Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Boekbeoordeelingen.Catherine, door M. Antink, haarlem, 1899.De zwakheden van het verhaal Catherine zijn, dat de plotselinge erge verliefdheid van het meisje uit het keibikkersgehucht op den stadsmeneer uit den beeldjeswinkel, ons ongeloofelijk voorkomt, te oordeelen naar Catherine's vooraf aangegeven aard en naar het weinige met haar gebeurende tijdens de eerste ontmoeting; vervolgens, dat het gewone landmeisje, bij wie niets ons een zoo oneenvoudigen inborst deed vermoeden, gedurende die verliefdheid een spel van gemoedsbewegingen te aanschouwen geeft, dat men eerder van een ingewikkeld, samengesteld en verfijnd wezen zou verwachten. Na de ontmoeting met den stadsmeneer verdwijnt het ons levendig voorgestelde landmeisje Catherine uit onze verbeelding en verandert in een voorwendsel voor den auteur om zijne zielkundige ontledingslusten bot te vieren.
Opmerkelijk zwak zijn ook vele plaatsen, waar het tot hartstochtelijke bewegingen van een groep menschen in één richting of van verschillende afzonderlijke menschen tegenover elkaâr komt. Zoowel het voorval, in het begin van het verhaal, waar de oom steenen gooit naar zijn nichtje Catherine, die hem te laat zijn eten bracht, als, verder op, de vlucht van den stadsmeneer achter ondoordringbaar stekelgroen bij de nadering van den boozen oom en Catherine's boozen minnaar Lambert, en, aan het slot, de afloop van den tocht der op de bewoners van het naburige dorp Waramme, om de nieuwe kapel daar, ijverzuchtige, vernielzieke keibikkers, - al deze plaatsen in de geschiedenis hebben iets lams. | |
[pagina 474]
| |
De auteur is overigens een frisch en krachtig werker met de naturalistische landschaps- en gemoedsleven-beschrijvingen. De auteur is geheel doortrokken van den naturalistischen geest en werkt daarin zuiver. Met het gevaarlijke, zoo licht tot romantiekerige afwijkingen verleidende, idyllische element, is hij zich meester gebleven, en, in weêrwil van den theatralen schijn der schikking van de eerste opkomst van de voornaamste figuur, - Catherine, zingend aankomend op de bergen, terwijl de echo harer stem in de steenhouwers-schacht klinkt - weet hij toch juist binnen de perken van het naturalistiesch ware en waarlijkgeziene te blijven. Met het komieke element - Catherines grootmoeder, die haar van ouderdom versuften echtgenoot aanport om zijn verhaal van het stichten van hun kapelletje op te zeggen - heeft de auteur zijn algemeene manier zelfs overtroffen misschien, waar hij geeft een, als naturalistische werkelijkheid geziene, karikaturale, dat is niet met de naturalistische werkelijkheid overeenkomende, voorstelling. Dit stukje, beslaande de bladzijden 47-56, in het Ve hoofdstuk, en de 7 bladzijden, die het idyllische IIIe hoofdstuk uitmaken, zijn de beste deelen van het werk.
In Catherine wordt gevonden: de kunstenaarsgave of -aard. Dit werk is niet een hulpeloos geknoei met dingen, die men niet begrepen heeft. Het is een levendig aanwenden van geestesbewegingen: - zóó zien, zóó beseffen, - die men zeer goed heeft begrepen. Er is hier, binnen de gegeven levensbeschouwing, een klaarheid van zien, een kracht van uitdrukking, een overwogenheid van elk woord en een vangen van het soms moeilijk te betrappen juiste woord, die den verhaalgang niet breken maar juist in stand houden. Want de verhaalgang ís juist iets als keten van allemaal opzettelijk gekozen woorden. Deze eigenschappen kenmerken den kunstenaar. Over de brem, het varengewas, de boschbessen, schrijft de auteur niet zoo als hij doet, om dat hij gelezen heeft hoe | |
[pagina 475]
| |
kunstenaars die beschrijven en hij 't nu ook wil doen ofschoon hij niet ze zèlf ook wáárlijk heeft gezien; maar hij heeft ze zèlf wáárlijk gezien, met zijn eigen verbeelding. Daaruit blijkt dat hij een kunstenaar is. Dit waarachtige kunstenaarsvermogen nu, is tot ander, beter kunstenaarsvermogen, dat bij eenige andere schrijvers wordt aangetroffen, in een verhouding, zoo als die, welke bestaat tusschen den muziek-máker en den muzíek-maker.
De levensbeschouwing en stelwijze in dit werk, - zoo als die allengs, - gedurende de laatste anderhalve eeuw - geworden is, door dézen begonnen, door génen voortgezet en uitgebreid, door derden nieuw geschakeerd of verfijnd - zij is geheel bestaande gevonden door dezen auteur en hij heeft er geen enkele verheffing, schakeering of verfijning aan toe gevoegd. Men herkent, bladzij voor bladzij, volzinvak vóor en volzinvak ná, de door den schrijver volbrachte geestesbewegingen, - niet het onderwerp of den inhoud dier geestesbewegingen natuurlijk, maar de manier om dat-en-dat zoo te zien, de manier om dat-en-dat zoo te schrijven, de beweging van den geest; en men waardeert den kunstenaars-aanleg en de kunstenaars-knapheid, die iemant in staat stelden zoo door-en-door eene levensbeschouwing te begrijpen en er in te arbeiden.
Tot de opmerkelijke woord-vondsten, waaruit de kunstvaardigheid hier blijkt, behooren uitdrukkingen als ‘afgegrensd’ en ‘opperrand’ in dezen volzin van de 33e bladzijde:
‘Boven was het bessenveld afgegrensd door een sparrenbosch; tusschen de stammen door zag men den opperrand van den heuvel, met even den weg, die daar langs liep.’
Dit lijkt niet bizonder nu het er eenmaal staat, maar zulke ongebruiklijke en toch juist naauwkeurige uitdrukkingen te vinden gedurende het schrijven om een zeker iets, dat men dan ziet, aan te duiden, is een teeken der voor kunst vereischte geestes-levendigheid. | |
[pagina 476]
| |
Evenwel behooren zulke greepjes of tikjes niet tot het betere in de kunst, maar hebben, in onze vergelijking, de waarde van de handigheid des klavierspelers, die een door den componist aangegeven figuur met een verrassend zetje accentuëert.
De opmerking hiervóor, omtrent de ongelijkheid van het verhaal vóor Catherine's ontmoeting met den stadsmeneer en daarná, betreft natuurlijk niet de psychologie van het geval in 't algemeen. Dat het landmeisje, tot dan toe kinderlijk, met onbewogen innerlijk, levend, door haar hartstocht voor den stadsman in beroering geraken en innerlijkv eranderen zal, is een wáre wending. Het verkeerde is, dat niet alleen de aard van het meisje, maar tevens de aard van het verhaal verandert. De beschrijving der omgeving, samen met de beschrijving van dat meisjesleven, de wijze waarop ons het landschap en het volk samen met het meisje, te zíen werd gegeven, bepaalde den aard van het verhaal vóór de ontmoeting; ná de ontmoeting zien wij het meisje niet meer met de omgeving samen als een schilderij, die ons als zoodanig wordt aangeboden; wij vernemen alleen - zonder verder dingen die aardig om te zien zijn, die voor het gezícht zijn uitgewerkt - van het innerlijk leven van het meisje en van hare handelingen, die daardoor worden bepaald. Van schilderachtig wordt het verhaal zielkundig. Eerst toont het verhaal zich van aard alleen schilderachtig, daarna toont het zich alleen zielkundig. Op de psychologie nu van ná de ontmoeting hadden wij voorbereid moeten worden door óók psychologie vóor de ontmoeting. Òf: de schilderachtigheid van vóor de ontmoeting had ons ook daarná moeten blijven omgeven. Nu gij 't geschikt vond mij zoo nadrukkelijk mede te deelen hoe het rood van Catherine's jakje en het bruin van haar rok was toen zij in het myrtillenveld nog onbekommerd te spelen lagGa naar voetnoot1), zag ik mij gaarne, ook weêr als iets zóó be- | |
[pagina 477]
| |
langrijks, aangeduid, hoe het daarmeê later, gedurende de hartstocht-beroering, gesteld was. Gij hebt mij gewend aan Catherine te denken als één zijnde met die uiterlijkheden; nu gij die rusten laat, zie ik de heele Catherine niet meer.
De schilderachtige voorstellingen van vóor de ontmoeting houden van zelve psychologie in, want een wijze van te spelen liggen is het teeken eener innerlijke gesteldheid, - dat is waar. Onderscheid ik een schilderachtig deel en een zielkundig deel in het verhaal, dan bedoel ik, dat in het eerste het zielkundige zich verbergt onder het schilderachtige en in het tweede het zielkundige alleen, en als zoodanig, zich toont. Wel wordt in het zielkundig deel het uiterlijk leven beschreven. Maar de toeleg is niet meer hiermede een soort van aesthetiesch effekt te geven. In een volzin als:
‘En midden op dat open, hellende zonneveld lag het kind, met de donker-rood verbrandde blootheid van haar armen en beenen, het glinsterend gewarrel van haar rossige vlasharen, en 't schelle kleurgeschetter van haar bonte kleeren. Die haren waren als een weefsel van lichtdraden rond haar hoofd; het rood sergen jakje vlamde haar rond het lijf en de bruine rok lag als een groote plek opbollend roestmos tusschen het groen’, -Ga naar voetnoot1)
heeft de beschrijving van het uiterlijke een andere dracht dan in een volzin als:
‘Ze vertroetelde in haar armen jonge katjes van de buren, perste de beestjes tegen zich aan, woest-heftig, tot die, met angst-gehaak van de krabbelpootjes en sluip-wringing van het lenige poezel-lijfje, omhoog haar schouder zich redden en wegvluchtten.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 478]
| |
In den eersten is de bedoeling eener ‘mooie’ voorstelling, iets, waarvan het zien aangenaam aandoet; in den tweeden is de bedoeling: juistheid van opmerking. De tweede volzin is in 't algemeen een psychologiesch juiste trek (er wordt in aangewezen hoe zekere verliefden jegens wezens of dingen handelen, die toch niet het voorwerp van hun hartstocht zijn); en in 't bizonder zijn al zijne deeltjes naauwkeurigheidjes van gewone waarneming, aannemelijk wegens ontroebelheid, maar ook niets meer.
Tot de zelfde soort psychologische trekken behoort de kus op den mond, die de auteur zijn Catherine aan haar beminnaar Lambert laat gevenGa naar voetnoot1), nu zij in zoo heftige hartstocht-beweging is om dat zij op dien ánderen verliefd is. Dit is eenigszins morsen met psychologie. Het gegeven zij niet in 't algemeen volstrekt onwerkelijk, de auteur máákt er - steeds ook in verband met de rustiek-idyllische ouverture van zijn werk - den indruk meê, het trekje van de jonge katjes, wat den psychologischen inhoud daarvan aangaat, hier te dik aangezet te ontwikkelen, en toont, door hier wat te overdrijven, dat hij deze soort psychologie veeleer zeer goed uit zijne studieboeken begrepen dan zelf gevonden, of opnieuw zelf gevonden, heeft. (Want fysiologiesch is het overdreven, geen landmeisje als Catherine zal, uit smoorlijke verliefdheid op A., met B. even huwen, hetgeen psychologiesch van zoo een kus weinig verschilt. Niet alleen komt dit niet overeen met de voorstelling van Catherine in 't begin, maar ook niet met de latere, dit trekje omgevende. -)
L. van Deyssel. | |
[pagina 479]
| |
Het Islamisme, door Dr. R. Dozy. derde druk herzien en bijgewerkt door Mr. H.W. van der Meij. Haarlem 1900.Dozy was een van die zeldzame geesten die over hun geleerdheid de macht van den kunstenaar bezitten. Hij kon voor belangstellenden in de uitkomsten der wetenschap een leesbaar boek schrijven. Daarom is het met vreugde te begroeten dat van zijn werk over den islam, in 1863 het eerst, in 1880 opnieuw, doch onveranderd verschenen, thans een derde druk noodig blijkt te zijn. Ook het onderwerp werkt zeker hiertoe mede: de islam toch is de godsdienst van millioenen onzer indische broeders. Gelukkig heeft de heer Van der Meij weinig aan het werk van Dozy veranderd.Ga naar voetnoot1) Ik laat dus nu schrijver en bewerker rusten en maak van de gelegenheid gebruik tot een zakelijke opmerking. Het verschijnen van een boek als dit, na 1863 zoo goed als niet gewijzigd, dwingt tot een vergelijking van toen en nu: want in de laatste veertig jaar heeft de wetenschap van den islam niet stilgestaan. Men kende vroeger eenigszins den oorsprong en den oudsten tijd, maar maakte vandaar een sprong tot de volkomen ontwikkeling van den moslimschen godsdienst. Van de vier eeuwen, waarin de islam eerst werd wat hij wezen moest om wereldgodsdienst te kunnen zijn, wist men zeer weinig. Men kon nog niet juist onderscheiden tusschen het geestelijk bezit van den eersten tijd en het gewin van latere eeuwen. De geschiedenis van den islam werd dus ongeveer zoo be- | |
[pagina 480]
| |
handeld als een kerkgeschiedschrijver zou doen, die het christendom van het Nieuwe Testament met dat van Augustinus of van Thomas van Aquino op éen lijn stelde. Waar in de eerste plaats godsdienst te vinden was, werd nog te veel een leer gezocht. Dit is in den laatsten tijd, door de werken van Goldziher, Snouck Hurgronje, Wellhausen e.a. zeer ten goede veranderd. Tengevolge van hun studiën zijn tal van onjuiste uitdrukkingen, daaronder van de meest alledaagsche: de vlucht van Mohammed, het mohammedaansche gebed enz. enz., door betere vervangen. Misschien zijn er, die zulke geleerde correcties niet heel belangrijk vinden. Nu, vele zijn het op zichzelf beschouwd ook niet, kunnen het echter, in verband met andere, worden. De hoofdzaak is echter, dat er in den loop dezer eeuw in de studie van den islam, evenals in andere wetenschappen, een nieuwe geest is gekomen, die het om historisch begrijpen te doen is. Voor veertig jaren was het er wel, dat streven naar een inzicht in de historische ontwikkeling van godsdienstige verschijnselen. Maar velen stonden te sterk onder den invloed van een oppermachtige natuurwetenschap, die met haar empirisme tegen het idealisme van het eerste derde deel onzer eeuw reageerde, daarbij den omvang van ons weten ontzaglijk vermeerderde, maar niet altijd in staat bleek tot dieper begrijpen. Zooals vroeger, om weer bij den islam te komen, de theologische beoordeelaar den valschen godsdienst van Mohammed had vervloekt, zoo zag nu de natuurwetenschappelijke geschiedschrijver er met een minachtend lachje op neer. Noch dat vervloeken noch dat belachen is aan een juist inzicht bevorderlijk. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Sprenger, orientalist en arts tegelijk, heeft beweerd - en Dozy heeft de bewering overgenomen - dat Mohammed leed aan hysteria muscularis: dat wordt uitvoerig betoogd en in oorzakelijk verband met zijn profetische vizioenen gebracht. Nu betwijfel ik het nog, of een conscientieus arts van onzen tijd op grond van de zwakke gegevens van de overlevering hysterie of epilepsie of iets wat daar tusschen | |
[pagina 481]
| |
ligt met zekerheid bij Mohammed zou durven aannemen. Genoeg, het feit dat Mohammed geen ongestoorde gezondheid bezat, mag in de biografie worden vermeld, doch verdient er niet de voornaamste plaats. Duizenden zijn hysterisch of epileptisch geweest zonder te doen wat de stichter van den islam deed. Van hem wenschen wij het bizondere te weten of liever - want het weten heeft daar misschien een grens - wij willen een indruk hebben van zijn persoonlijkheid, hoe daarin alles zich concentreerde om de idee van zijn zending, hoe zon en sterren, avonddonker en morgenschemer, berg en land, dier en plant, alle hem in eigen taal zeggen dat er éen God daarboven is, die den mensch heeft geschapen, dat de mensch ondankbaar is en de vreeslijkste straf heeft te wachten, dat dit leven niels is vergeleken met het toekomstige, en dat er bij Allah barmhartigheid is en een heerlijk mooi paradijs voor wie zich onderwerpt aan Zijn wil. Gelijk met Mohammed, gaat het ons met zijn heilig boek, den Koran. Dat hij duivelswerk is, geloofde men voor veertig jaren niet meer. Maar met veel geleerdheid en geest kon men aantoonen, dat hij zonderling onbeduidend, verward en vervelend is als geen ander boek, dat hij wemelt van taalfouten en bastaardwoorden, enz. Wij gelooven het gaarne, stemmen ook toe, dat hij b.v. met den Bijbel niet van verre is te vergelijken. Toch willen wij, als leeken, van het boek zelf wel eenig idee hebben, een enkel stuk er uit vertaald zien, en vooral een indruk ontvangen van de werking die hij, de eeuwen door, op millioenen ‘armen van geest’ heeft uitgeoefend. Om het met éen woord te zeggen: over Mohammed, den Koran en den islam in zijn eeuwenlange ontwikkeling verlangen we nu nog iets meer dan het geestig oordeel van een geleerd en scherpzinnig man; wij (ik spreek als leek) wenschen kennis te maken met de menschen en de volken, die den islam hebben aangenomen en gemaakt tot wat hij nu is: het ideaal van millioenen. Voor veertig jaren gaf Dozy het beste, wat er toen te | |
[pagina 482]
| |
krijgen was. Wie geeft nu aan ons volk zulk een geschiedenis? Wie onderwijst haar nu aan hen die in Indië millioenen moslims hebben te besturen? Een politiek, die alleen met de schatten van den bodem rekent en de waarde van historische idealen niet telt, kon wel eens kortzichtige politiek blijken te zijn.
T.J. de Boer. |
|