Gedicht in proza
door Emile Erens.
In zonneschijn zweefde blauwe nevel, herfstdraden dreven door blauwe lucht. Langs donkeren zandweg stonden blanke populieren, hun zilverwitte bladeren vielen glanzend op het zwarte pad. Aan het einde van den weg lagen de duinen in goudgele golving breed langs den horizon.
Er was stilte, herfststilte van melancolieën zacht. Een vrouw kwam langs den weg door zonneschijn en nevelblauw. Haar gelaat was bleek in den zonnigen gloed van het rosse haar, de oogen had zij neergeslagen, door de stilte ruischte haar lange kleed. Een vrouw van droefenis.
In lente tijd was zij mijn bloeiend lief. Toen gingen wij samen dezen weg in morgendauw de lichte duinen in. Wij zaten op hoogen heuveltop, waar voor ons blonk in zilverwaas de zee. Het blonde groen der duinen verwaasde zacht in het witte morgenlicht. Bloemen bloeiden blauw en geel om onze voeten, geuren zweefden ons voorbij.
Het verre golvengemurmel wiegde zich in ons liefdegemijmer. Wij bewogen stil de handen, gevend schat van teederheid. Wij zagen in onze oogen schoone klaarheid glanzen. Wij zeiden elkander liederen van zacht gelach. Wij zeiden eenvouds koele woorden om te hooren wat niet werd uitgesproken...
Nu was het alles voorbij. Liefde verlepte toen het zomer werd, als teeder bloemgewas verdort op droogen grond in brandende zomerzon.
Eenzaam alleen gingen wij beiden door den herfst, ge-