuren. Schandelijk om zoo te soezen.... Maar Clémentine is ook zóó gelukkig!... In den voorochtend is ze schuchter geweest, bij het vooruitzicht dat hij zou komen, dat ze hem zien zou met nieuwe oogen. De gewone morgenwerkjes hebben haar afleiding gegeven, de tijd is heel snel omgegaan, en toen is hij gekomen....
Hij heeft maar heel kort kunnen blijven, maar hoe engelachtig goedig en lief heeft hij Lilia aangekeken, toen zij met haar schorre, korte stemmetje bedankte voor het boek!
Ook voor Lilia is het een gelukkige dag. Anders, wanneer ze moe wordt van het hooren-lezen, moet ze naar bed. Nu, na met een stralend gezicht te hebben liggen luisteren, heeft
| |
| |
ze zich met een tevreden lachje omgekeerd, en lang heeft ze stil gelegen op de rustbank.... Dat Clémentine haar toen zóó heeft kunnen vergeten!...
- Kind, waarom heb je me toch niet eerder gevraagd je te wrijven?
- Ik sliep, Zuster.
- Heusch waar?
- Ja, heusch. 'k Ben nog geen drie minuten wakker, 'k Heb u dadelijk geroepen, toen ik pijn voelde....
De hand der verpleegster gaat met zorgvolle zachtheid, behoedzaam vast, over de plekjes die pijn doen.
Wanneer het wrijven gedaan is, wil Lilia het boek van den dokter weer hebben, en twee rozen die Zuster Constance gebracht heeft en die voor een tijdje buiten de deur zijn gezet, moeten weer naast de rustbank staan.
Wat een feest nu zoo! De zon maakt dikke bobbels goud in het glas van de rozen. 't Is of er al vliegjes en mugjes zwirrelen, daar in het lichtgestuif. Wat is de kamer gezellig en vroolijk! En buiten de kamer is alles doodstil. Bijna al de zusters zijn naar de Vente, 't is of er ook in de ziekenkamers geen zieken meer zijn.
- Net of wij alleen met ons beidjes in huis zijn!
- Hè ja! O wat een heerlijke middag! En ik voel me zoo wel....
Lilia zoo wel! De weemoed slaat koud op het hart van de zuster, toch blijft de glimlach op haar gelaat; zelve vol van een nieuw geluk, is ze nog blijder dan anders, nu Lilia weer een beetje een goeden dag heeft.
Het kind heeft een dwepend genoegen aan de mooie rozen. Behoedzaam van bewuste zwakte wel, maar toch met iets dartels in het aanhouden van de beweging, steekt ze telkens haar vermagerde handje naar het guéridon uit, en neemt heel voorzichtig het vaasje op, en bewondert dan lang de beide bloemen, als een grooten schat.
- Hè, als ik nu van den zomer wat beter ben, zou ik dan in den tuin eens een gróóte bouquet mogen plukken?
Zomer - en een tuin met rozen - en een herstellend
| |
| |
meisje, heenbuigend over de fonkelende bloemen - Clémentine zìet het voor zich, 't is het beeld van haar lieven droom; en, kind ook, dweept ze mee met het kind; en ze maakt een doldwaas plan, van later samen een poos naar buiten, ergens waar niets dan bloemen zijn, bloemen en mooie oude boomen, en dan de zon nòg blijder dan nu; en Lilia luistert, Lilia lacht, die wordt nu op hare beurt meegenomen, in deze heerlijke dweperij... 't is zoo gezellig, toch, samen alleen in de zonnige kamer!...
Dan wil ze weer van De Familie Hervé hooren. De zuster geeft toe, op voorwaarde, dat Lilia straks, tijdig vóór den eten, nog wat zal rusten. Maar al spoedig breekt Lilia de lezing af. Ze moet er nog eens even over spreken, over dat plannetje, prachtig mooi, van samen een zomermaand buiten. Clémentine, onder het lezen kalmer geworden, heeft al berouw gevoeld over haar ondoordachtheid. 't Is haar, of ze het kind straks met andere oogen heeft gezien - ach, hoe ligt het daar, wreed voor zichzelf van moed, in dat onmogelijk begeeren om op te staan, om te leven! Hoe moeilijk komen de woordjes er uit, die spreken van het blijde willen - het mondje raakt al zoo pijnlijk vertrokken, telkens wanneer het spreken moet... Clémentine heeft moeite om haar ontsteltenis en zelfverwijt verborgen te houden. Ze zegt maar wat, van een langen middag, van bijzondere vermoeienis, en Lilia láát zich, gelukkig, doen, ze schijnt het nu toch ook te vòelen, dat ze zich te veel zou vermoeien. De kamer wordt plotseling anders, of er op eens een spel werd afgebroken. Zwijgend maakt de zuster alles in orde, en helpt dan zacht het meisje over, met stille woordjes van kalmeering, en reddert nu rustig, heel stil, rond... 't is gedaan met den middag.
In Lilia's oogen is een andere uitdrukking gekomen, als van een berustende lusteloosheid. Toch volgen zij elke beweging der zuster.
- Gaat u weg?
- Zie je dat al! Ja ik moet even naar beneden, kijken wat er voor je is. En dan zal 'k meteen eens hooren: 'k geloof dat de zusters terug zijn van de Vente.
| |
| |
Zoo als Clémentine de kamerdeur opende, sloeg het gerucht van een kwalijk bedwongen rumoer in het benedenhuis haar tegemoet; de zusters waren terug van de Vente. Op de trap kwam zij zuster Charlotte al tegen, die, blijkbaar vermoeid, met lusteloosheid in de oogen, niet dan met inspanning naar boven kwam.
- Moe?
- O ja! dat lange staan daar! Ik kan er niet tegen! En het was er zoo vervelend. Bijna geen menschen....
Dat was de teleurstelling die beneden van mond tot mond ging, waar over nagebauwd werd, met uitroepen en uitleggingen, zooals over een ongeluk op straat door de buren op een hoek van het trottoir. Vreemd viel Clémentine in al die herrie in van vermoeide, lustelooze en toch jachtige vrouwen, die zich van hun goed ontdeden en het over den arm hielden om het weg te brengen; wat te drinken vroegen en zelve wegliepen om een glas water te halen; druk praatten en elkander aanmaanden om toch stil te zijn, zoodat het gesprek als één algemeen rumoer op en neer ging met groote schokken. Wat een schâ alweer voor het Huis! De begrooting - had Zuster Constance verklapt - was toch al met veel moeite sluitende gemaakt, en mèt een geraamden post van de opbrengst der Vente, welke nu heel veel lager zou zijn.... Iedereen mengde zich in de schatting en toelichting van deze gewichtige zaak, tot de meiden uit de keuken toe, die, nu de directrice nog uit was, aan enkele zusters, vroeger ook ‘dienstbaar’ geweest, gauw even haar ostensieve gemeenzaamheid opdrongen. Zóóveel belangstelling hadden allen wel voor het Huis, dat het mislukken van de Vente ieders deernis wekte. Men uitte die grof, vol praatlust, naar den trant van vrouwen, die niet al te welopgevoed zijn. Maar de toon was niet bij allen dezelfde. Er waren er, die, ontevreden over genoten waardeering, verklaarden, het wel gedacht te hebben, dat het Huis blijken zou, niet zooveel sympathie meer te vinden als vroeger; anderen vonden, dat de Vente slecht was voorbereid, en gaven, zonder Zuster Constance te noemen, aan haar en aan de dames-patronessen de schuld;
| |
| |
twee vroegen met zóóveel angstige belangstelling, hòe alles nog terecht zou komen, dat men in hun toon de stille tweede vraag hoorde, waar zij zelve terecht zouden komen, indien de altoos met moeite in het leven gehouden inrichting eens niet kon blijven bestaan.... Maar dan waren er ook, de strengsten, de vroomsten, de beste verpleegsters en wijkzusters, die met weinige woorden hun droefheid uitten, en doelden op een eenigen troost, de bemoediging voor altoos.
Toen zuster Agnès zoo iets zeide, voelde Clémentine een dankbaarheid, als had de oude zuster háár willen troosten.
't Gesprek had haar zoo'n pijn gedaan. - Al toen ze nog op de trap was, toen de hoofden zich oprichtten en maar enkele haar toeknikten, had ze zich als gewelddadig in het rumoer voelen opnemen. De zonnige uurtjes met Lilia waren straks zoo'n mooie onwerkelijkheid geweest; daarna had zij smartelijk de werkelijkheid gevoeld, maar tevens het mooieernstige van haar taak als verpleegster. En waren dit nu de zusters? De eerste woorden die ze opving waren hard, vol wantrouwen - kwaadsprekerij over Zuster Constance.... Sedert haar ziekte was Clémentine nog eenzelviger dan vroeger. Nu voelde ze bijna een afkeer van 't Huis, met al die stâge kleine geschillen, dat schrille zenuwachtig doen, die buien van ruw egoïsme bij ‘liefdezusters’... Tot de woorden van zuster Agnès haar in eens verdeemoedigden. 't Was of er iets omsloeg in haar, alles plots weer den goeden kant ging. O, hoe voelde ze nu ook de teleurstelling van het geld mee, waar ze eerst niets om had gegeven, waarvan de tijding haar volkomen onverschillig was geweest. Arme Zuster Constance, die er toch maar voor stond, die toch al zooveel zorgen en zoo dikwijls moeielijkheden met de dames-patronessen en de heeren van het bestuur had, en die zeker niet weten zou, waar het ontbrekende thans van daan te halen.
- Hè! was ik maar rijk!... dacht Clémentine, en weer zag ze het beeld van 'r droom, de welvarende dokterswoning, waar alle armen geholpen werden. Maar slechts heel even liet ze zich gaan. 't Mocht niet! dwaas was het, slecht, licht- | |
| |
zinnig, aan zoo iets nog te dùrven denken. Was ze straks niet genoeg gestraft?
- Hoe is Lilia geweest?
Weer die lieve zuster Agnès. Al op weg naar een zieke, met eten. Pas van de Vente terug, en al weer heelemaal in haar werk. En de oudste van allen! Clémentine heeft altoos zulk een diepen eerbied voor zuster Agnès gehad, waarom kan ze niet méér op haar gelijken? Waarom handelt ze nog altoos zoo ondoordacht?... Weer is ze een en al zelfverwijt Nu niet meer het gevoel van zwakte en vermoeidheid, waar ze zoo dikwijls mee geplaagd wordt, maar een behoefte, een hunkeren om anders te wezen dan ze is.
De zusters hebben zich verspreid. Toch is er nog stemgegons in de benedenvertrekken. Maar Clémentine stoort er zich niet meer aan, zoo min als aan de ruwe bedrijvigheid van de meiden in de keuken, waar zij stil zich bedienen laat voor Lilia, terwijl heel haar wezen één vurig gebed is, om toch meer ernst, meer kracht en liefde.
| |
VII.
Geen der heldensagen van de kostschool heeft zulk een indruk op Jacques Lenôtre gemaakt, als het verhaal van den jongen van Guadeloupe, die door een surveillant naar het spoorweg-station werd gebracht om zijn voogd af te halen, doch aan een omnibusstation, waar zij moesten overstappen, ontsnapte, en eerst den volgenden middag werd teruggebracht door de politie. Elken keer, dat Jacques met monsieur Noël in den trein der ceintuurbaan zit - telkens wanneer hij een bezoek gaat brengen aan zijn zieke zusje Lilia - moet hij aan die heldhaftige ontvluchting denken. Hij zou dien jongen willen nadoen. Hij ziet daar bijna een zaak van eer in. Ook hij is immers een kleurling - kleurlingen hooren grooter moed te toonen, prompter en veel schitterender, dan de zwakke, bleeke blanken. Bij de kracht van welke overweging het verleidelijke komt van de zaak op zichzelf. Het verblijf te Auteuil doet Jacques, die dol is op geschiedenis, altoos
| |
| |
denken aan Mozes. Precies als Mozes, mag hij te Auteuil uit de verte kijken naar het beloofde land van de wereldstad, ‘maar daarheen niet inkomen.’ - Jacques is sterk in tekstonthouden! - De wandelingen door het Bosch zijn niet veel anders dan plagerijen. De jongens moeten zoo stijf loopen, als waren ze op een boulevard, en wat zien ze? een vervelend miniatuurbosch, zonder bergen, beesten of mooie bloemen. Ze gaan langs het veld van de wedrennen, maar alleen wanneer er geen wedrennen zijn. Is het een dag van rennen, dan slaat monsieur de rue Mozart in, en wandelen ze de Muette om. Bij leelijk weer de Seine-kade of de afschuwelijke Avenue de Versailles. En altoos in de tegenovergestelde richting van Parijs! De Stad ziet Jacques alleen, wanneer hij naar Lilia gaat. En dan ziet hij enkel, wat er valt te gissen en te raden uit het raampje van den ceintuurtrein. O, als hij er aan de Porte Maillot of nog liever, aan het station van Courcelles eens dorst uit te springen! Van het station des Batignolles naar het zusterhuis is een quaestie van tien minuten door allersaaiste achterbuurtstraten.... Jacques krijgt een hekel aan zichzelven, wanneer hij in den trein aan den Guadelouper denkt. Of zijn eigenliefde doet hem dien jongen, dien hij nooit heeft gekend, die gekostschoold heeft in lang vervlogen heldentijden, haten met kleurlingenhaat... tot hij het redelijker oordeelt, alle gevoelens van afkeer en wrevel saam te pakken op het hoofd van den ongelukkige tegenover hem, die niets vermoedt van deze dreigende gedachten. Jacques denkt aan den aap van Valentin, Papa's boekhouder, thuis op de Plantage, die zijn meester eens bijna blind heeft gekrabd. Altijd had het dier lief en onderdanig gedaan, maar op een avond, toen Valentin zat te lezen in de galerij, vlóóg de aap hem aan.... Monsieur Noël leest rustig zijn krantje....
Mistroostig kijkt Jacques door het raampje naast hem. 't Regent, alles ziet er vervelend uit. Maar regen-zondagen zijn op school juist dikwijls heel prettig, want de surveillants gaan zitten lezen, en kijken veel minder streng toe dan op de wandeling. Ze dampen alle drie, onder het lezen, en met een béétje handigheid rook je daar zelf, zonder dat ze iets
| |
| |
merken, een heele sigaret achtereen door heen. Juist van de week hebben de jongens een trommel vol babas au rhum en twee flesschen wijn gesmokkeld. Het kan een pracht van een middag geven, en Jacques moet naar het zusterhuis!... O, dat zure gezicht van monsieur, wat zou hij die vent toch graag 's...
- Batignolles! Batignolles! wordt er buiten geroepen, en zonder een woord te zeggen, droog wenkend, gebiedt de pion hem op te staan. Kleumend, met opgetrokken schouders, sluipt Jacques achter hem aan. Binnen het kwartier is het poortje van het zusterhuis bereikt. Jacques vindt dit gebouw nog vreeselijker graf dan zijn eigen school. Telkens, als hij zijn zusje spreekt, is het hem een onmogelijk raadsel, hoe die het hier nog prettig kan vinden. Maar Lilia is ook ziek, lang ziek, ze is zóó anders dan vroeger thuis.... Zelfs op de boot, waar je toch wel pret kon hebben, was zij de lastigste van hen beiden, en vaak zóó stout, dat meneer Campos dreigde, haar in de eerste haven die ze aandeden aan wal te laten zetten. En nou, tusschen al die oude vrouwtjes, lijkt ze zelf wel een oud vrouwtje....
Clémentine had den wekker gezet, om niet den heelen middag door te slapen. Maar ze had zich een uur vergist, om twee uur al is ze wakker gerateld! Ze voelt zich niet verkwikt door den slaap, 't is toch wel te kort geweest, na den moeilijken nacht. Hu, ze rilt nu ze boven dek komt. 't Is zoo kil in de zusters-slaapkamer, - buiten gure voorjaarsregen. Inslapen kan ze toch niet weer, dus maar opstaan. Hu, die kilte.... Ook zoo naar om Lilia, 't weer heeft toch zelfs nu nog invloed.... Hoe zou de dag zijn? O die nacht! ál dat niet te verzachten lijden.... Als Lilia nu maar niet verlangt! Maar ze houdt veel van zuster Agnès, en Clémentine laat haar toch nog liever over dag aan een ander over dan 's nachts.
Somber zwiept de regen tegen de vensters, met koortsig gevoel kleedt Clémentine zich. Wordt daar getikt aan de kamerdeur? Ja, Zuster Constance!
| |
| |
- Ik hoorde je op. Jacques is beneden. Maar hij kan Lilia onmogelijk zien.
- Hoe is ze?
- Net als van nacht. Geen oogenblik rust. Straks was ze weer erg benauwd.
- Heeft ze heelemaal niet geslapen?
- Geen kwartier achtereen. Dokter komt om vier uur terug. Misschien wordt ze tegen den avond wat kalmer. Jacques kan ik natuurlijk niet boven laten. Maar hoe is het met dien brief naar huis?
De brief was nooit afgekomen. Wel had Lilia er telkens over gesproken. Allerlei dingen die ze schrijven zou. Maar het kwam er nooit toe. Dan weer wilde ze een nieuwen brief beginnen, op mooi papier dat ze van zuster Constance had gekregen. Doch even later was de lust, de moed al weer weg. De grillige wisseling in het onmachtig gehunker had Clémentine telkens sterk aangedaan. Die brief zou immers het afscheid zijn, het laatste dat de ouders van hun kind zouden zien! O, wat was het toch vreeselijk, Clémentine kon er niet in berusten. Waarom hun kind van zich weggestuurd? Daar het niets zou vinden dan den dood!... Lilia deed zich blijkbaar geweld aan. Zij voelde veel meer dan zij uitte. Zij uitte zich eigenlijk alleen juist in die ongedurigheden over den brief.
- Ik weet niet, wat ik elke keer aan d'r mama zal schrijven, zei zuster Constance, 't Is zoo moeilijk om de harde waarheid zoo dikwijls te herhalen. Maar ik moet toch aan die meneer Campos schrijven, hij heeft geld gestuurd; 'k geloof haast, dat ik hem nu ook maar 's precies op de hoogte zal brengen.
- En wat zullen we aan Jacques zeggen? Verlede' week vroeg hij ook weer naar den brief van Lilia; om in te sluiten.
- Ja, hij is nog te veel een kind om het heelemaal te begrijpen. En hij weet dat z'n zusje erg ziek is. Maar we moeten 'm toch maar zooveel mogelijk voorbereiden.
Vol medelij met dien armen jongen, die, zoover van zijn ouders af, nu ook zijn zusje verliezen zou, volgde Clémentine de directrice naar de spreekkamer. Monsieur Noël zat aan de tafel, verdiept in de lezing van een ouden jaargang der Revue
| |
| |
Protestante, en de arme jongen maakte daar misbruik van, door achter Monsieur's rug ganschelijk tot eigen genoegen een vervaarlijk leelijk gezicht te trekken, dat, toen Clémentine de deur opende, niet vlug genoeg in een zedig en gehoorzaam gelaat wist te veranderen.
Clémentine werd er een beetje verlegen onder. Ze wist nu niet dadelijk, wat ze tegen den jongen zou zeggen. Een paar banale zinnen van den overbeleefden ondermeester deden goeden dienst. Jacques vroeg niet naar den brief, en toen Clémentine zei, dat hij Lilia onmogelijk kon bezoeken, vroeg hij alleen nog even, onverschillig weg:
- Zal ik dus maar niet naar boven gaan?
Het griefde Clémentine. Het deed haar pijn, om Lilia. Maar 't was waar, zoo'n jonge jongen!... Toen de directrice binnenkwam met een trommeltje met zandtaartjes en Jacques daar zoo smakelijk van at, nam Clémentine zich voor, dit, als een klein pretje, te vertellen aan zijn zusje.
Lilia was niet in een toestand om van zulke dingen te hooren. Dien namiddag en ganschen avond leed zij als nog nooit te voren. Somtijds scheen zij tot rust te komen, maar na een oogenblik stilliggens ontwaakte zij als met een stuip, en de marteling begon weer. Zij hoestte weinig meer, zij had geen kracht meer om te hoesten, meest lag ze benauwd om adem hijgend, ongeregeld, vaak heel snel, een kort geadem, voor uit de keel, òm toch maar wat lucht te krijgen, maar telkens kwamen er complicaties, kwam er een valsch geluid dieper uit, reutelde het in de heete pijpen, als smoorde daar vuur. Een hoestbui, vroeger het grootste lijden, zou verlichting hebben gegeven. Dan steunde zij zinlooze klachtjes uit, als een zwak diertje dat vermoord wordt. En plotseling vòer zij op, ijzersterk, parelend zweet om het klamme hoofd, de oogen, star, in moeën gloed, borend naar éénzelfde plek. Die verbazende kracht brak onmiddellijk, radeloos als ontijdige opstand, 't was of het lichaam in eens ineenslonk, of het leven er uit wegzakte, als de kracht uit een gekerfden windzak; in de slappe vermagering blèven alleen, te zwaar voor den romp, als niet
| |
| |
meer voldoende aangehecht, de harde staken van arm en hand, en de reuzebol van het donkere hoofd, zóó vermagerd al, toch nog zwaar, niet bij machte in te krimpen.... Ook de geesteswerking was zeer verschillend. Uren lang scheen het bewustzijn geweken, en dan, in de ergste oogenblikken, verschrikte zij Clémentine met een woord, een klacht, een opmerking, soms over iets àchter haar, in de kamer, zonderling blijk van oplettendheid. 't Meest klaagde zij over eigen onreinheid. Het slijm liep, dun kleverig straaltje, onbelet langs de kin in den hals; wel had de zuster een doekje gelegd, maar het hinderde 't kind toch schrikkelijk; ze maakte zich boos, op zichzelf, op de zuster, en het pijnlijkst was daarna, haar uit gevoelde onmacht berusten.
Midden in den nacht kwam zuster Constance. Lilia was juist weer benauwd. Het raam had aldoor op een kier gestaan, zuster Constance opende het wijder. Clémentine, staâg ingespannen bezig voor en om het bed, kon bij dien plotseling versterkten luchtstroom een rilling niet bedwingen, hoewel ze onmiddellijk vreesde dat de directrice die vlak achter haar stond het gewaar zou worden. Inderdaad deed deze haar een doekje om, waarmee ze zelve de kamer was binnen gekomen - ‘Ik ga toch naar bed’....
Clémentine voelde beschaamdheid. Altoos was er met haar iets bijzonderst Het woelde haar pijnlijk in het hoofd: een drang om geschikt voor haar taak te zijn, om toch, vooral deze laatste dagen, aan haar patientje alles te geven wat noodig was tot goede verpleging, èn het gevoel van lichaamszwakte, 't bewustzijn dat zij niet flink genoeg was, zwak van karakter.... Dien morgen, juist toen zij zou gaan slapen, was dokter Darras gekomen. En bij dat trieste, gure weer had hij gesproken over de ongeschiktheid van dit klimaat voor de Creoolsche, en dadelijk had dat Clémentine weer ingebracht in haar droom, zoodat het behoeftegevoel naar dat geluk haar was blijven omgeven vóór den slaap, en in den slaap, en nu.... Het was slecht van haar, dit dwaas gehunker; haar droom was zonde geweest, en toch... ze kon niet laten er aan te denken, aan Darras, èn Lilia, èn
| |
| |
den droom.... 't Kwam telkens weer als één terug, één heerlijkheid van geluk en liefde... En dàn viel de werkelijkheid daarop, haar lichaamszwakte, haar achteloosheid, de vrees dat zij Lilia niet goed verpleegde. En vooral, met het loodzwaar gevoel dat het meisje zeker sterven ging, 't bewustzijn van een Heerlijkheid, veel grooter, die Lilia's deel zou worden.
De morgen was nog moeilijk geweest. Nu lag het kind in halfbewustzijn, in een verdooving, waarnaar Clémentine had kunnen opmerken, dat haar heele wezen smachtte. Darras was tegen elven gekomen, 't kind scheen er niets van gemerkt te hebben. Zuster Laure had Clémentine's déjeuner gebracht - en ook haar veel te luide praten scheen Lilia niet gehinderd te hebben. Toen Clémentine, met voorzichtig vorkgebruik haar kalfs-blanquette nuttigend, bij een steelschen blik naar de zieke, zag dat deze haar lag aan te kijken.
- Ben je wakker?
Lilia zei niets. Haar oogen stonden zacht maar strak, als lag zij over iets te denken. Plotseling stak ze haar armpje uit, en, als wilde ze haar gezichtje verbergen, trok ze Clémentine naar zich neder, toen fluisterde zij, bedeesd maar blijde, - als iemand die, iets moeilijks doende, weet dat welhaast de taak is geëindigd:
- Ik verlang zoo naar de' hemel....
Zonder bij haar neder te knielen, zóóals zij daar stond, Lilia tegen zich aan, deed Clémentine een gebed met haar. Dat viel haar altoos zoo moeilijk, maar dit keer vond zij de juiste woorden, rustiger was de middag der zieke; weemoedig maar vol van dankbaarheid, bleef Clémentine voor het bedje zitten.
Lilia's wensch werd spoedig vervuld. Er kwamen nog drie vreeselijke dagen-en-nachten, dat zij telkens scheen te zullen blijven in een benauwdheid, dat haar weerstandsvermogen een wonder was. Kwam er éénige kalmeering, dan deed zij vreemd en angstig, als iemand, die vergeefs iets wacht, in de oogen het angstige van een zoekenden hond. De dokter dacht enkel aan fyzieke invloeden, doch Clémentine pijnigde
| |
| |
de vraag, of het kind met iets vervuld was, wellicht met de gedachte aan huis....
Zuster Constance had een briefje gestuurd aan den directeur van Jacques' school, om te verzoeken dat Jacques Donderdags, op den vrijen middag, vooral zou aankomen. Maar 's Woensdags vroeg Lilia naar haar broertje. In vele dagen had zij niet over hem gesproken. Nu zeide zij opeens zijn naam. Dat was de onrust in hare oogen.
Op een stadstelegram kwam Jacques binnen enkele uren. Lilia had de kracht niet meer om hem de hand te geven. Bedremmeld stond de jongen voor haar bedje. Hij wist nog niet goed wat sterven was.
- Brief, fluisterde 't heesche stemmetje. Jacques moest den nooit gereed gekomen brief naar mama zenden. Met een gedroogde roos, die er bij lag. Clémentine dacht aan dien middag, van zon, van een laatste gelukkig-zijn, toen die brief de vreugde en bezigheid was....
- Niet huilen, beval Lilia, schor. Haar gezicht had zoo iets ernstigs gekregen, of zij ouder, opeens geen kind meer was. Zoo wenkten de oogen Jacques een afscheid toe, zag zij hem uit de kamer gaan, nu hartstochtelijk schreiende.
Het leek wel, of zij met sterven gewacht had op dat afscheid van haar broertje. Haar kleine restje kracht bleek nu gebroken. Het sterven geschiedde in volslagen uitputting, zij wist het niet meer, dat zij heenging....
| |
VIII.
Clémentine trok aan de bel van de straatdeur; moeilijk ging de zware trekker over, achter de poort trilde knarsend het vergespannen ijzerdraad. Voor de eerste maal, sedert Lilia's dood, was Clémentine uit geweest, om een vrouw te verbedden rue Lepic, een korte, gemakkelijke taak, als een proeftocht na haar herstel, 't Placht lang te duren, eer de oude Julie, uit de kleine loge naast de keuken, antwoord gaf op de roepstem der huisbel; en ook nu moest Clémentine wachten. Schuin tegenover het diakonessenhuis, waren twee
| |
| |
andere, kleine panden, van vroeger tijd, pas naar den grond gehaald; er werd daar aan een groot huurhuis gemetseld, 't geraamte was al bijna gereed... De aanblik deed Clémentine denken aan een avond, vóór haar bekeering, toen ze bij haar moeder voor het raam stond, óók tegenover een huis in aanbouw. Haar weemoed van dakloos, ouderloos meisje - ze logeerde maar voor enkele dagen bij 'r moeder - had toen in dat groote nieuwe huis een droef zinnebeeld gevonden; ze had zich om haar armoe beklaagd....
Thans had zij een aardsch tehuis, en kende zij de hoop op het beërven van een Beter; toch trof haar de herinnering. Het waren weder moeilijke dagen. Ach zij miste Lilia zoo! In de angstige zorg van het verplegen; vooral, de allerlaatste dagen, in dien aanhoudenden strijd om nog iets te kunnen verzachten, had zij aan haar verlies niet gedacht; en opeens was Lilia gestorven gewéést, was het gebeùrd, als ongemerkt... Een schok, een nacht van verbijsterd-zijn; wat lieve dingen: het warme meevoelen van Zuster Constance, en ook die uurtjes met kleinen Jacques, die nu wel heel rampzalig was, en in zijn behoefte aan getroost worden, aan koestering, haar met zijn groote oogen telkens had aangekeken net als Lilia kon doen. Maar ook veel naars: weer dat ruw onverschillige in de daardoor leelijke ceremonie der begrafenis, weer de indruk dat er een nummer wordt weggedragen uit het ziekenhuis, ook al waren er met Lilia veel meer begaan dan met andere dooden. Doch daarna! toen de eenzaamheid kwam, 't ontredderd-staan daar zij niets te doen had, daar alles nu was afgedaan... Toen had ze zich de oude gevoeld, de opstandelinge die zich verongelijkt vindt - daar zij niemand had om lief te hebben. Als een naaktheid had ze opeens het gezien, een ontnuchtering: dat er niets bleef van 'r liefde droomen uit de blanke ziekekamer; en veel sterker dan vroeger, als een bijna niet te dulden en toch niet te ontgane marteling, was het verwijt teruggekeerd, dat Lilia haar niet genoeg was geweest.
Hoe of het mogelijk was geweest! Als was het het gevoel van een ander, zóó onverklaarbaar was het haar nu, - dat
| |
| |
ze niet uitsluitend, met al de volheid van haar gevoelens, ingeleefd had in het kind alleen.... Uitgesnikt had ze hare liefde, in een avond en nacht van tranen, ze had het verlies in 'r lijf gevoeld, als een afscheuring, of ze de moeder was; en, met razende hoofdpijn ingeslapen, had ze den volgenden morgen geen vorm gevonden voor hare zuchten van verootmoediging.
Een weeë leegte bleef het daarna; een vage, als ver liggende wirwar van gedachten en gevoelens, waar ze overheen mòest zijn, waar zij bevreesd was aan te raken, als aan een welbedekte maar nog bloedrig open wond. Wel had ze veel gehad aan een preek van dominee Besnard; maar daarna was het toch weer gaan spoken in haar, en eerst door een gevoel van groote moeheid was ze tot schijnbare kalmte geraakt.
Dit uitgaan had haar goed gedaan. Beslist zou ze Zuster Constance verzoeken, nu toch dadelijk weer den gewonen dienst te mogen beginnen.
Zij stuitte in de keuken op ongewone bedrijvigheid. Gunst ja, de taart van zuster Agnès! Zuster Agnès was dien dag zestig jaar geworden; er was nu een reusachtige appeltaart gemaakt, die prijkte op een vischschotel; en op den rand van den schotel was zuster Laure bezig twaalf kerstboomkaarsjes, in de drie nationale kleuren, vast te zetten: een toespeling op de 12 maal 5 jaren der jarige. Clémentine had nog al eens zoo'n taart gezien, toen Zuster Constance, ruim twee jaar geleden, vijftig was geworden. Ze trachtte in de opgewondenheid van zuster Laure te deelen: het was inderdaad een pracht van een taart.
- Het eerste stuk voor zuster Agnès, zei Zuster Constance, een bordje aannemend van zuster Laure, die met bewonderde handigheid, zonder eenig kaarsvetdruipsel, de taart had gesneden en de stukken onder de verlichting uit te lichten wist.
- Zuster Agnès, Zuster Agnès, Leve Zuster Agnès.... De naam, gezegd en weer gezegd, klonk als echo's op een toost; 't kwam van de benedentafel, uit den hoek van de jongere zusters.
| |
| |
Het feestgevoel der tafel had voller kunnen zijn. Toch was dit al iets heel ongewoons. Ook leek er nu en dan wel een kleine beweging van zenuwachtigheid te gaan door het blijvende vriendelijk lachje op het stemmige gelaat van de jarige.
- Blijft er nou wel een stukje voor Darras? lachebekte zuster Charlotte aan het oor van zuster Louise; zóó dat Clémentine, die naast Louise zat, het ook kon hooren. Die zuster Charlotte! Sissend kwam de verrukte lach over zóóveel geestigheid uit den dikken, aan tanden armen mond der tot verpleegster geworden boerin, en triomfantelijk keek ze naar Clémentine, als om te zeggen: hóe aardig hè? Van den overkant der tafel klonk een belangstellende vraag: - Wat heeft ze gezeid? En zuster Louise was tot onmiddellijke bevrediging der belangstelling van zuster Marie bereid. Toch, voorzichtigheidshalve, niet te luid; met de zware hand in volle uitgestrektheid verticaal tegen den mondhoek aan den kant van de middentafel:
- Zuster Charlotte vroeg, of er wel een stuk voor Dokter bewaard blijft.
Zuster Marie, gesteld op hare reputatie van gevatheid, had dadelijk een antwoord klaar:
- Och, dat wil hij nou immers toch niet meer aannemen, alleen nog van zijn meisje....
Instemmend gelach aan de overzijde, bij zuster Charlotte. Zuster Louise begreep het niet.
- Wat meent ze?
- Wel, hij is ommers geëngageerd.
- Wie zeit dat?
- Dat weet ik niet. 'k Geloof dat hij het zelf aan zuster Agnès heeft verteld.... Met dat meisje van de Vente.
Clémentine had geen woord meegepraat. Maar de zusters waren wel gewoon, dat zij weinig deelnam aan de gesprekken, hoewel zij een van de jongsten was.
In een van de slaapkamertjes der zusters. Clémentine deelt het met zuster Louise en zuster Léontine. Het reglement verbiedt luid spreken onder het uitkleeden.
| |
| |
- Zeg Léontine, fluistert Louise, bij het als uitbarsten van 'r welgedaanheid onder het uitkleeden; wist jij daar wat van, dat Darras aan 't verkeeren is?
- Jij dan niet? Hij komt morgen met z'n meisje bij Zuster Constance.
- Is het een juffrouw van de Vente?
- Juffrouw Balfour! Hij heeft er Zuster Constance over in de arm genomen en aan zuster Agnès heeft hij alles verteld. Weet je niet meer, toen op de Vente, hoe hij toen Mevrouw aansprak, en hoe die hem toen voorstelde aan 'r dochter? Die boog toen nog zoo stijf terug. Nou, maar hij heeft 'r toch gekregen. Hij zocht al lang een vrouw. 't Moest er een zijn met minstens 30,000 francs, anders kon hij zich niet inrichten. En dan protestantsch en een brunette. Zoo heeft hij aan Zuster Constance gevraagd om hem er een te helpen zoeken. En die heeft toen gezegd dat hij dan maar eens op de Vente moest komen.
In de overdreven bolheid van zuster Louise's gezicht is iets vertrokken tot een rechte lijn van verbazing.
- Geloof jij daar wat van, Clémentine?
- Nee'.
- Och wat weet jij! vaart Léontine, een beetje kribbig, tegen Clémentine uit, die, afgewend, zich rept wat ze kan om in bed te kunnen gaan. - Jij was ommers aldoor boven, de' laatste' tijd. Je bent niet eens op de Vente geweest.
- Jawel.
- Ja, ze is er wel gewéést, beaamt zuster Louise.
- Nou ja, 'n oogenblik. Maar dat jij daar nou zoo van opkijkt, Louise! Ik heb het heele zaakje zien aankomen. Je weet toch, we stonden bij de ingang, zuster Pauline en zuster Adèle en ik. Zóó als Darras binnen kwam, dacht ik: wat komt die hier doen? Want je ziet nooit een dokter op een Vente. Adèle vond het nog zoo aardig van 'm, dàt bewees nou, dat-ie belang stelde in het Huis....
- Ja, beaamt Clémentine, haars ondanks. Ze heeft hetzelfde gedacht, dien middag van de Vente, toen ze Dokter op eens daar zag, koopende bij Mevrouw de Maujon. Ze
| |
| |
voelt sympathie voor Adèle.... Maar d'r uitroep maakt 'r verlegen. Léontine kijkt naar d'r.,..
- Och ben je! zegt die. Ik heb het dadelijk gezegd: daar zit wat achter. Ik ben nog achter Pauline gaan staan, om 'm te kunnen beloeren. Nou, en toen ik 'm naar Mevrouw Balfour zag gaan en ronddraaien om die stijve dochter.... Maar hij moet ook nog over juffrouw Bonain gedacht hebben. Die d'r ouders zijn veel rijker, maar d'r zijn veel kinderen. En ze is blond! Hij wou liever 'n zwarte....
Clémentine bijt 'r lip tot bloeden, om niet uit te bàrsten. Maar het mag niet, het mag niet: ze zou zich verraden! Ze kan ook niet meer de kamer uit gaan. Wezenloos dóet ze: d'r haar is nu klaar.... dit goed recht leggen.... nu dit nog.... en dat.... En wanneer de smakkende diklipstem van Louise naast d'r lijzigt:
- Nou maar, Clémentine, geloof jij nou, dat dat zóó gaat met 'n huwelijk bij de groote lui?
Is het, of 'n ander 'r zegt, wat ze antwoorden moet:
- Weet ik het? - Kind! wat kan het je schelen!...
En, als in een pantser, schuift ze zich weg, diep onder d'r dek - nog even luide gapend, om slaap te veinzen.
Ze heeft niet geslapen, bijna niet. Toch is de nacht wel omgegaan. Ze heeft over dag 'r werk gedaan, weer als vroeger, gewone taak. In 'r nederige plunje: zwart kapothoedje, zwarte doek, over blauw japonnetje, is ze door veel straten gegaan - haastig, want ze had veel te loopen. 's Avonds, wat dof van de eerste moeheid, heeft ze aan tafel niet anders gehoord dan: ‘Darras er geweest’, ‘Darras en zijn meisje’... Veel commentaar. Bijzonderheden. In den trant van wat Léontine vertelde. Maar zìj heeft het niet willen gelooven. Toen is ze hèm plots tegengekomen, in den gang, er was een erge zieke.... Hij heeft 'r vriendelijk gegroet. Toen dreigden even stèrk de tranen. Maar waar zou ze heengaan, om te huilen, ze is nu weer in gewonen dienst, ze kan maar niet zoo naar d'r kamer gaan. Ze is alleen wat bleek gebleven. En dien nacht heeft ze wel geslapen.... Hééft ze gedroomd, dat
| |
| |
zusters haar plaagden, en dat ze voor den spiegel ging staan, en zich zag: de mooiste van 't Huis?... Wat een nare, dwaze dingen!... Veel bidt ze, en doet haar best bij 'r werk.... En de dagen gaan, en de weken, de maanden. De schat van haar hart blijft de liefde voor Lilia. En in de regelmatige hardheid van haar leven wordt die àndere liefde een verweeking van haar denken en voelen, voortgekomen uit hare ziekte, maar waarover zij toch moet blozen voor Den Heer.
|
|