| |
| |
| |
[Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 6e jaargang deel 2]
[Juli 1900 aflevering 4]
Gedichten
door W.L. Penning Jr.
I.
Kwade luim.
Aan F.B.
Uw gastvrij huis, vol boeke- en prenten-keur,
Vol schat van liefde tusschen al de leden
Van 't groot gezin, vol zorgen en vol vrede,
Ontsloot mij haastig immer zijne deur;
En nimmer kwam 'k dan levenswinst verbeidend,
En nimmer toefde ik dan nochtans verrast,
En nimmer ging 'k dan overhaast weer scheidend,
Want nimmer hadden we op den tijd gepast
Thans, levens-arm, met volop tijd tot denken
En werkloos wachten op herschepping, vriend!
Zag 'k mij wel graag het middel toegediend
Dat vrede aan u en uw gezin blijft schenken;
| |
| |
‘Een greintje’ - was uw antwoord op mijn vraag
Naar 't groot geheim van uw harmonisch leven,
‘Een greintje wijsbegeerte!’.... Mij, vandaag,
Mag 't grein wel tot een kilo opgedreven!
Zeg, verre vriend! waar haalt gij 't goed vandaan?
En is 't voor laatbeginners nog te krijgen?
Mijn hoofdbezwaar intusschen wil 'k niet zwijgen:
Loont iets de moeite nog van 't kort bestaan?
| |
| |
| |
II.
De gevangene.
1.
Verlatenheid.
Geboomte hoor ik ruischen,
Hoor 'k tikken tegen mijn cel....
Maar heen is de zanger der twijgen,
Nu voel 'k mij weer gevangen
Nu 'k denk aan vogelvlucht,
En nu in 't vrije Daarbuiten
't Verlaten plekje zucht.
Nu mis ik eerst recht weer de harten
Onmachtig aan 't mijne verknocht -
Hervat haar stillen tocht.
2.
Droom.
Ik vluchtte naar blonde velden,
Blij water en blauwe lucht,
Naar weigroen en ruischende lanen,
Bij wijkend stadsgerucht.
| |
| |
Daar zocht ik en vond ik een spiegel
En al mijn blijde ontroering -
Liefs oogen van dank beschreid!
En wat ik verloren waande -
Ons kind - drong zich tusschen ons in,
Sloeg de armpjes om moeder en vader, -
En God zag een zalig gezin.
Wij hadden éen teug, éen bete -
Ons kind deed zich vroolijk te goed,
En strooide nog kruim voor de vogels....
Ons, vrouw! had het Wonder gevoed.
3.
Ontwaking.
Ontwakend vond ik mijn droom te mooi,
Te leelijker weer het waken;
Een vogel, spartlend in de kooi,
Zou me toch nog afgunstig maken.
Een vogel in de overdoekte kooi
Denkt aan geen dag van morgen!
En stak men hem blind - zijn liedje is mooi,
Zijn zieltje zonder zorgen.
| |
| |
4.
Omkeer.
Zoozeer als ik nu den dag verfoei,
Heb ik vroeger den nacht gehaat:
Het goede wenschte ik toen verlengd,
Nu wensch ik verkorting van kwaad.
5.
In de Boeien.
Een hatelijk dagwerk goed verricht,
Bevredigt wel 't geweten;
Maar wie daarna in boeien ligt
Een enkele maal verschijnt mijn cipier -
Knap onderzoekt hij mijn koorden....
Maar slag van schertsen heeft hij geen zier -
En mij walgt nu van wijze woorden.
Met den duivel dobbelde ik liefst om den dood,
Daar kon ik enkel bij winnen....
Zoo niet de slaap mijn oogen beschoot,
Ging 'k iets wanhopigs beginnen!
| |
| |
6.
Zich te veel.
Dat er niets te bereiken -
En naar alles verlangen is;
En elk er van eigen leegte
7.
Wanhoop.
Bij al mijn ellende plaagt mij
En na ontslag van plichten
Vind ik in rust - geen rust.
o Geest die niet kunt rusten,
Wanneer bevrijdt gij mij?
| |
| |
8.
Gezelschap.
Het windgezucht, het duister,
Slaaploosheid - en een stift!....
Heb ik luide mijn klacht gegrift.
Mijn klacht en nutlooze aanklacht
Voor een wijle, door zorgzame uiting,
Voel 'k mij inwendig vrij!
9.
Inkeer.
Een kleine en toch een heldenrol
Kan achter 't scherm vervuld;
Al schouwt er niemand toe, houd vol,
Al lokt een valluik, duld gedwee
Wat u voor dwaling schiep en wee,
Dat weet die Alles schiep en weet,
En eenmaal zich verklaar'....
Zoo niet, en eindde ons tot in leed,
Duld! duld om Godswil maar.
| |
| |
| |
III.
Huiskamer.
Aan P.J.M.
1.
Schilderij: ‘Avondgunst’.
Zomeravondrood gloeit op de heide
En purpert het doomig verschiet;
Hoog uit eenzame dennegepeinzen
Zwelt juichend het eenzame lied.
Naar de lichtzee, uit smeltende bogen,
Zachtblauwe, zoo rozig doorgloeid,
Dreef eenzaam het donzige vlokje
Dat kleurig in gouddamp vervloeit.
Nu ál goud en smaragd zijn de kimmen;
Heide-eenzaamheid glimlacht en droomt;
Triloogend en hemelweerkaatsend
Waar 't beeknat een schuilgang ontkoomt.
Nu geleid, dan gelokt door gemurmel,
Kraakt eenzaam eerbiedig mijn tred,
Tot lieflijk verflauwende glorie
Geen meedingend starlicht belet.
| |
| |
Dankbaar poos ik - in dwaze verbeelding!....
Voor mijn geest stond een oud schilderij
Waar mijn huiskamer jaren aan jaren
De grootschheid aan dankte der hei;
Op eenmaal - het doek was verrafeld,
Los liet het de verf en de Kunst....
Een moet in 't behangsel is alles
Wat er restte van Avondgunst.
2.
Ets: ‘Avondschaduwen’.
Daar waar Avondgunst úit had geblonken
En den dag als het ware overmand,
Treurde in spottend mooi licht bij het venster
Het ledige vak aan den wand.
Dat stemde met de' avond mijns levens,
Maar de eerplaats.... de kostbare lijst....
- Avondschaduwen zijn het, vol vrede,
Wier dichterlijke ets er nu rijst....
- Hadde hier een doodsch donker vol onrust
En nachtspooksel beter voldaan?
Even min. Liefst geheel onvervangen
Moog' het Schoone om mij henen vergaan!
| |
| |
Het laatste bedrijf van mijn leven
Speelt af in mijn huisvertrek,
En de geest zoo van dingen als dierbren
Bevolke er de ledige plek.
3.
Teekening: ‘Morgenlust’.
Een bergwoud van elken en beuken,
Zooals ik het zag in mijn jeugd,
Onder vrienden het zag met den schilder,
Wiens krachtige schets mij nog heugt; -
De wiegende kruinen ginder,
De grillige reuzengroei hier,
Met zijn wortels als klauwen en slangen
Uit bodem- en struiken-zwier,
De stijging in schemerverten
Naar 't steenen heiligenbeeld,
De holle weg naar een tipje
Van 't meer daar het zonlicht op speelt,
Het bergmeer, van hieruit onzichtbaar,
Weerspieglend een statige abdij,
En parend in ijzige diepte
| |
| |
En wij - hoog boven dien krater
Van de' uitgewoeden vulkaan,
Hoog boven dat heerlijk wijd water
Ons wachtende straks in de kaan,
Wij op een gevallen boomstam
Den Boschgeest eer bewijzend
Woudzangen en woudgesuis,
Of lezend een vaderlandsch dichter
Als voerde zijn lied ons naar huis: -
Talloos maal weer beleefde ik dat alles
Bij een blik op deze eigen teek'ning
Wier houtskool gaandeweg zwicht.
Mijn vader in wreede ziekte
Keerde immer zich weer naar dit bosch,
Het maakte bij oogenblikken
Hij die bijna geen vrijheid gekend had,
En éen bleef met de natuur,
Glimlachte naar die teekning
Nog in zijn uiterste uur.
| |
| |
Zij ik sedert mijn jeugd blijven stuiten
Wijd open geweest voor mijn vader
Iets van zijn benijdbaar wezen
Verfraaide soms mijn leven
En gaf mijn streven rust.
Smacht mijne ziel naar wijding
Dan Morgenlust roept mij op,
Uit werklijkheden laag en wreed,
Tot wandlen zooals Vader deed,
Denkbeeldig naar een top.
| |
| |
| |
IV.
Mijn eerste roman.
In Memoriam J.L.H.
Waarom geschiednis-les was uitgesteld,
En meester 't stuk geschiednis had verteld,
Terwijl bij neergelaten raamgordijnen,
Geen kweekling nog met lampen kwam verschijnen?...
Fini! De schooldeur gaapte, en louter lach
Keek Februari in; het was nog dag;
Het voorjaar woei ons in de gang al tegen,
De school zwermde uit of wij vacantie kregen.
Gevecht met liniaal en tas gaf 'k op,
Zoo langzaam ging 'k, als anders in galop;
Een jonge vleermuis zwierde als lenteblijheid
Ter stadspoort om mij heen - er uit - in vrijheid.
Maar 't boek, verborgen onder 't knellend buis,
De op school geleende schat, vroeg schatting thuis;
Hier werd geknikkerd, vlieger opgelaten,
Terug droeg 't boek zijn drager door de straten.
| |
| |
Vertrouwlijk heerschte er zoete schemerrust,
En zwak gejoel vol liefelijken lust;
De deerntjes telden af bij 't touwtje-springen,
En 't sleepend wijsje liet zich droomrig zingen.
Door 't oude liedje waarbij afgeteld
En ingesprongen werd, en dat aan 't veld
Aan bloem en vogel, aan Natuur deed denken,
Vergat ik schier de Kunst die stond te wenken....
Een dief gelijk kwam 'k door onze achterdeur
Ter keuken bij gebraden-applen-geur,
Liet meid en vrijer buiten om den hoek staan,
Gij, koopren tuitlamp, zaagt me al voor mijn boek staan.
U lichtte ik van den muur, wierp me op een kruk,
Leeshonger smaakte bladen, ruk op ruk,
Mijn schrik, daar Moeder aankwam, laat zich raden,
Maar wip! - de keukentafel had een lade.
Ik, d'andre dagen 't veld in, op een hek;
Wat mij deed gaan was schooldwang, etenstrek,
En 't eind van 't boek; wat mij als held zag keeren
Was nieuwe leening: immer nieuw begeeren.
In later leven was 't een trouwe mond,
Die, lezend overluid, me aan 't leven bond;
Schier levens-redding mocht mij 't samen-lezen.
't Verboodne levens-openbaring wezen.
| |
| |
Halve eeuw! mij scheidend van 't verboden boek,
Nóg - ging 't vervolg ook in uw nevel zoek -
Zie 'k ros en ruiter over d'avondheide
Naar Loevesteins ontzachlijk burchtslot rijden.
Niet als gelezen, noch als schilderij -
Als zelf gezien bleef mij dat landschap bij;
Waar eenzaam- en gezelligheid zich paarden,
Bevolking, ruimte en gloed het grootsche baarden.
Zoo werd ik ingelijfd bij lezersgild
En ridderschap; zoo d' eerste dorst gestild,
Om - levenslang - onleschbren dorst te wekken,
En - in dit blijde iets droevigs te betrekken.
Die 't boek mij leende, hij, mijn eerste vriend,
Kreeg héél 't pak slaag, dat ik had meêverdiend;
En bij mijn laatre vrienden faalt die ééne -
De dood slechts kon zich tot zijn afval leenen.
Aan Uwe heugnis, dichterlijk soldaat,
Van kindsbeen dweepend met elke eedle daad,
Blijft heugnis van mijn eerste lezerszonden,
Heugnis van Oltmans eerste boek verbonden.
Januari 1900.
| |
| |
| |
V.
Blonde Ada's kind.
2.
Geleende Hulp.
Zóó eigen was me uw moedertje
Wier bloed zoo vreemd is aan zijn bloed
Als 't denkbeeld vreemd aan zijn gemoed -
Te dingen naar vertrouwen.
En vreemd haast werd me uw moeders kind,
Na de eerste moederzorgen
Gekweekt in meêlij's armen, kind -
Ver van uw machteloozen vrind -
Bezorgd al d'eersten morgen.
Wier naam u siert, en open blik,
Uw moeder leidde ik meê ter rust....
Thans, na veel jaren leed en lust,
Wilt ge in mijn nood gaan deelen.
| |
| |
O hulp, ginds verre losgemaakt
Uit blijder perk van zorgen,
Als uit uw moeders hand geborgd
Aanvaard ik u - macht'loos bezorgd
Als op uw eersten morgen!
2.
Teruggaaf.
Uit aarde - dor en ongedrenkt,
Uit wortels - afgesneden,
Spruit soms in 't voorjaar groen en knop;
Zóó wonderbaar bloeide in mij op
Een wortel van 't verleden:
Vergoeden kwaamt ge uw ouden vrind
Een eigen kind, het wezen
Gewéést aleer 't kon neêrgevleid -
Schijn-zieltje, in donker weggeleid
Eer 't licht zag opgerezen.
Een bloem der jeugd, een straal der vreugd
Gaaft ge armlijk lot weêr geur en gloed -
Bóós lot dat droever verder moet
| |
| |
Uw doode, om meer dan al haar schoon,
Vereerde ik om een goedheid
Als immer smart genezen heeft,
En wat elks hart geprezen heeft -
Om reinheid ook en zoetheid:
En daarom werd hier Ada's kind
Waar 't mijne in ging herleven:
Iets dat haar afkomst waardig zij -
Een dankbaar zeegnend uitgelei'
3.
Na-ooging.
Zoo eigen als me uw moeder wás,
Blijft mij haar kind na 't scheiden;
De hánd van 't lot hield bloem en blad,
Hield u en mij een poos omvat,
En liet haar merk in beiden.
Wees over mij niet zeer bezorgd:
Een oude plant - een kloeke;
Gij - bloem wier hart bij kou' zich sluit -
Bij zon van hartlijkheid zich uit -
| |
| |
| |
VI.
Welkomstgroet.
Aan Albert Verwey.
‘Aan u mag 'k denken met verblijen,
Aan vrede tusschen wensch en werk,
Waar ge uit bezielde woestenijen
De wolken zeilen ziet aan 't zwerk,
Of zeil ziet wolken op zijn spiegel,
Na dondertartend dansgewiegel.
Vol weelde uit opgezochte landen
Volgt ge eenvouds onberouwde stem,
En zwervende over hobbelzanden
Proeft ge al het zoet der zoute brem,
En ziet uw ruim doorkliefd van stippen
Schel meeuwen-wit die 't golfschuim tippen.
Verbanning dunke een zwak'ling 't wonen
Op Hollands kust, ons kale duin,
Bloei-smadende elementen loonen
Wie zich èn stad ontzegt èn tuin,
Met rijken wasdom van gedachten,
Bij elk vernemen, elk betrachten.
| |
| |
Een blij gemoed vol scheppend streven
Is voor geen hoogen ernst beschroomd;
Bij schoonheid sober maar verheven
Die rein uit de Eerste Handen koomt,
Bij duin en strand en zee en hemel
Wordt groen gemist noch stadsgewemel.
Vriend, die op 't randjen onzer duinen
Uw huisbloei kweekt en blijvend frisch
Uw hartlijk leven ziet omtuinen
Door alles wat des Geestes is,
Stuur mijner ziel weer lichtgetoover,
Weer helmgesuis, weer zeezang over.
Misschien ook weer uit binnendreven,
Uit bollenland en dorpsgedoe,
En uit uw eigen rijke leven,
Waait u een gunst van zangen toe,
Wier weergalm in mijn geest zal hechten,
En daar opnieuw een feest berechten....
Of - manlijkst in geduchte dagen
Dichter aan onze vrije kust -
Trekke, om een kampend volk te schragen,
Langs volk'ren in beschaamde rust,
Uw drift van zangen naar die Bergen
Waar stamverwanten eerbied vergen!’
| |
| |
Zoo vroeg 'k. En 'k groet u met verblijen,
Vol vrede tusschen wensch en werk,
Nu we onder haagsche looverspreien,
Als dienaars Eéner vrije Kerk,
Gesticht elkanders dichtklank hooren,
In ieders eigen wijk geboren.
Een nieuw geslacht komt binnenstormen
Zoo vaak het oudre boogt op gunst,
't Zij! Wisslen te elker tijd haar vormen,
Iets van het wezen zelf der Kunst,
Het Blijvende immer, bracht ons samen,
Verzoent ons werk, bindt onze namen.
| |
| |
| |
VII.
Besluit?
Mijn hart is vol verhalen
Vol zangen mijn gemoed.
De Génestet.
Klein, weet ik, is mijn kunst; en 'k heb geen school gekend
Geen richting dan mijn luim, geen omzien dan dit ééne:
Eerbiediging van elk talent.
Wars van partijzucht, kliek-geschetter,
Poëten-strijd en waan-gekletter,
Verdroeg 'k wat smalends met een lach;
Deed, mij verlatende op het oordeel
Van Vader Tijd, wel gaarn' mijn voordeel
Met ronde woorden van den Dag;
En vond zóó vriendlijk luistrende ooren
Voor openbaring van gemoed,
Dat zich althans mijn dank doe hooren
Nu 't lot mijn lied verstommen doet.
Te vroeg, na lang, afmattend kampen,
Door eene duistre macht gestuit,
Vertrouw ik, dat geen meêgevoel voor rampen,
Verschoonend over 't lievlingswerk zich uit';
Geen aalmoes wil de dichter, maar waardeering
Bij gisping - onverbloemd - ter wille van de Kunst;
Voor rechtspraak, al of niet hem zelven meer tot leering,
Buigt d' oudre dieper - dan de nieuweling voor gunst.
| |
| |
Ach! waar' 't dat mij een fiere lauwer paste,
Oneindig liever zou ik, onbekend,
Mij beuren naar het licht
En wat naar 't licht zich wendt,
En, als een wonderbaar verraste
Genieten, meer dan ooit, in 't end
Door, wat mij liefst is, op mijn beurt tot hulp te wezen:
Haalt dáárbij Kunst, hoe rein? en lof, hoe uitgelezen?
En zie ik van mijn kranke naar mijn vrinden
Met de oogen des gemoeds - te zelden valt er troost, -
In hun geluk, te weinig vrucht te vinden,
Der bloem waarbij mijn muze erkentlijk heeft gepoosd;
Haar zucht verneem 'k en zit in droef gedwongen zwijgen
Zit - luistergraag als ooit.
Voor lezers hebb' ik uit,
Naar broedren in de Kunst mag 'k meê soms d'ooren neigen
Met onverloren gloed bij 't zangrig zielsgeluid.
En Gij, wier trouwe handen, zorg en drukte ontveinzend,
In d' opgang onzer vriendschap, vaak
Voor mijne verzen-doeming deinzend,
Hun rest vergâerden als verwijzing naar mijn taak! -
Des dichters afscheid klinke U toe als uit den doode,
Voelt U er warm de hand des levende' in geboden.
|
|