| |
| |
| |
Het recht van opvoering voorbehouden volgens de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad No. 124).
| |
Tobias Bolderman.
Tooneelspel in vijf bedrijven
door Doctor Juris.
PERSONEN:
Tobias Bolderman, koopman. |
Mevr. Bolderman. |
ThéRèse, hun dochter. |
Barend, hun zoon. |
Dora v. Nellensteijn, Barends vrouw. |
Geertrui, Dora's zuster. |
Mr. v. Nellensteijn, Dora's en Geertrui's voogd. |
Majoor v. Poeteren, oom van Tobias Bolderman. |
Dirk Brouwer, broeder van Mevr. Bolderman. |
Sara Bolderman, zuster van Tobias. |
Jhr. Fogel, vriend van Barend. |
Roelofsen, boekhouder. |
Alexander Rahders. |
| |
Eerste bedrijf.
De zaal ten huize van Tobias Bolderman. Feestdisch, op den trouwdag van Barend Bolderman en Dora van Nellensteijn. De eetzaal door een gordijn gescheiden van de kamer, waarin, na afloop van het diner, het bedrijf verder wordt afgespeeld.
(toostend).... dat huwelijk was door mij voorzien.
En waarom acht ik het van belang dit hier te herhalen? Luister: omdat het huwelijk een loterij is. Zoowel voor den man als voor de vrouw.
Wie zijn dochter afstaat, geeft haar weg aan een man, zoo heet het; maar even goed kan je zeggen, wie zijn zoon laat trouwen, geeft zijn jongen weg aan een vrouw; en òf nu de man de vrouw krijgt, òf de vrouw den man, dan wel of de man en de vrouw elkander krijgen, ziedaar de loterij.
| |
| |
Maar ook bij die loterij kan je de kansen dwingen; zijn er staartnummers. Een heel beste man en een heel beste vrouw halen samen de premie of den prijs. En net zooals ik eenmaal voorzien heb, dat juilie bij mêkaar zouden komen, zoo voorzie ik het nu ook: juilie trekken het hoogste lot uit die loterij. - Dat wordt je gegund door je vader....
door je vader en moeder van harte gegund. Maar, als je nu later bezig bent te genieten, denkt dan tusschenbeide, ook als ik er niet meer mocht zijn, dat heeft papa ons voorspeld! Daar gaan jelui!
(Allen klinken of heffen de glazen op).
Nu, Dora en Barend, het hoogste lot! (Meer stemmen) Het hoogste lot!
(tot Dora).
Gelukkig in het spel....
(tot Bolderman).
Profeet, nu moet ik toch eens een lijntje met je trekken.
Graag, zwager! (Het glas bij den mond). Een profeet, die champagne drinkt, is altoos beter te vertrouwen dan een die brood eet.
Het was toch niet heelemaal juist wat u zei, mijnheer; daar zijn niet drie gevallen, maar vier.
U heeft genoemd: de man, die de vrouw krijgt; de vrouw die den man krijgt; en vervolgens: de man en de vrouw, die elkaar krijgen; maar dan is er ook nog: de man en de vrouw die elkâar wel krijgen, maar niet hebben.
Je bent een spreeuw, mijnheer Fogel!
Neen, om de weergâ niet, hij heeft het bij het rechte eind.
(Van Nellensteijn tikt tegen zijn glas).
Maar dan kort alsjeblieft; zij zitten op heete kolen.
Natuurlijk, daar zijn zij pas getrouwd voor. Ik heb weinig te zeggen. Als voogd van de beide dames Van Nellensteijn wilde ik even nog het glas opheffen voor Barends zuster en voor Dora's zuster, voor Thérèse en Geertrui, en ze een spoedig en voorspoedig huwelijk toewenschen. Voor de ouders is het winst als zij hun kinderen door den echt verliezen; voor de zusters brengt een huwelijk van een der haren slechts verlies; en al weet ik, dat de beide jonge dames Barend en Dora hun geluk niet misgunnen, bij het eind van dit feest zij ons laatste woord: ook voor Thérèse en Geertrui een eigen huis!
(Bravo! algemeene beweging; opheffen der glazen en geklink).
(beiden een hand reikend).
Een beste man, hoor; allebêi een beste man!
(Barend is reeds opgestaan met het glas in de hand. De knecht komt binnen).
| |
| |
Mevrouw, ik moest het u komen zeggen, als het half vijf was.
Kinderen, daar is geen minuut meer te verliezen, juilie moeten je reisvaardig maken.
(tot Barend).
Goed, jongen, ga nu maar heen, we weten wel wat je te zeggen hebt; zwijg gerust; je witte das is welsprekend!
Ik woû u allen danken....
Neen, dat zal ik ze wel vertellen!
(met Dora aan den arm).
Nu dan, in één woord, voor al uw wenschen en vriendelijke gedachten onzen hartelijksten dank.
Maak nu toch dat je weg komt!
(Knikkend en groetend gaan beiden heen, gevolgd door Thérèse).
(staande, tot de gasten).
Excuseert me een oogenblik; aanstonds komt de koffie....
Die zullen we dáár wel nemen. Vinden de dames en heeren ook niet?
(Allen staan op; men verdeelt zich in groepjes in beide kamers. Fogel en Geertrui plaatsen zich achter een groep heesters en bloemen).
(Geertrui de hand drukkend, omkijkend of iemand hen ook zien kan).
De mooiste rozen zijn toch wel, die bloeien bij een bruiloftsmaal!
(Sara Bolderman, Bolderman en Van Nellensteijn komen in de kamer; Fogel en Geertrui wandelen voort; Van Poeteren stapt op en neer).
(tot Van Nellensteijn).
't Is zoo waar wat je daar zei; wij, ouders, winnen bij een huwelijk, voor ons is het qui perd gagne, maar zij....
Het jonge meisje, dat ongeëngageerd achterblijft, in de jaren dat het juist behoefte heeft aan een opgewekt leven, ziet het dan stiller om zich heen worden....
(tot Van Nellensteijn).
Maar u moet niet vergeten, hoe juist het trouwen van broêr of zuster - haar gelegenheid geeft nieuwe banden aan te knoopen.... van een huwelijk komt een huwelijk.
Wel God-bewaar-me, Saar, moet jij mijnheer dat vertellen? De vos was tenminste zoo verstandig van te zeggen, dat de druiven zuur waren; (tot Van Nellensteijn): hier mijn zuster heeft zeker wel twintig bruiloften bijgewoond, en nog is ze niet klaar gekomen, en dat durft me zeggen: van een huwelijk, komt een huwelijk!
(zich iets afwendend).
Ik geloof broêr, dat je één glaasje champagne te veel hebt gedronken....
Geen druppel, hoor! De dankbaarheid, de vreugde, de verrukking bij het zien van onzen Barend met zijn lieve vrouw, hebben het me gedaan! Blijf daar als vader eens kalm bij. Het geluk dit te mogen beleven, dat is de champagne, die mij dronken maakt!
| |
| |
En waarvan mejuffrouw uw zuster en ik hopen, dat u tot aan uw dood dronken zal blijven.
(Sara Bolderman knikt en verwijdert zich).
(even nadenkend).
Je wilt zeggen, dat iemand ook van die roes wel eens kan uitslapen. Een waarschuwing....
Jawel, u heeft gelijk... een mensch kan niet te voorzichtig zijn, vooral in huwelijkszaken; maar toch geloof ik, dat ik in dit geval geen teleurstelling heb te vreezen.
Wie denkt er aan teleurstelling! - en dan u, mijnheer Bolderman, voor wien het alleen de vraag is, wanneer en hoe gij uw geluk zult verdubbelen.
Ik bedoel, dat de vader van Barend ook de vader van Thérèse is; me dunkt daar moet weldra nog een bruiloft volgen.
(lachend).
Ja, daar zinspeelde mijn zuster op met haar ‘van een bruiloft komt een bruiloft.’ Enfin, je behoort nu, door dit huwelijk, om zoo te zeggen, haast tot de familie, en daarom mag jij 't wel weten: er was er aan tafel een, die haar het hof maakt.... Een schalk van waar ben je me, die Fogel! Een die de allures heeft van naar de Noordpool te sturen, als hij naar de Zuidpool op reis gaat. Zoo had niemand er nog erg in, behalve ik, maar nu schijnt mijn zuster ook lont geroken te hebben....
Die oude ongehuwde dames! Als Amor ze met zijn pijlen niet heeft kunnen helpen, troost hij ze met een liefdesbril.
Best mogelijk, maar ik ken, Goddank, mijn menschen ook zonder zoo'n bril.
(De knecht verschijnt met koffie enz.; Brouwer voegt zich bij Bolderman en Van Nellensteijn; Majoor Van Poeteren zet zich bij het tafeltje, waarop de felicitatie-telegrammen, brieven, enz., liggen).
Gerrit, haal mij nog een flesch Champagne en een glas
(tot Nellensteijn).
Gek hè, ik die half Nederland van koffie voorzie, drink ze zelf nooit. Ik kan er niet tegen. Koffie windt me op....
En als koopman moet je kalm zijn.
Juist - en Champagne is onschuldig.
Ja, mijnheer Nellensteijn, wil u wel gelooven, dat ik in mijn leven meer kooplui over den kop heb zien gaan door de koffie dan door den champagne?
(Brouwer gaat bij den Majoor aan het tafeltje met de felicitatie-brieven staan. Gerrit brengt den Champagne. Bolderman schenkt zich in).
Dat is een heel peloton, Majoor.
Zeg liever een bataillon, mijnheer Brouwer; ik zal het eens voor me laten défileeren.
(Hij legt de felicitaties rangschikkend voor zich neer).
| |
| |
Zij verschillen alleen in vorm, geloof ik.
Je hebt gelijk, mijnheer Brouwer; 't is een ongeregelde troep, maar
(neuriënd)
‘'t parool is feliciteeren’.
‘'t Parool is feliciteeren?’
Ja, kent u dat refrein niet?
Zeker van een Soldatenliedje?
In mijn jonge jaren zongen wij, Officieren, dat wel eens; voor den troep zou het natuurlijk insubordinatie zijn geweest.
(Hij zingt zacht).
Daar vond een jonge luitenant
Een aardig meisje van het land,
Dat hij den dienst wou leeren;
Hij nam het wichtje op zijn schoot,
Hij kuste het de wangen rood,
En droeg het in de huwelijksboot
't Parool was feliciteeren!
(Bolderman en Van Nellensteijn hebben zich omgekeerd om te luisteren).
Bravo, oom; bis! bis! Wat zeg jij Dirk?
Majoor, u zingt als een lijster, en 't liedje is puik!
Kom, oom, nu het tweede couplet!
Neen, dat past niet vandaag, neen... neen... bij een bruiloft zet je geen lijkwagen voor de deur....
't Doet er niet toe; kom, 't volgend couplet!
(met iets luider stem en het slot heel luid).
Maar weldra kwam daar een kaptein,
Verzot op vrouwtjes zacht en fijn,
't Jonge wijfje caresseeren...
De luitenant eischte een duel,
En, in zijn dolle gramschap, fel
Zond met één stoot... hem naar de hel!
't Parool was feliciteeren!
Je hebt gelijk, oom, dat is niet iets voor vandaag.
En 't refrein deugt ook niet, Majoor; wie feliciteert er nu iemand, als hij een moord heeft begaan?
Neen, zoo iets begrijpt een burger niet; dat is het leger, het leger, een quaestie van eergevoel, mijnheer!
(Mevrouw Bolderman komt binnen).
Marie, je komt even te laat.
| |
| |
(op de brieven en kaartjes wijzend).
Kijk eens, daar ligt al een heele compagnie.
(tot Mevrouw).
En daar zingt hij een liedje bij.
Zeker, Marie, dat weet jij ook wel: geen parade zonder muziek.
(De knecht brengt een telegram aan het adres van Mevrouw Bolderman - van Nellensteyn).
Dat houdt maar niet op, Majoor!
Ja, dat is nu al de achtendertigste depêche vandaag.
Met de kaartjes en briefkaarten mêe, sedert van morgen vijf en tachtig bewijzen van deelneming ontvangen.
Ik zal het maar even brengen, het is aan haar persoonlijk adres.
(Af).
(tot van Nellensteijn).
Je begrijpt, met zulke uitgebreide relaties als ik heb, stroomt het felicitaties, - en wanneer ik morgen op de Beurs kom, drukken ze me de handen plat. (Hij drinkt). 't Is of de een na den ander wil toonen, hoe blij hij is, dat er nu toch eens een gelegenheid zich voordoet om mij te fêteeren; en niet alleen de makelaars, die me bedienen, maar je eerste Huizen, waaronder er zijn die twintig jaar geleden geen notitie van me genomen zouden hebben; - want Nellensteijn, al zeg ik het zelf, ik heb Bolderman en Co. gesticht, begrijp je, gesticht, van den grond af opgebouwd - en waardoor? Ja, waardoor, denk je?
Activiteit en bekwaamheid....
Bekwaamheid, zoo je wilt; - door kennis van zaken, bedoel je. Ja, dat meenen de lui altijd, kennis van zaken zou het eerste zijn, wat je in den handel te pas komt; maar het is zoo niet. Wat je het meest noodig hebt, is... kennis van menschen.
Je moet een blik hebben op de personen, die je in je dienst neemt, en met wie je zaken wilt doen. Welnu, dat heb ik, - van nature. Ik vergis me niet licht - bijna nooit. Als ik iemand voor het eerst voor me zie, kijk ik hem in zijn binnenste, door zijn body heen.
Lavater misschien bestudeerd?
Neen, van zelf. Instinctmatig. Maar eens heb ik mij toch vergist; - met dien Rahders, den voorganger van Fogel.
U meent te weten, dat hij u bestolen heeft.
Meenen?, neen, ik weet het; een bankje van duizend gulden heeft hij gekaapt.
Dora heeft zich dat toen erg aangetrokken. U herinnert u, als wees was hij twee jaar bij hen aan huis geweest. Zij hield
| |
| |
veel van hem, en nooit heeft zij willen gelooven, dat Alexander schuldig was. Daar waren er vroeger wel, die dachten, dat Dora en Rahders nog eens een paar zouden worden.
Wat zeg je, die Alexander en Dora....
Nu ja, een jaar of drie geleden, maar zooals u ziet, zij hebben zich vergist.
't Is zoo, hij had de dames op zijn hand; ook Thérèse; en nòg, als ik op het geval zinspeel, zoo zacht als zij is, één woord is voldoende om haar te doen opstuiven.
Jammer toch, dat u geen rechtstreeksche bewijzen had.
't Hangt er maar van af, wat je bewijzen noemt. (tot van Poeteren). Hoor je dat, oom? Mijnheer van Nellensteijn denkt dat ik geen bewijzen heb van Alexanders schuld!
(Van Poeteren staat van zijn tafeltje op en plaatst zich bij hen).
Geen bewijzen... mijn waarde heer! En Bolderman heeft hem in mijn presentie verhoord. U moet weten, ik ben tweemaal president van den Krijgsraad geweest, en heb dus heel wat boeventronies voor me gehad. - Neen, ik heb niets dan lof voor de wijze, waarop Tobias zich zekerheid heeft verschaft. Daarmee wil ik geenszins zeggen, dat, als Bolderman hem had aangeklaagd, een rechtsgeleerde dien jongen niet zou hebben schoongewasschen, want de advocatie, mijnheer, is voor de rechtspraak de pest. Bij ons in den Krijgsraad ga je af op je eigen intieme convictie, en je straft naar wat je meent, dat tot correctie van het sujet dienstig kan zijn, zonder zoogenaamde verdediging... d.w.z. zonder verdraaiing van de waarheid en vervalsching van het bewijs!
(met een stijve buiging keert hij zich om en gaat wêer naar zijn tafeltje) .
Enfin, spreken wij er niet verder over, allerminst vandaag. Immers je vat nu, hoe het me op dit oogenblik te moede is (hij drinkt). Als ik zoo zie, wat ik heb bereikt: mijn zaak bloeiend, mijn jongen getrouwd met een meisje dat hem waard is, mijn dochter zoo goed als verloofd met den schoonzoon mijner keuze... kijk, dan gevoel ik mij klein daaronder,... dan herhaal ik in alle nederigheid met den dominé van van morgen ‘de Heer heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verheugd’; - want dat moet je erkennen, bij zoo iets is er altijd een deel geluk; - maar je behoeft je zelf ook niet weg te cijferen, - en dan kan ik niet voorbijzien, dat het ook mijn eigen verdienste geweest is, die er me gebracht heeft; - en dat gevoel geeft aan mijn feestvreugde iets aparts, begrijp je - (hij drinkt) en als ik nu hier zoo zit met jou, moet ik mijn hart eens voor je uitstorten; - want zie je, daar zijn dingen, die je zwijgen moet, - maar er zijn ook dingen, die je zeggen moet... die Dora is een pracht van een meid!... Barend heeft een mooien slag geslagen,... net zoo min als zijn vader heeft hij zijn oogen in zijn nek.
| |
| |
Vóór haar engagement had ze wel een dozijn aanbidders; 't kostte haar heel wat moeite die op een afstand te houden.
(luid lachend).
Ja, ja, Barend heeft het ze allen afgesnoept! Een kranige jongen, al zeg ik het zelf!
(Brouwer komt binnen).
Zwager, daar hoor ik het rijtuig....
(opstaand).
Ja, 't wordt ook mijn tijd.
(nog zittend, glas in de hand).
Nou, Nellensteijn, tot de volgende bruiloft!
Al ben je niet van de familie, je behoort er toch bij!
(Op den achtergrond Dora en Barend, omringd door Mevrouw, Thérèse, Geertrui, Fogel; de overigen komen er op toe; Bolderman nadert).
(tot Van Nellensteijn).
Och, oom, een fataal telegram!
(tot Bolderman).
Verbeeld je, daar seint de patroon van Rahders, dat die jongen sedert een paar dagen heel ernstig ongesteld is...
(tot Bolderman).
Ja, papa! (Ze geeft het telegram over). Zie hier... ‘brief volgt.’
Nu, wat zou dat? Onkruid vergaat niet.
(bijna schreiend).
Foei, papa, als Alexander te Antwerpen eens stierf, - na alles wat er met hem gebeurd is, - u mag zoo niet spreken.
(tot Bolderman).
Wat een geluk, dat het telegram ons nu juist nog bereikt.
Een geluk?! En juilie rijtuig staat gereed....!
Nu kunnen wij niet vertrekken. Onmogelijk. ‘Brief volgt’, ziet u wel? - Ik zou geen oogenblik rust hebben, als ik op reis ging, zonder te weten hoe het met hem was; - misschien ligt hij wel op sterven....
Hoor eens, geen praatjes, - juilie gaat!
Neen, papa, dat doe ik niet.
Wat zeg je; je zoudt je huwelijksreis er aan geven, - je huwelijksreis met Barend!! Mijn God, wat beteekent dat? Om Alexander Rahders, - waarom ben je dan met Barend getrouwd?
Papa, laat Dora zelf beslissen. Wil zij liever den brief afwachten, dan ben ik daartoe ook bereid.
Bereid je huwelijksreis uit te stellen... om een dief!
Al was hij een moordenaar, hij is een ongelukkige, en ik wil niet blij zijn, als hij daar in den vreemde ziek ligt, zonder éen die hem troost; - dat wil jij ook niet, Barend!
(hartstochtelijk Dora omhelzende).
O, Dora, als je eens wist hoeveel ik nu van je houd!
| |
| |
(Thérèse terugtrekkend).
Komt kinderen, scheid nu uit - gebruikt je verstand....
(tot Dora).
Toch, lieve, gaan wij op reis....
Neen, samen, met jou!... maar wij nemen een andere route,... we sporen over Antwerpen... van avond zie je hem nog.
(valt Barend om den hals).
Heerlijke jongen!! Ja, wij gaan op reis! Dag papa... dag mama! (algemeen afscheid) (tot Van Nellensteijn) Oom, rijdt u met ons mêe?
Neen, Dora, een huwelijksreis begin je zonder ander gezelschap. Adieu mevrouw. Adieu mijnheer Bolderman!....
(met Geertrui en Thérèse, tot Van Nellensteijn)
Maar laten wij u dan naar 't spoor brengen, wij nemen daar afscheid van hen.
(op den voorgrond hij zichzelf).
Een vreemde historie! - Waarom is die Thérèse zoo bedroefd?
(Sara Bolderman met Mevrouw voor het raam).
(zakdoek in de hand).
Daar gaan ze nu, Marie; dat ze gelukkig mogen wezen!
(knikkend).
Dag kinderen! Dag kinderen!
(tot Bolderman, op een afstand van de beide dames, deze ziet peinzend voor zich).
Je vrouw houdt zich goed, maar je zuster is een beetje van streek.
(strak).
Oude vrijsters huilen altijd, als er een nichtje trouwt.
(teruggekeerd van 't raam, hij Brouwer en Bolderman. Zij steekt Bolderman de hand toe).
Wat een onvergetelijke dag, lieve; hoe gelukkig zijn die twee! Denk nu maar niet aan Alexander Rahders; (tot Brouwer en Sara Bolderman) laat ons naar beneden gaan, daar wacht ons de thee. ( Van Poeteren voegt zich hij hen - Bolderman verwijdert zich). Je komt toch ook, Tobias?
Zoo-met-een. Je weet, ik heb Roelofsen hier besteld.
Tot straks dan; maak het niet te lang. (Bolderman zwijgt en keert haar den rug toe) .
(Af).
(alleen).
Wat is dat? Dora wil haar huwelijksreis uitstellen om Alexander Rahders? - - Er liepen er wel twaalf om haar heen, zei Nellensteijn... Zou Barend de dertiende wezen?! - - - Alexander zoo ziek, juist als zij gaat trouwen.... Wat beteekent dat ziek worden op dit moment? - - Zei Van Nellensteijn niet, dat al vóór vier jaar de menschen dachten, dat Dora en Alexander eens samen zouden trouwen? - - - O God, wat een tragedie! - Waarom zie ik ook zoo scherp! Ik kijk nu al door dat geheim heen,
| |
| |
als door een doek, die gescheurd is. - - - Maar vandaag me zoo'n monsterachtig bedrog te openbaren!... En toch, is het niet providentieel?... Heeft de hemel zelf me niet willen waarschuwen door dat telegram?... (hij hoort gedruisch aan de deur). Och, daar komt Roelofsen. Had ik alles geweten! Maar hij kan het niet helpen. Hij mag er niet onder lijden.
Mijnheer Roelofsen, mijnheer.
(onderdanig).
Mijnheer, u had mij op dit uur hier bescheiden....
Allereerst wensch ik u geluk, mijnheer, met de huwelijksvoltrekking; dat u er veel genoegen van moogt beleven!....
Ze vertrokken daareven, nietwaar, en wil u wel gelooven, dat ik niet kon nalaten mij te herinneren, hoe ik, nu dertig jaar geleden, u met Mevrouw zag gaan op de huwelijksreis?
Jawel, dat was de 26 Mei 1868; jij stondt beneden aan de deur toen wij wegreden. Zeker, Roelofsen, wij kennen elkander al lang, en goed ook, zou ik meenen.
(bedremmeld).
Dat geloof ik wel, mijnheer.
Als je iemand dertig jaar lang bekeken hebt van buiten en van binnen, dan ken je hem haast al te goed.
Ja, want dan blijven er geen verrassingen voor je over, - en toch een verrassing heb ik voor jou bewaard, (hij haalt een enveloppe uit zijn zak) ziedaar, Roelofsen, dat is voor jou.
Ja, je hebt me zooveel jaren trouw gediend, daarom besloot ik al vóór eenigen tijd je dit te geven op den trouwdag van mijnheer Barend.
Doe de enveloppe maar eens open.
(haalt het bankbiljet van f 1000 te voorschijn).
Mijnheer, dat neem ik niet aan.
Dat gaat niet... dat is te veel,... veel te veel (hij legt de enveloppe voor Bolderman neêr) .
Wil je hem wel eens oppakken!
Maar, mijnheer, ik begeer geen belooning.
Het is de vraag niet wat jij begeert, maar wat ik begeer; je steekt dat ding in je zak.
Het strijdt tegen mijn gevoel....
| |
| |
Zoo, behoor jij ook al tot die lui, die te voornaam zijn om een gift aan te nemen? - maar het is geen gift, je hebt het eerlijk verdiend.
U wil het dus... (hij neemt de enveloppe).
Nu, Roelofsen, was dat nu niet een surprise voor je?
O, mijnheer, hoe had ik aan zoo iets kunnen denken!
Neen, ik geloof ook niet, dat ooit een ander me dat heeft voorgedaan, of mij zal nadoen. Maar jij hebt ook mij verrast, want ik geloof evenmin, dat ooit een boekhouder 1000 gulden zou geweigerd hebben, als zij hem waren aangeboden op de manier, zooals dat jou geschiedde door mij. - Hier zie je alwêer het spreekwoord bevestigd ‘zóó heer zóó knecht’.
U denkt veel te goed van me.
Neen, vriendje, leer mij de menschen niet kennen; - maar ik weet ook wel wat je op dit moment een beetje in den weg zit....
Ja, jou... die geschiedenis met Alexander Rahders. -
(verschrikt).
Hoe bedoelt u dat?
(Thérèse, Geertrui en Fogel komen binnen).
Je mama en je ooms en tante zijn achter, in de huiskamer, ze wachten je daar.
O, papa, ik moet u nog de groeten overbrengen van Dora en Barend.
Ze hebben me daar bepaald mêe belast.
Namen ze prettig afscheid van jelui?
Zeker, Barend riep me bij het vertrek van den trein nog toe: zeg aan papa, dat het niets geen opoffering voor me is, over Antwerpen te reizen; - dat verminderde geen aasje aan zijn geluk.
En zei Dora ook nog iets?
O, ja - een grapje. Zoo, met haar hand op Barends schouder, lachte zij tegen mij en riep: ik neem hem mêe, en voor goed ook, hoor! ik houd hem voor me zelf; papa, mama en jij krijgen hem nooit terug....
En uit Antwerpen, mijnheer, zal Dora me dadelijk schrijven; morgenochtend al....
Dat zal zij wel vergeten.
(tot Roelofsen).
U heeft gehoord, dat Rahders zoo ziek is?
| |
| |
En nu hebben zij hun reisplan veranderd en zoeken hem op.
Noem je dat gelukkig? Zeg liever ellendig, rampzalig.... Verbeeld je, dat je op den mooisten dag van je leven gedwongen bent een bezoek te brengen aan een man, die je vader of schoonvader heeft bestolen,... is het niet afschuwelijk? - Wat zeg jij, Fogel?
Ik zou het er toch voor over hebben, mijnheer, als het de conditio-sine-qua-non was tot het maken van een huwelijksreis. -
Nu ja, dat weet ik wel; maar hier, Roelofsen noemt het een geluk.
(verlegen).
Ik bedoelde, dat het een geluk voor Rahders was, niet voor mijnheer Barend en zijn vrouw; hij sprak zoo dikwijls van zijn ‘zusje’ Dora.
Zoo, een mooi brôertje voor mijn schoondochter!
't Is waar, mijnheer, Alexander heeft altijd veel van Dora gehouden en Dora veel van hem, toen hij bij ons aan huis was; natuurlijk ik ook, wij allemaal, maar Dora toch het meest.
Was er nog iets van uw orders, mijnheer?
(buigend).
Dag mijnheer, dames, mijnheer Fogel.
Het heeft mij altijd getroffen, ook nu wêer, diezelfde Roelofsen bleef in zijn hart voor Rahders gevoelen.
Zeker hem strekt dat tot eer; hem, daarom gaat hij dan cok met duizend gulden van me in zijn zak de deur uit; een douceurtje, want ik houd er van mijn ondergeschikten rijkelijk te beloonen; maar juist wat jij daar opmerkt, Fogel, dat hij tegenover dien Rahders, die zijn naam en zijn positie in gevaar bracht, zich zoo royaal, zonder rancune, heeft gedragen, heeft me nog het meest voor hem ingenomen; dat was nobel van hem.
(Bolderman om den hals vallend).
O, papa, als u nu, op een dag als vandaag, u ook zoo eens betoonde!
(zich terugtrekkend; op barschen toon).
Daar spreken we later wel eens over.
(Mevrouw komt binnen).
Zoo kinderen, juilie hier! Ik zit beneden met oom en tante, we wachten je met ongeduld.
Dames, dan gaan we daar het feest voortzetten.
Neen, - na dat telegram... het feest is uit.
Kom, dat is niet waar... (Thérèse wendt zich af in de richting van de deur) .
Je hebt gelijk, lieve, dat hangt maar van je zelf af; als je hier binnen prettig gestemd bent....
| |
| |
Dan is het heele leven een feest, en heb je een doorloopende invitatie; is het niet, mevrouw?
Zeker... (Het drietal verwijdert zich).
Wat hôu je daar weer laffe praatjes!
Vind je! Ik kan ook niet altijd even verstandig zijn. Ga nu maar mêe, en kom wat gezellig bij ons zitten; Saar en Dirk begrijpen er niets van, dat jij zoo lang wegblijft.
Dat kan me niet schelen...
Maar mij kan dat wel schelen; wat moeten zij denken?
Laat ze denken wat ze willen; ik ben in geen stemming om te praten.
(na eenig zwijgen).
En wat heeft Roelofsen gezegd; was hij in zijn schik met zijn duizend gulden?
Heeft hij ze dan geweigerd?
Neen, ten slotte nam hij ze meê....
Dus hij was niet erg dankbaar - en dat heeft je zoo ontstemd?
God bewaar me, neen. Hij gedroeg zich zoo netjes en flink, als ware hij patroon in plaats van boekhouder geweest; je mocht willen, dat jou broer iets van zijn manieren had. Roelofsen is een gentleman, een vent in mijn dienst om er trotsch op te zijn....
Welnu, wees er dan trotsch op, maar zit niet zoo te pruilen.
Wat zeg je... pruilen - daar ben ik nog al een man naar, hè....
Nou, dan geen pruilen, maar mokken.
Ga even zitten, dan zal ik je iets vertellen. (Zij neemt plaats). Weet je waaraan Roelofsen mij herinnerde?
Aan onzen eigen trouwdag. Hij had mij, net als nu Barend, in het rijtuig zien stappen, 26 Mei 1868.
Och, moest Roelofsen je daaraan herinneren? Ik heb er vandaag wel al tienmaal aan gedacht.
Ja, maar waaraan jij nog niet gedacht hebt is, dat ik je op die huwelijksreis eerst recht heb leeren kennen.
Weet je wel, dat op den derden dag, toen we 's avonds voor 't Café de la Rotonde zaten, je zoo poeslief mijn hand in de jouwe nam, en je mij toen gezegd hebt: ‘Tobias, ik mocht het je niet vertellen, maar ik kan het nu toch niet langer voor je verzwijgen; mijn papa is in déconfiture.’
| |
| |
(uit haar stoel opspringend).
Hoe zou ik mij dat niet herinneren, een van de onvergetelijkste oogenblikken uit mijn leven!
Toen ik zoo pas Dora zag wegrijden, dacht ik nog bij mezelf, wat een voorrecht, kind, dat je daar heengaat zonder een wolkje aan de lucht; jij wordt niet als ik, toen ik trouwde, gedrukt door een geheim, dat ik pas 's morgens te voren had vernomen. (Zij wordt bewogen) . O! Tobias, hoe verheugd en dankbaar moest je niet zijn, nu je je eigen jongen zoo gelukkig ziet! Wat kan je meer begeeren? 't Geluk is haast te groot.... En wat doe jij? Dit oogenblik heb je uitgekozen om me te toonen, dat er een wrok in je hart zit, dien je dertig jaar voor me hebt verborgen... Zóó wreed ben je, om met mijn eigen trouwdag Barends trouwdag voor me te bederven (zij haalt haar zakdoek en huilt) .
Neen, zoo meen ik het niet. Ik spreek alleen van het geheim, het geheim zelf. Jij hadt dan toch een geheim, dat je voor mij verzweeg....
Jawel, uit liefde hield je je stil. Juilie vrouwen hebben altijd geheimen.... Wie weet wat Dora nu weer te verbergen heeft?
Wanneer Dora voor Barend iets verzwijgt, zal dat alleen zijn, om hem verdriet te besparen, zooals ik toen ook jou geluk niet heb willen verstoren.
Ja, zoo stellen juilie je aan. Leer me de vrouw niet kennen; al wat vrouw heet, is onoprecht.
Foei! Tobias. Nog nooit heb ik je zoo gezien. Spreek toch niet zoo onzinnig. Het geluk heeft je in de war gebracht; je was al te opgewonden, en nu ben je boos, omdat de jongelui hun huwelijksreis hebben veranderd om Rahders; zeg het maar eerlijk (zij wijst op de flesch) de champagne heeft je een beetje in de macht... je kunt daar niet tegen.
(heftig).
Daar zijn heel andere dingen waar ik niet tegen kan!
(na even gezwegen te hebben).
Je bent van nature argwanend en wantrouwend, en nu je een glas wijn gedronken hebt, komt die kwade eigenschap boven, en spaar je zelfs mij, je eigen vrouw, niet... en die lieve Dora. - Dan lijk je op iemand met een idée fixe; dat vergeef ik je graag, (zij grijpt zijn hand) maar vandaag mag je zoo niet zijn; neen, hoor, 't mag niet. 't Is zoo'n heerlijke feestdag... Kom Tobi!
(zijn hand driftig terugtrekkend).
Vandaag, ja, vandaag, juist vandaag! Ik zou dronken zijn, hé! ik zou een idée fixe hebben... weet je nog meer beleedigingen?!... Mag ik je verzoeken heen te gaan... heen te gaan, zeg ik!... Ik zal straks wel komen.
(Mevrouw schudt het hoofd en verwijdert zich langzaam).
(alleen).
O God, wat begrijpt zoo'n vrouw! Kon ik het haar
| |
| |
maar zeggen; geen sterveling mag het weten, - niemand; zij zouden mij van mijn plicht afhouden.
Welk een toestand! De ontdekking roept de schande over mijn huis - en toch ik zelf moet de man zijn, die het kwaad aan het licht brengt.
(Van Poeteren komt binnen).
Ah! Marie heeft u gezonden, oom, om mij te halen; is het niet zoo?
Zeker, ik heb beloofd je meê te nemen. Je bent mijn gevangene. Waarom zou je je daartegen verzetten?
Ja, oom, ik zou wel willen, maar.....
Daar is iets, maar ik kan het u niet zeggen.
Neen, het is een geheim voor de heele wereld, ook voor u.
Denk je dan, dat ik het niet weet? Dat afscheid van de jongelui zit je in de maag.
Maar u begrijpt niet, waarom....
Omdat Dora haar reis wou uitstellen om zoo'n schelm.
Ja, hoe vindt u dat, oom?
Dat zeg ik je liever niet, maar nu ik zie hoe jij daaronder lijdt, en je het me vraagt... welnu, ik vind dat een verdoemd mysterieuse historie!
Dus op u maakt dat ook een slechten indruk?
Een fatalen indruk, Tobias.
Zou zoo iets wel ooit zijn voorgekomen?
Als je tante Carolina zich tegenover mij had aangesteld, zooals nu je schoondochter zich gedroeg tegenover Barend, zou dat heel anders zijn afgeloopen; dat verzeker ik je!
Ja, Marie had het mij ook niet moeten doen; - en dat op denzelfden dag, waarop zij beloofd heeft haar man te zullen volgen.
Haar man, haar meester, haar hoofd, haar heer....
Maar u weet nog niet alles.
God, Tobias! Wat kan er nog meer zijn?
Voor drie jaar dachten ze al, dat Dora en Alexander nog eens samen zouden trouwen.
Van Nellensteijn heeft het me zoo straks verteld.. Er hebben er wel twaalf om haar heen geloopen....
En één van die twaalf is nu al ziek van haar trouwen.
Maar dat is een eerezaak... een eerezaak voor den donder!
| |
| |
Een complot, een trahison, dat loopt uit op een débâcle. Ongeveer hetzelfde heb ik beleefd, toen ik bij het zesde regiment stond: op de bruiloft bleek de ontrouw, en de toestand was zóó gecompliceerd, dat geen zes duels er een eind aan hadden kunnen maken.
Een eind, nu ja, zal ik er wel aan maken.
Jij? En ik vind je hier, Tobias; je blijft hier doodbedaard zitten! Hoe is 't mogelijk?
Wat kan ik er nu aan doen?
Maar waarom ben je ze niet nagereisd? Neem den eersten trein de beste; haal ze in, van avond nog... steek een pistool in je zak....
En wat zou ik met een pistool?
(hoofdschuddend).
Daar zie je nu wêer waar het toe leidt, dat verwaarloozen van den wapenhandel.
Maar al kon ik tusschenbeide komen, ze zouden hier dadelijk merken wat er aan de hand was, en niemand mag het weten, niemand, behalve u.
Wat duivel, dan zal ik voor je gaan. Daar moet gehandeld worden; - 't geldt de eer van de familie, ook mijn eer, en net zoo goed als ik in de ure des gevaars mijn oud karkas voor het vaderland zou wagen, stel ik het disponibel voor Barend en jou!
Maar ook als u nu gaat, oom, krijgt de zaak dadelijk ruchtbaarheid. U kwam immers hier om mij te halen....
(de hand aan het hoofd).
Dat is waar ook, mijn jongen!... 't Is of ik door den bliksem getroffen ben... mijn brein werkt ongeregeld. Op mijn jaren... zoo'n geval! Ja, ik moet naar je vrouw, maar jij kunt niet meêgaan; ik voel het, neen, jij kunt niet.... Blijf hier, Tobias; zin op middelen, maak je plan de campagne... pantser je van binnen en van buiten! (Bolderman stevig de hand drukkend). Tot straks!... Tot straks!!
Als ze maar niets aan u merken!
(v. Poeteren stapt zenuwachtig naar de deur).
(alleen).
Die oude man is er kapot van - wat moet ik dan wel zijn!
| |
Tweede bedrijf.
Kamer bij Bolderman aan huis.
(Thérèse en Mevrouw Bolderman.)
(hoed op).
Mama, wat is het tegenwoordig hier saai aan huis. Sinds Barends trouwen heeft papa nog geen vroolijk gezicht gezet. Weet u niet wat hem schort?
Neen, kind, je papa is wel meer onder den indruk van
| |
| |
iets onaangenaams dat hem getroffen heeft, maar zóó... 't Zal wel beteren als Barend weêr thuis is.
Ik hoop het, en zouden wij dan oom Van Poeteren ook weer kwijt raken?
Komt hij hier te veel naar je zin?
Daar gaat geen dag voorbij, dat hij zich niet vertoont.
Je papa houdt veel van oom Karel, en voor juilie is hij geld waard,... een suikeroompje!
Een mooi suikeroompje, zoo'n vuurvreter! Je moogt wel kokend water nemen om hem te laten smelten, zei Fogel laatst. Gek, nietwaar, dat papa er gisteren zelfs tegen had Barend en Dora met een bouquet te verwelkomen.
Ja, als er iets is, dat je papa niet bevalt, dan ziet de heele wereld er zwart voor hem uit, en duldt hij nergens een plekje licht.
(Bolderman komt binnen).
(tot Thérèse).
Zoo, nu al op 't pad; waar ga je heen?
Die zal niet erg naar je verlangen. Ze heeft je gisterenavond pas gezien.
Maar ik heb haar beloofd, dat ik zou komen hooren of ze goed geslapen had.
Goed geslapen! Nonsens. Dat heb je mij nog niet eens gevraagd. Ik zou er niet heengaan. Hardloopers zijn doodloopers. Over viertien dagen, als ze je ziet aankomen, zegt ze, daar heb je dat schepsel alweêr! Houd maat in alles.
Nu ja, papa, maat ook in je zwartgalligheid en kwade gedachten.
Dat lijkt op een insolentie.
Och, dat moet je zoo niet opnemen.
Daar heerscht hier in huis een geest, die me niet bevalt....
Ja, denk je, dat ik het gisterenavond niet gevoeld heb? Wat dorst Dora tegen me zeggen, toen ik de opmerking maakte, dat een huis als het hunne aan de noordzij van de gracht noodzakelijk vochtig moest wezen? - Papa, dat heeft u mis, heelemaal mis! Verbeeld je, ik heb het mis, heelemaal mis. Wacht maar, over een week of wat zal Barend zelf ook wel merken, dat hij het heelemaal mis heeft.
Och, Tobias, en nu heb je Dora al zoo lang gekend vóór haar engagement.
Alsof je van een vrouw ooit iets te weten zoudt komen, vóór
| |
| |
ze getrouwd is! - Nu, maar ik heb je iets te vertellen. Morgen of overmorgen gaat Barend op reis... voor een dag of tien, naar het buitenland.
Wreed? Zeg liever, dat is een zegen. Het eenige wat het huwelijk tegen heeft, is, dat je altijd bij elkaar moet zijn, en niet om de zes weken eens een paar op reis kunt gaan. Zoo blijf je mekaar vervelen.
Hè, Tobias! - En moet dat nu zoo op eens?
Ja, er zijn kapers op de kust.
Ik vind het hard voor Barend en voor Dora, maar nu weet ik dan toch, waarom je tegenwoordig zoo vreemd bent; je hebt moeilijkheden in zaken....
Nu! - - Wat zal Barend dat rauw op het lijf vallen.
Zeker, maar hij zag de noodzakelijkheid er van in.
Heeft hij 't Dora al mêegedeeld?
Nog niet; hij moest uit stad.
Och, wat zal haar dat spijten.
Dat is ten minste te hopen. (Dora en Thérèse komen binnen). Je zegt niets, hoor!
Lieve, hoe voel je je nu als Amsterdamsche burgeres?
Heel prettig. Heerlijk geslapen; maar verbeeld u, den eersten dag de beste moet ik alleen koffiedrinken.
Dat heb je er van als je koopmansvrouw wordt.
Barend moest even naar Haarlem.
Ik had er mij zoo'n feest van gemaakt hem met een lekkere lunch te verrassen.
Dat is een teleurstelling voor je, ik begrijp het.
En nu zal ik in Barends plaats smullen....
Altoos als ik je daar permissie toe geef; maar ik vrees, dat Dora haar lunch wel heelemaal zal vergeten.
Omdat ik je nu al kan mededeelen, dat het voorloopig zaak voor je zal zijn, je er aan te gewennen zonder Barend te gastreeren.
Barend moet voor een dag of tien op reis; wij hebben dat van morgen afgesproken.
Voor tien dagen!! - Hè, wat zal die tijd mij lang vallen!
Je weet niet hoe me dat voor je aan het hart gaat, lieve.
Als ik jou was, ik ging met hem meê.
| |
| |
Neen, dat kan niet; onmogelijk!
Hanover, Hamburg, Londen, over Antwerpen terug.
Toch is er één geluk bij, dat hij nu juist op reis moet; - dan is hij met St. Nicolaas weêr thuis.
Zoo, denk je aan de cadeautjes?
't Valt me mêe, Dora, dat je je zoo flink houdt bij zoo'n Jobstijding.
Maar, mama, ik ben nu immers koopmansvrouw; als Barend werkelijk op reis moet, plicht gaat vóór alles, wat zegt u, papa?
Als de menschen wat meer aan hun plicht dachten, zou het er veel beter uitzien; niet alleen in de zaken, maar ook in de huishoudens, in de huwelijken....
En wat ook aardig treft? Dat Barend over Antwerpen terugkeert; nu haal ik hem van daar af - en doe het eerste stukje van onze huwelijksreis nog eens over.
Maar nu mag ik wel dadelijk voor zijn uitrusting gaan zorgen - een reis, in dit saisoen... en hij moet het goed hebben! Dag papa, dag mama;... ga je meê, Thérèse?
Wat verlang ik nu naar Barend... om hem te spreken;... tien dagen!
(Af) .
En wat zeg je nu van Dora? Zoo'n flinke meid! Denk nog gerust eens aan je toost: ‘'t hoogste lot!’ (Af) .
(alleen).
Zoo'n kalmte, en dat in de wittebroodsweken! Wat wordt die geschiedenis duidelijk! De misdaad verscheurt zelf haar sluier!
(Van Poeteren verschijnt).
U komt eigenlijk nog iets te vroeg, oom.
Ja, maar ik verlangde zoo. - Je hebt ze gesproken... hoe staat het?
Och oom, het duizelt me... de bewijzen stapelen zich op!
Wat zeg je! Ik herinnerde me een duel, dat was overgegaan, omdat de ophelderingen elke verdenking hadden weggenomen. Tot het laatst toe heb ik aan die mogelijkheid nog gedacht, en ik zei bij me zelf, misschien is het toch wel goed geweest, dat Tobias niet dadelijk ze is nagereisd: één soldaat, die te vroeg vuur geeft, kan een heelen veldslag bederven.
Van te vroeg is hier geen sprake meer.
| |
| |
U weet, dat die jongen dadelijk is beter geworden, nadat hij haar had gesproken; en op Barend en Dora's terugreis is hij naar Brussel gekomen, om ze daar te zien...
En wat de deur dicht doet... overmorgen zal hij hier in stad zijn...
Maar daar komt de politie bij te pas; dat verhinder je toch, Tobias!
Neen, nu ga ik mijn plan volvoeren.
Dat wil zeggen. je stuurt Barend op reis.
Ja, ik heb het haar zooeven gezegd.
Een oogenblik stelde zij zich aan alsof het haar speet, maar je kondt zien het was haar een verrassing; en toen zij begreep, dat zij Barend van Antwerpen zou kunnen afhalen, natuurlijk om met dien ander de reis daarheen te maken, wist zij haar blijdschap niet te verbergen.
Dus je laat er geen gras over groeien.
Geen sprietje. - Als ik nu eerst Fogel maar heb belezen.
Daar komt actie in de zaak, dat bevalt me!
Ja, u heeft gemakkelijk praten, maar ik... Ik sta aan een afgrond.
Zeker, Tobias, maar je staat daar niet alleen; ik ben hij je!
Dat zullen tien verschrikkelijke dagen voor me zijn!
In Gods-naam!... (hem de hand drukkend) . Ga voort je troepen te mobiliseeren! (Af) .
(alleen; hij schelt Gerrit; tot dezen).
Zeg mijnheer Fogel, dat ik hem wensch te spreken. (Hij loopt door de Kamer) . God, God, wat een onderneming! Als ik er die maar goed afbreng. Dat heeft mijn moeder ook niet gedacht, toen ze me als kind in de wieg lei. - Maar tot dusver loopt alles meê. Dat er nu juist iemand als Fogel is, om mij te helpen!
(Fogel komt binnen. Bolderman gaat zitten, wijst Fogel een stoel).
Ik moet je eens spreken, over een ernstig geval.
Hoe ernstiger hoe liever, mijnheer, - de ernst is mijn element.
Jawel, jongen, ik ken je. Je praat graag luchthartig, maar als het er op aankomt, til je niet minder zwaar dan ik. En dan moet ik je spreken vertrouwelijk, geheel vertrouwelijk... dat zul je begrijpen, als je hoort waarvan ik je deelgenoot wil maken: een geheim, dat ik mezelf ternauwernood toevertrouw....
Ik zou haast zeggen, bespaart u het me dan!
Neen, dat mag ik niet - of heb je misschien al eenig vermoeden?
| |
| |
Zoo min als van het uur van mijn dood.
't Zou me anders niet verwonderen. Want aan tafel, na 't trouwen van Barend, zei je, daar was een vierde soort van huwelijk, waarbij de lui elkaar wel krijgen, maar niet hebben.
Geloof me, mijnheer, daar bedoelde ik niets bijzonders meê.
Nu goed, je hebt dus nog niets bemerkt... die vierde soort van huwelijk, is het huwelijk van... een Bolderman.
Ja, Fogel, van een Bolderman!
Begrijp je nu dat hier een ongelukkige voor je zit? Ik ben een geslagen man!
Dat overtreft alles wat ik ooit gehoord, gedacht of gezien heb.
Zegt u me desnoods, dat morgen de wereld vergaat, ik zal niet twijfelen, maar dat Mevrouw Bolderman....
Van welke Mevrouw Bolderman spreek je? Dacht je dan...?! Neen, ik bedoel de vrouw van Barend, Dora....
Dora! Ah, dat is iets anders... Dora, de jonge mooie Dora, - zóó onmogelijk is dàt zeker niet!
Dora is wel getrouwd met Barend, maar zij houdt meer van Alexander Rahders. Op haar huwelijksreis is zij tweemaal bij hem geweest; hij heeft haar te Brussel bezocht, en komt overmorgen hier in stad logeeren; dat is duidelijk, nietwaar? Daar zijn nog een aantal andere bewijzen....
Neen, ik gevoel het, wat u daar noemde is meer dan voldoende.
Nu vat je, dat ik die zaak met de uiterste voorzichtigheid moet behandelen; voorzichtig en kiesch; kiesch vooral, om Barend. Daarom heb ik doorgedreven, dat hij op reis gaat.
Zoo krijg ik een mooien tijd tot observatie, en zal allicht tot een bewijs komen; wat noodig is om Barend te overtuigen, want die goede jongen is veel te verliefd, om iets te bemerken van het spel, dat zij met hem speelt.
Vrouwen kunnen zoo listig zijn!
En nu kan jij Barend een dienst bewijzen. Dat ben je verplicht... Wij zetten den val voor Dora open....
En ik sta op den uitkijk, en trek aan het touwtje.
Als dan Barend van de reis terugkomt, brengen wij hem op de hoogte.
Ja, en dan is er nog een, die er iets van weet: Majoor van Poeteren; wij zijn dus met z'n drieën.
Zeker genoeg voor een echtscheiding.
| |
| |
Jij, als vriend van Dora en Barend, komt zooveel mogelijk bij haar aan huis en geeft je oogen den kost. En 's avonds gaat Thérèse er eens heen, - die mag er natuurlijk niets van weten - maar jij chaperonneert haar; en zoo heb je een reden te meer er eens aan te loopen.
Mijnheer, wat een vinding! Wat een vinding!!
Je begrijpt dus wat je te doen staat?
Zeker, mijnheer, alleen....
Alleen komt de vrees bij me op, dat Barend mij wel eens zou kunnen verwijten, dat ik mij tijdens zijn afwezigheid heb schuldig gemaakt aan spionneeren.
Spionneeren!... dat is een leelijk woord voor een goede zaak Fogel; net zooals ze b.v. den termijnhandel voor windhandel uitmaken, en het is toch een van de degelijkste bewegingen in den koffiehoek... laat je dat niet terughouden....
Och, ik mag anders wel zoo'n romannetje met een intrige.
Dat weet ik; het is precies iets voor jou. (Hij vervalt in een nog vertrouwelijker toon) . Maar, mijn beste kerel, laat dit geval je al weêr leeren, dat je niet te goed uit je oogen kunt zien....
Ah, als alles zoo goed was, als mijn oogen... ik ben een Fogel!
Geen spot, jongen. De zaak is ernstig. Je zult toch ook eens... Kijk er er dan niet naar of een meisje zoo extra mooi is, want al die mooie meisjes....
Komen in den hemel! (Hij staat op) .
Neen, zijn met den duivel getrouwd! Neem een meisje, dat je kent, door en door kent, en als ze doet of ze niets van je weten wil, dan vraag je zoo maar op den man af.
Vraag eens een meisje op den man af! (Hij stapt lachend naar de deur) .
Om u te dienen, mijnheer. (Af) .
(alleen).
Nu hem nog, dan is het plan de campagne voorbereid... (Roelofsen komt binnen) . Roelofsen, Alexander Rahders komt in stad en nu moest jij hem eens schrijven, dat je zoo verlangt hem te zien; niet hier op 't kantoor, maar bij je aan huis.
Op 't kantoor zou hij toch wel niet verschijnen.
Ken je de menschen nog zoo weinig Roelofsen? Roelofsen! Boeven hebben de vaste gewoonte de plek op te zoeken, waar zij hun misdaad hebben gepleegd. Nu, ik heb er belang bij omtrent hem te worden ingelicht; wat hij hier komt doen - jij bent de eenige die hem aan 't praten kan brengen....
| |
| |
Ja, als je dat verstandig aanlegt....
Maar mijnheer! Dat is niets geen opdracht voor mij.
Hoor eens, geen praatjes; je bent in mijn dienst en je hebt te gehoorzamen.
Ik zal het gevoel hebben, alsof ik den verrader speel... ik was altijd vriendelijk voor hem... uit medelijden....
Zoo, dan heb je nu maar eens medelijden met mij. Je doet wat ik je gelast; - daar blijft het bij, en je laat mij den brief lezen. (Roelofsen haalt de schouders op) . Onnoozele kerel, die je bent, ga nu maar weêr heen. (Roelofsen af) .
(alleen).
Wat een weeke ziel! Meer een vrouw dan een man. Dat is een zij van zijn karakter, waarmeê ik toch nog niet volkomen vertrouwd ben; die moet ik eens bestudeeren.
(Dora en Thérèse komen binnen).
Zoo, zijn jelui daar weêr?
Ja, papa, ik wacht nog even of Barend ook komt.
Misschien; als hij den trein van half twaalf gehaald heeft....
Mama vraagt of Barend ook uw pelsjas mag meenemen op reis.
Nietwaar, met die nacht- en zeereizen mag hij zich wel ter dege inbakeren. O, u weet niet hoe bang ik ben voor zijn gezondheid.
Ja, als je een verkouden man thuis kreeg, dat zou niet prettig voor je wezen.
(lachend).
En voor hem nog minder.
(Majoor Van Poeteren komt op).
Zoo, nicht, goede morgen; al zoo vroeg van huis, na je entree in de hoofdstad?
Ja, oom, verbeeldt u, morgen of overmorgen moet Barend weêr op reis.
Dan krijgt hij iets van den wandelenden Jood, hè?
Ja, en ik van 't weeuwtje, dat zich zal moeten laten troosten.
Maar je kunt dien tijd nog wel beter gebruiken.
Door je zonden te overdenken.
Och, oom, wie begint er nu aan een werk, dat hij toch niet af kan! (Zij gaat naar Bolderman) . Zeg, papa, u moet Barend niet vertellen, dat ik hem van Antwerpen denk af te halen, ik wil hem daarmeê verrassen. (Barend verschijnt. Dora omhelst hem, Van Poeteren treedt meer naar voren, bij Bolderman) . O jou ontrouwe man! Mij te verlaten en daartoe te besluiten, vóór ik je permissie heb gegeven! Dat is slecht van je. (Zij kust hem) .
| |
| |
(lachend).
Pas op hoor, of ik ga morgen al.
Des te beter, ik wou, dat je vandaag vertrok.
Je durft zoo iets zeggen!
Waarom ben je nog niet weg?
Voor mijn part, jongen, zat je nu al te Hamburg.
(schertsend).
Ja, dat weet ik wel.
Want dan behoefde ik niet tien dagen op je te wachten, maar had ik je over acht weer terug. Zeg, beste, wanneer vertrek je?
Waarschijnlijk morgen - als 't kan; het komt beter uit. En heb je heusch niet gehuild, toen je hoorde dat ik weg moest?
Neen. Dora is een dappere vrouw, en jij behoeft je ook niet over haar bezorgd te maken, want je kunt er op rekenen, we zullen haar den tijd wel helpen korten; zoo gezellig mogelijk zal zij 't hebben, (af) .
En ik zal Geertrui te logeeren vragen; de briefkaart ligt al klaar.
Uitstekend; als 't dan maar niet zoo'n vroolijk leventje wordt met Fogel, Thérèse en Geertrui, dat je mij heelemaal niet mist.
(zij geeft hem een kus).
Foei, wil je wel eens zwijgen!
Ja, ik geloof ook, Dora, dat je beter doet met Geertrui niet te vragen.
Ja, waarom zou ik Geertrui niet inviteeren?
...Omdat ik vrees, dat we je dan hier haast in het geheel niet zullen zien.
Dat kan u begrijpen! (tot Barend) . Neen hoor, ik laat Geertrui komen, al zou dan ook het huis daveren van de pret, zoodat je het te Hamburg en Londen kunt hooren. - Wat zeg je daarvan? En kom nu maar meê (geeft hem een arm) . Wij lunchen dan toch samen; verdiend heb je het niet! Dag oom! dag papa! (beiden af) .
Wat een vreemde manier van spreken, Tobias; van zoo iets heb ik geen verstand.
Komedie van het begin tot het eind; in haar hart is zij nijdig, omdat hij haar geen permissie heeft gevraagd, en toch is zij blij, dat hij weggaat. Merkte u wel hoe dat Antwerpen haar door het hoofd spookt? Barend mag van haar plannetje niets weten; fijn overlegd. - Enfin, de strik is gezet. Fogel zal helpen....
Ja, nog even kwam de vrees bij hem op, dat ze hem later verwijten zouden voor spion te hebben gespeeld.
(hoofdschuddend).
Elke mogendheid van beteekenis houdt er
| |
| |
een corps spionnen op na. Hoe zou spionnage en contraspionnage dan per se iets verachtelijks kunnen zijn?
Maar ik heb nog meer gedaan. Roelofsen zal mij op de hoogte houden van Alexanders komen en gaan. - Die had daar volstrekt geen lust in, maar ik heb hem er toe gedwongen; je zult, zei ik.
Dat was je recht als chef. - Toch is het mooi, ook in het burgerlijke zoo'n discipline.
(Fogel komt hinnen, loopt met luchtigen pas op Bolderman en van Poeteren toe, luid zingend):
‘Quand on conspire, et sans frayeur’.
St! st! jongen, dat geeft geen pas bij een ernstige zaak....
Nu ja, mijnheer, maar ik heb zoo het gevoel, alsof ik het beestje al in den knip had....
Best, mijnheer Fogel, maar u weet wel: vrees vóór den veldslag, opdat ge daaronder kalm kunt zijn.
O, Majoor, beteugel mij niet in mijn hartstocht! Als een sperwer zal ik neêrschieten op de duif....
Nu dan, als een adelaar op de slang; ik zal haar grijpen, zooals een bunsing, die een rat vangt.
Jongmensch, wat ik je bidden mag, spreek niet zoo boud. Nooit komt de roem vóór de victorie!
Maar de zege kan mij niet ontgaan, waar ik met u mag samenwerken.
Op mij moet je niet te veel rekenen, mijnheer Fogel.
Op u reken ik juist het meest, Majoor.
Wat zou ik dan moeten doen?
Wel, u heeft door uw oomschap de beste gelegenheid om Dora gezelschap te gaan houden.
Je begrijpt, als ik verschijn zal zij wel zorgen...
Ja, maar u doet dat niet zonder krijgslist.
Als u om half tien vertrekt, komt u, onverwachts, om tien uur terug.
Maar ik kan toch niet weêrkeeren, als ik pas den aftocht heb geblazen.
Daar zijn middeltjes voor: - u laat iets liggen. Uw zakdoek b.v. en komt dien dan halen....
Dat de majoor met zoo iets een doel heeft, kan geen schepsel merken. Geen heter speurhond dan een oude heer.
| |
| |
Den naam laat ik daar; ik kom, ik vertrek, ik kom weêr terug....
En u houdt u alsof u van niets weet.
Dat kan ik ook doen, Fogel!
Zeker, ik ook, maar ieder op zijn eigen manier.
Dat is nog heel iets anders dan het paard van Troje!
Of het turfschip van Breda!
En dat begint overmorgen.
Afgesproken, - overmorgen.
(Hij zingt weêr en gaat heen) .
‘quand on conspire, et sans frayeur’.
(hem naziende).
Zing jij je liedje maar! (Fogel af) .
God, Tobias, wat verlang ik naar overmorgen!
(ernstig).
Ja... ja... U...!
Toch, kerel, ben je in je ongeluk nog bevoorrecht. Zoo'n mooie campagne! Wat loopt dat alles eenvoudig, geleidelijk, natuurlijk.
Ja, oom... als je je menschen maar weet te kiezen!
| |
Derde bedrijf.
Huiskamer van Dora. De thee staat gereed. Dora loopt heen en weer in de kamer, een brief in de hand.
Ah! wat zou ik niet willen geven, als ik eens precies wist, wààr hij was en wat hij deed. - Waarschijnlijk is hij op dit oogenblik al op reis naar Hamburg. - Als je iemand liefhebt, heb je ook alles lief wat aan hem herinnert. Al waren het geen woorden, die hij mij gezonden had, maar enkele letters, 't zou toch wezen alsof hij voor me stond. (zij houdt den brief vóór zich) . In elk haaltje zie ik hem... allemaal portretjes, die mij toelachen; - hè, dat nu al gescheiden zijn is toch erger dan ik mij had voorgesteld!
(Fogel komt binnen).
Dag, Fogel! (loopt op hem toe en geeft hem de hand) . Ik beb al een brief van hem, hoor!
Uitstekend! Gisterenavond in Hanover gekomen, en nu waarschijnlijk al weêr verder op reis. Hij heeft aan jou ook nog gedacht. ‘Groet Fogel van me, - en zeg hem, dat ik er vast op reken, dat hij, vóór ik terugkom, papa van Alexander's onschuld overtuigt.’
| |
| |
Schrijf hem maar terug, dat ik hem dat volstrekt niet kan beloven; want je schoonpapa een verdenking uit zijn hoofd te praten is nog moeilijker, geloof ik, dan een krokodil vliegen te leeren.
Oneerbiedig van me, om zoo over je schoonpapa te spreken; - nu, ik weet wat ik zeg.
Maar dan behoefde je dat nog niet tot mij te zeggen.
Dat is zoo. Heb je even den tijd? (Dora knikt) . Wat ik daar zei, is nog maar een kleinigheid bij hetgeen je straks zelf zult verklaren.
Omdat ik op dit oogenblik meer weet dan jij.
Iets zeer bijzonders. Je weet wel, dat er menschen zijn met ingebeelde kwalen (zij knikt) , nu, zoo heb je ook menschen met ingebeelde rampen. Hij gaat gebukt onder ongelukken, die niet bestaan, die hij zich alleen voorstelt.
Zeker; een van de ergste ziekten, die er zijn.
Daar zou je gek van kunnen worden, Fogel.
Ja, en het is de vraag, of je dat niet al bent, als de ziekte begint.
Maar welke rampen zijn dat dan? Denkt hij dat Barend een ongeluk zal krijgen, waarom stuurde hij hem dan op reis?
Neen, hij meent, dat Barend al een ongeluk is overkomen, vóór hij met je terugkwam, en dus vóór hij gisteren vertrok.
Gut, Fogel, is het al zoo ver met hem? - Dan is hij heelemaal in de war... En welk ongeluk?
Ja, ik moet het je nu wel zeggen. Hij gelooft niet minder of meer te weten, dan dat jij niet van Barend houdt, maar verliefd bent op Alexander Rahders.
En nu heeft hij je man op reis gezonden....
Moet ik daarom Barend missen, o! o!
Hij heeft mij uitgekozen om op jou te letten, nu Rahders ook in stad zal zijn.
O! - dat is indigne! - Neen, Fogel, papa is niet ziek, neen, dat is slecht! dat is ontaard! dat is infaam! Wat moet er in iemand omgaan, om zoo iets te kunnen denken... Ik zou Barend niet liefhebben! - En wat heb je hem gezegd?
| |
| |
In schijn heb ik de opdracht aanvaard, omdat ik begreep, dat hij anders tot nog erger middelen zijn toevlucht zou nemen.
Dus, Fogel, jij komt hier om op mij te passen!
Zeker, - alleen zou ik het op een andere manier moeten doen.
Wat een afschuwelijke gedachte! - En waarom heb je Barend niet ingelicht vóór hij vertrok?
Omdat ik hem verdriet heb willen besparen, en ik hevige scènes voorzag, die voorkomen konden worden.
Dus Barend vernam van dat schandelijk vermoeden nog niets?
Neen, niets, - en ik begreep, dat ik hiermêe in jou geest zou handelen.
O, Fogel, dat je pas gelukkig getrouwd kunt zijn, en leven moet onder zoo'n verdenking! (zij neemt den brief weer of) . Och, jongen, als jij dat eens wist! (zij wordt bewogen) . - En wat voor reden had papa, om te meenen, dat ik Alexander zou liefhebben?
Ja, zoo heel veel gegevens had je schoonpapa, met zijn gewone ergdenkendheid, niet noodig. - Je bezoek op de huwelijksreis, Alexanders komst te Brussel, en nu zijn logeeren hier in stad. Bovendien, Alexander houdt hij voor een schurk....
Al ware Alexander dat - maar wat zou ik moeten zijn... ik... ik....
Ik begrijp, Dora, dat je verslagen bent van hetgeen je hoort, maar het geval is zoo erg niet als het schijnt; er gelooft geen schepsel aan als je schoonpapa en zijn oom de majoor.
Dus de majoor weet het ook al?
't Zou eigenlijk zonde wezen, als die 't niet wist, want het is voor zoo'n ouden heer op eeuwigdurende non-activiteit een aardige tijdpasseering.
Maar, dat daar twee mannen, mijn schoonpapa en een aangetrouwde oom nogal, zoo over mij zitten te redeneeren, is die gedachte alleen niet voldoende om mij radeloos te maken? - Fogel, ik zal dat niet dulden? (staat op) .
Barend schrijven; neen, telegrafeeren... Van avond nog ga ik naar oom Nellensteijn.
En Geertrui zou immers komen?
Och ja, om half tien kan zij hier zijn; - in elk geval schrijf ik het dadelijk aan Barend.
Neen, Dora, doe dat niet. - Geloof me, als je wilt zullen we, nog vóór Barend terugkomt, je schoonpapa van zijn kwaal kureeren....
Als jij me helpt, zal ik hem homoeopathisch genezen.
Wat zou ik daar bij moeten doen?
| |
| |
Wel, geef voedsel aan zijn zwarte vermoedens; lever hem zooveel schijnbare bewijzen, dat hij zelf je aanvalt, en dan komen wij hem aantoonen hoe hij zich in al die symptomen heeft bedrogen; - geloof me, dat is noodig, want of Barend of ik of wie ook hem zal zeggen, dat hij zich vergist in zijn combinaties, het zou niets baten.
O, als hij hier komt, - ik wil hem niet zien! Geen vrouw, die zoo iets kan vergeven. Welk eene beleediging! Aan jou op te dragen mij te bespieden, aan een vreemde....
Ja, maar je papa heeft zich ook in het hoofd gezet, dat ik op Thérèse verliefd ben en haar zal vragen....
Die arme Thérèse! - En dan zelfs zoo'n majoor in te lichten!
Zeker, ook hij komt hier snuffelen als een speurhond.
In welke handen ben ik gevallen!
Nog in geen enkele, dan in die van Barend, maar verijdel hun toeleg; vang jij hen, terwijl zij jou willen attrapeeren.
Hoe zou dat mogelijk zijn?
Als je papa of de majoor hier komt, doe je als iemand, die iets te verbergen heeft; laat hun de ongerustheid op je gelaat lezen. Zóó zullen zij er inloopen. Nu jij weet, wat er gaande is, heb je alle recht daartoe.
Recht! - Waartoe zou ik het recht niet hebben!
En daar is geen gevaar voor je. Zoo goed als je weet, dat ik Geertrui lief heb en voor Barend en jou meer dan een vriend wil wezen, ben ik immers je getuige, wanneer het tot een verklaring moet komen. Mij zul je toch niet wantrouwen?
Nietwaar, ik zelf waag er alles voor. - Neem dus een kloek besluit; à la guerre, comme à la. guerre, zooals je oom de majoor zou zeggen. - Als me niet alles bedriegt, heb je hem van avond te wachten. Hij is expert in eerezaken.
Denk er aan, Dora, de onderstelling is, dat Alexander hier in stad kwam logeeren, om jou te zien, en dat je hem wilt ontvangen.
Bah, welk een verstoring van elk gevoel, dat mij heilig is! Fogel, ik zal mij wreken.
Neen, geef niet toe aan eenigen hartstocht, je schoonpapa is zelf slachtoffer - meer ziek dan misdadig....
(Schudt het hoofd, - neemt nogmaals den brief op).
Barend! Barend!! - Fogel, niet om jou, niet om mijzelf, niet om papa, of om wien dan ook, alleen om Barrend ga ik doen, wat noodig is; om hem alle leed te besparen... om Barend!
En je belooft me, dat je het hem niet zult schrijven....
Neen, hij zal 't eerst weten, als ik 't gewonnen of verloren
| |
| |
heb. Laat er van komen, wat er wil! Ik zal papa tot het uiterste drijven - hij zal tot mij spreken. 't Is al genoeg, dat hij Alexander ongelukkig heeft gemaakt... ik laat me niet vertrappen!
Maar, Dora, gevoel je je werkelijk sterk genoeg? Ben je niet zeker daarvan, het is beter, dat wij het nalaten.
Word je zelf bevreesd voor de schim, die je hebt opgeroepen?
Neen, maar het zou op een andere wijs gevaarlijk voor je kunnen worden; je bent vrouw, je zenuwen....
Zeker, ik ben vrouw, en even goed als een slechte vrouw de listen te baat neemt, om haar schande te verbergen, wil ik ze te hulp roepen, om wie mijn onschuld in verdenking durven brengen, te weêrstaan. Wees gerust! Ik gevoel niet alleen mijzelf gekrenkt, maar in mijzelf en meer dan mijzelf, Barend, den zoon van dien vader! - Neen, wij zetten de waarheid het mom van den leugen voor, om den leugen te ontmaskeren. Laat mij begaan, (zij steekt hem de hand toe) . - Ik speel de slechte!
Dan zal ik nu gaan om Geertrui af te halen?
Neen, blijf hier; ik kan je niet missen. En voor Geertrui heb ik gezorgd. Daar is een vigelante besteld; eerst tegen half tien kan zij hier zijn.
Maar prepareer je er vast op, aanstonds verwacht ik den majoor. Hij begint vanavond zijn operaties.
Dan zal hij de eerste zijn, die zijn trekken thuis krijgt.
Jij gaat, zoodra hij schelt, naar de andere kamer. (Zij opent de dubbele deur en ontsteekt het electrisch licht) .
Ik ben dus voor deze gelegenheid Alexander Rahders. Maar als Alexander zelf nu eens komt?
Hij weet nog niet eens waar wij wonen; en al wist hij dat, zonder Barends voorkennis zal hij ons zeker niet bezoeken; - alleen de mogelijkheid mijn schoonvader te ontmoeten zou hem terughouden.
(Daar wordt gescheld, Fogel gaat in de andere kamer, door Dora gevolgd. - Van Poeteren komt binnen).
(tot de meid).
Zoo, is mevrouw hier niet?
De Meid.
Zij zal wel dadelijk komen, mijnheer. (Meid af) .
(Van Poeteren ziet de kamer rond; loopt naar de theetafel. Dora komt door de deur aan de gangzijde binnen).
Dag oom! (verbaasd)
U hier?
Ik wou eens zien, hoe je het hadt in je eenzaamheid; - je bent nu immers het weeuwtje, dat zich moet laten troosten. (Dora lacht gemaakt en verlegen) . Maar kom ik je misschien ongelegen?
| |
| |
Neen, oom, neen... (zij ziet naar de dubbele deur) .
Wel neen, oom... mag ik u een kopje thee inschenken?
O, dat zal me recht aangenaam zijn! - En heb je al bericht van Barend?
U gebruikt suiker en melk?
Niet al te veel; één schepje. (Dora schenkt in) . Ik zei - en heb je al bericht van Barend?
(het melkkannetje in de hand).
Zeker ook maar weinig melk, nietwaar?
(het kopje voor hem neêrzettend).
Nu, ik hoop, dat het zoo naar uw genoegen zal zijn. 't Is voor het eerst in mijn leven, dat ik de eer heb, dat voor U te mogen doen, en dan weet je niet, of je wel de maat hebt getroffen; en vooral bij thee, oom, luistert dat zoo nauw met de melk, vindt U ook niet? Bij koffie ook wel, maar bij thee toch nog meer dan bij koffie; daarom is waterchocolade zoo'n gemakkelijke drank, daar is heelemaal geen gevaar bij, dat je je in de quantiteit van de melk zult vergissen; want nu ken ik wel dames, die op dit punt niets nauwgezet zijn, maar ik kan dat niet goedkeuren; ik denk altijd bij mezelf, als je in het kleine niet getrouw bent, hoe zal je het dan in het groote wezen. Neen, vindt u ook niet? - Nu, proeft u eens!
(drinkt).
't Laat niets te wenschen over. (Dora richt haar blik wêer op de deur) . - Maar ik vroeg je, schreef Barend al?
Och, heeft u dat gevraagd?
Barend? - ja... pas een brief ontvangen.
(nadenkend).
Nu u 't vraagt... daar heeft hij niet over geschreven; - ik denk het dus wel.
In dat opzicht is geen tijding, goede tijding.
Zoo heb ik ook met hem afgesproken. Als je niets van me hoort, denk dan maar dat alles in orde is.
Hij zal toch liever iets hooren....
Natuurlijk, maar als je nu alles van mekaar weet, en er gebeurt niets bizonders... in elk geval kun je het dan met een briefkaartje wel af.
Alles van elkaar weet; - ja, dat is nu zooals je het nemen wilt, nichtje....
(Eenig gedruisch aan de deur van de andere kamer. - De majoor ziet om).
| |
| |
(schijnbaar verschrikt).
Wat was er, oom?
Hoorde je daar niets, Dora?
Ik! Neen... neen... heusch niet, - als u iets hoorde, was dat zeker de poes.
De poes... de poes... onmogelijk, leer mij geen poesen kennen, Doortje!
Och, ze is nog niet gewend aan het huis; ze springt overal tegen op; - ze is misschien hier vóór of hier naast... (zij staat haastig op) . Och heere, oom, wat vergeet ik daar een plicht der gastvrijheid; (zij loopt naar de deur) ik laat u zitten zonder sigaar.
Neen, dat behoeft niet....
Ja, u rookt graag, dat weet ik!
(alleen).
Dat is een gemaakte boodschap! (Hij kijkt op de theetafel in het kopje van Fogel en stapt de kamer in, spiedend in de richting van de dubbele deur) . - Daar zit hij achter! God, God, wat heb ik het goede moment getroffen! - (Dora komt terug met sigaren en presenteert hem. - Beiden staan bij een schilderij, voorstellende Herman en Dorothea; de majoor in de houding, als of hij die was gaan zien) . - Herman en Dorothea....
Wel aardig gedaan; een cadeautje van een vriendinnetje; maar de geschiedenis is me, om u de waarheid te zeggen, wat al te sentimenteel.
Hoe is 't mogelijk! Ik heb die voorstelling ook in 't klein, en nog op mijn ouden dag kan ik ze niet zien, of ik gevoel me weêr jong... aangegrepen door dat beeld der liefde... en jij....
Ja, oom, maar die dichters en schilders maken van de liefde toch weer heel iets anders, dan zij in werkelijkheid is - wêlbeschouwd is 't zulke flauwe kost... (Zij geeft hem de lucifers, de majoor steekt aan en gaat naar zijn stoel terug) . Hoe vindt u die sigaar?
(zenuwachtig trekkend).
Keurig!
Ja, Barend moest het eens weten; hij bezit er maar drie zoo, en heeft mij streng verboden er iemand een van te geven; ze zijn afkomstig van een vriend van hem die dood is.
(legt de sigaar verontwaardigd neer).
Dan zal ik hem niet rooken.
Neen, meisje, daartoe krijg je mij niet.
't Is zonde, oom, hij is nu toch aangestoken.
Ik weet zeker, dat Barend het mij dadelijk zal vergeven, als ik zeg, dat u hem gerookt heeft, want hij houdt zóó veel van u. Nog kort vóór ons trouwen, zei hij: hoor eens, als oom Van Poeteren komt, trakteer je hem maar; 't beste is voor hem niet goed genoeg.
(neemt de sigaar weêr).
Barend is een juweel van een man.
| |
| |
Zóó - heeft hij zich aldus over me uitgelaten? Hij mocht dat zeggen, want, ik heb alles voor hem over; meer dan je denkt....
(Daar wordt getikt. De meid komt binnen een briefje in de hand).
Mevrouw, de kruier vraagt om antwoord.
(tot de meid).
Ik zal zelf wel komen. (Zij leest het adres) . Oom, u excuseert me even... (Af) .
(dampt).
Canaille!! Wat een labyrinth van listen en leugens! Ik ga aanstonds Tobias waarschuwen. Nu of nooit! (Hij neemt zijn handschoenen en legt die achter zijn stoel op den grond) .
(Dora komt terug).
Het spijt me, oom, dat ik u alleen moest laten, maar wij zijn nog pas twee dagen hier in huis, en dan vind je, natuurlijk, allerlei dingen, die niet in orde zijn.
Zeker, nichtje, daar is allicht 't een of ander niet in orde.
En dan zoo op eens je man uit....
Ja, dat is wel het ergste.
't Ergste nu juist! - maar 't geeft beslommeringen, waarop je niet hadt gerekend.
Neen, hè, waarop je niet hadt gerekend.
Teleurstellingen en verrassingen.... En komen ze je nog al helpen? Is Thérèse er van avond ook geweest?
O, neen, die bezocht mij van middag met mama.
Ik heb hem niet gezien hier, sedert vóóreergisterenavond.
Nu, - mijnheer Fogel dan?
Ja, Fogel zou wel eens kunnen komen.
En je zuster is ook nog niet gearriveerd?
Maar, je hebt er toch al een gehad om bij je thee te drinken, vóór ik kwam....
Neen, hoe denkt u dat zoo?
(wijzend op het kopje).
En dat kopje...?
O!... dat kopje...? dat kopje...?
Nu wil je, geloof ik, iets liever niet voor mij weten, meid!
Dat is een vergissing, oom...; of een vergissing ook niet...; Ik heb de gewoonte, als ik alleen ben, me telkens in een ander kopje in te schenken... dat geeft dan zoo'n idee, dat ik gezelschap heb....
Dan dacht je nu zeker, dat kopje is van Barend?
Juist! Dat was 't! Maar, oom, vertelt u dat nu niet aan papa....
Die zou me zoo uitlachen. (Van Poeteren staat hoofdschuddend
| |
| |
op) . Laat dat een geheim zijn tusschen ons beiden; - dat is nu afgesproken; zooveel mag ik u wel vertrouwen.... Maar gaat u nu al heen? Ik zou u graag nog wat vertellen van mijn huwelijksreis.
Neen, dat later.... Ik moet nog ergens zijn vanavond.
Maar dan komt u toch spoedig eens terug, nietwaar?
Dat beloof ik je.... (Dora laat hem de kamer uit en beiden kijken naar de deur der suite) .
Dat beloof ik je....
(Af) .
(Dora keert terug naar de theetafel en valt in een stoel. Fogel komt uit de andere kamer.)
Wat ben ik begonnen! Dat gaat boven mijn kracht!
Het heeft gelukkig niet zoo heel lang geduurd.
Veel te lang, afschuwelijk lang; ik houd dat geen uur meer uit. Oom Van Poeteren meent stellig, dat hij mij is komen overvallen. 't Scheelde maar weinig of hij had die deur geopend....
Dat zou hem niet gelukt zijn; ik had ze gesloten.
Ik ben er zeker van, dat hij nu naar papa is gegaan. Als die ook nog komt, wordt het mij te benauwd... O Fogel, ik had het je niet mogen beloven! En daar kwam dan nog een briefje van Alexander Rahders, waarin hij vroeg waar en wanneer hij Barend zou kunnen spreken.
Je papa zal vanavond wel niet verschijnen; maar je oom komt straks terug.
Hoe weet je dat? (Fogel wijst op de handschoenen) . Verloren of vergeten?
Neen, met opzet heeft hij die laten liggen. (Hij steekt de handschoenen in zijn zak) .
God, Fogel! Maar als hij ze dan aanstonds niet vindt!
Dan ben je verder van alle geredeneer af; dan staat hij zoo vast in het geloof, dat jij iemand hier hebt ontvangen, dat hij niet weêr terugkeert vóór Barend thuis is.
(de deur gaat).
Zou hij daar al zijn?
Neen, ik heb een rijtuig gehoord - dat zal Geertrui wezen (Geertrui komt binnen) .
Geertrui! Geertrui!! (hartstochtelijk grijpt zij Geertrui's hand, en kust haar) .
(Fogel een hand gevend).
Fogel!
O, wat ben ik blij, dat je daar bent! Nog nooit heb ik zoo. naar je verlangd... Ik heb je noodig, o, zoo noodig!
| |
| |
Waarom dat? Daar zie je alweêr, dat je door te trouwen niet alleen je vrijheid verliest, maar ook je gemoedsrust.
Neen, hoor, niet door mijn trouwen; wat dat betreft, ben ik zoo gelukkig als 't maar kan!
En wat maakt je dan zoo opgewonden? Ja, je bent zenuwachtig....
(tot Dora).
Laat ons eerst even afspreken, wat moet er gebeuren, als de majoor schelt; dat kan elk oogenblik zijn.
Och hemel, en dat juist nu Geertrui er is!
Dan verdwijnen je zuster en ik daar... door die deur. En je zegt, dat Geertrui vermoeid is, onwèl....
Maar, Dora, wat beteekent dat? Daar is toch niets met Barend?
Neen, niets, niets ter wereld met Barend. Hij is goed en wel op reis; ik heb daar pas nog een brief van hem ontvangen.... En toch is er iets....
Dat kan ik je op dit moment niet zeggen.... later, straks of morgen....
Wij spelen komedie, Geertrui; - of eigenlijk spelen we nog niet; we houden repetitie; het stuk wordt eerst vertoond als Barend terug is, en dan krijg jij misschien ook nog een rol....
(heengaande).
Ik moet even zien, of alles gereed is om Geertrui te ontvangen, en de meid instructies geven.
Neen, ik wou liever, dat Dora hier bleef en mij vertelde, wat er aan de hand is; juilie houding is zoo vreemd....
Toch niet om je te verontrusten. Ik mis het recht je te zeggen, wat de oorzaak is van Dora's zenuwachtigheid; dat kan zij zelf alleen; maar als je 't eenmaal weet, zal je merken, dat wij je niet hebben misleid.
Misleiden - neen, dat zullen julie me niet; Dora althans zal dat niet.
Wat zeg je, van Dora zou je op dit punt zekerder zijn dan van mij?
Ja, dat meen ik,... mijnheer Fogel!
Wel, omdat oom Nellensteijn me laatst nog heeft verteld, dat die mijnheer Fogel met niemand anders zal trouwen dan met Thérèse Bolderman; - juilie waren al zoo goed als geëngageerd, en hij wist dat van mijnheer Bolderman zelf.
Wie ‘zoo'n eend’?. Mijnheer Bolderman, - oom Nellensteyn, of jij?
Neen, die mijnheer Bolderman, die niet alleen mij aan Thérèse wil koppelen, maar mij zelfs aan jou voogd als zijn aanstaanden schoonzoon voorstelt!
| |
| |
Maar je begrijpt wel - 't is een geheim; niemand mag het weten... en jij allerminst.
Natuurlijk, zooals mijnheer Bolderman honderd geheimen heeft.
Oom had er, geloof ik, iets van gemerkt, dat ik wat meer aan jou dacht dan voor mijn zielsrust nuttig was; - en toen heeft hij mij verteld, wat hij anders wel voor me verzwegen zou hebben.
En daarop heb je geantwoord: neen, oom, dat weet ik beter, want Fogel heeft mij gevraagd.
Neen, dat durfde ik niet - en dat kon ik ook niet, want eigenlijk gevraagd heb je mij nooit.
Zoo, heb ik je niet gevraagd?
Neen, je doet maar alsof je me gevraagd hadt....
Nu juist - om je elken dag op nieuw mijn aanzoek te kunnen herhalen... en zoo n u weer... (hij omhelst en kust haar) Is 't zoo duidelijk genoeg?
Neen, Fogel, nu niet zoo... onbehoorlijk! Zoolang oom Nellensteijn er niets van weet en ook Dora er onkundig van is....
Oom Nellensteijn, dat laat ik daar; maar Dora! - nu jok je toch een beetje. Dora weet het precies evengoed als jij en ik; jij zelf hebt het haar verteld! (Hij kust haar nogmaals) .
Nu goed, - maar dit is dan ook de laatste keer, vóór wij publiek geëngageerd zijn. (Beiden gaan zitten. Zij steekt hem de hand toe) . Zeg, Fogel, wat heeft Dora toch? - Wat voor komedie spelen juilie samen? Toe, dat mag ik wel dadelijk weten, nu ik jou ook dat geheim van oom Nellensteijn heb verklapt....
O, wat ben je een Eva! Om van dit oogenblik gebruik te maken; - zoodra wij geëngageerd zijn... met St. Nicolaas....
(trekt haar hand terug).
Neen, dat is niet mooi van je!
Alleen Dora kan het je zeggen. (Dora komt terug, Fogel tot Dora, wijzend op Geertrui) . Zij is zoo nieuwsgierig!
(Er wordt gescheld).
(tot Geertrui).
Gauw naar de andere kamer! (Geertrui gaat reeds; Fogel tot Dora) . En als papa Bolderman ook komt, verschijn ik direct, daar kan je op rekenen.
O, Fogel, die heele geschiedenis stuit mij zoo tegen de borst! - En als oom naar zijn handschoenen vraagt....
Dan zeg je maar, dat je er niets van weet. - Dat je het niet begrijpt; dat hij ze buiten moet verloren hebben....
(Fogel verdwijnt door de suitedeur, die juist dicht gaat, als majoor van Poeteren door de zijdeur binnenkomt. Dora zit op haar stoel. - De majoor ziet naar de dichtslaande deur).
| |
| |
Dora, daar ben ik al weêr, kom ik nu niet gauw terug?
(opstaande).
Wat is er, oom? Ga zitten....
Ik moet even bekomen; - ik heb wat hard geloopen.
Er is u onderweg toch niets overkomen?
Neen, maar ik ontdekte, dat ik mijn handschoenen had vergeten.
O, die zou ik u wel terug hebben bezorgd. - Waar zijn ze? Ik zag ze niet. Weet u niet, waar u ze gelegd heeft? Zeker uit uw zak gevallen.... (Zij kijkt; de majoor evenzoo) . Hier niet... dan buiten.
Neen, 't moet hier zijn geweest, dat weet ik zeker.
Maar als u ze had zien liggen, zou u ze toch wel hebben opgeraapt.
- Zien liggen, nicht, heb ik ze, natuurlijk, niet.
Maar dan kan u 't immers ook niet zoo vast weten. Waarschijnlijk verloren op straat.
Neen, Dora, ik verklaar je, dat is onmogelijk.
Maar, oom, de meid is hier niet geweest. - Mijn zuster is naar boven gegaan, omdat ze vermoeid en onwel was....
Weet je wie ze zal genomen hebben?
De poes. Jij hebt hier een poes in huis, waarmêe ik nog eens kennis hoop te maken....
Waren het mooie handschoenen, oom? Glacé - of gemsleer?
Dat komt er nu minder op aan.
Ja, meer dan u denkt; 't is weldra St. Nicolaas.
(Er wordt gescheld).
(boos).
't Is nu geen tijd voor grapjes, Dora! Ik ben in mijn 70ste en heb nog nooit zoo iets beleefd; - het is hier toch geen spookhuis?
Maar oom, heeft u ze bij vergissing ook in den verkeerden zak gestoken? Toe, kijkt u uw zakken nog eens na. (De majoor doet kwanswijs zoo. Bolderman komt binnen) . Dag, papa!
Ik wachtte u heusch niet meer.
Dat begrijp ik; uit de societeit naar huis, nam ik een omwegje, om eens te hooren, hoe je 't hadt.
Zooals u ziet, dat gaat nog al; ik heb een brief van Barend ontvangen -, dat was de eerste verrassing; - en toen is oom Van Poeteren verschenen, de tweede verrassing; - en daarop is oom Van Poeteren heengegaan en weêr teruggekomen, de derde verrassing; - en nu is uzelf de vierde.
En de vijfde heb je nog niet gememoreerd. Ik kom hier om mijn handschoenen te halen, die ik vergeten had... en ze zijn weg.
| |
| |
Ja, als oom ze ten minste hier heeft laten liggen.
(De meid komt binnen).
Mevrouw zou u even bij de juffrouw willen komen?
(tot de meid).
Zeg eens, meisje, heb je hier ook handschoenen gevonden en die meêgenomen om ze op te bergen?
Neen, mijnheer, als ik die gezien had, zou ik ze aan mevrouw hebben gegeven; u moet niet denken, dat ik ze zou opbergen... zóó ben ik niet. (Af) .
U excuseert me? Geertrui is gekomen; ze is niet al te wèl.
(Beide heeren antwoorden niet. Dora af).
Een sterk stuk! dáár heb ik ze neêrgelegd; - zulk liegen hoorde ik zelfs in de kazerne nooit. (Er wordt geschelä) . Wie zou daar nu wêer zijn? Waarachtig, Tobias, je staat hier als bij een heksenketel!
(opent de deur aan de gang, roept tot den majoor)
Fogel! Fogel!! (hij wacht Fogel af; de majoor komt ook nader) . Fogel, je komt alsof je geroepen waart!
Mijnheer! Is Thérèse hier niet? Ik dacht haar naar huis te kunnen geleiden....
Dat is braaf van je; neen, Thérèse is hier niet, maar wij zijn er - en er is iemand anders....
Daar is licht in die kamer; - ik heb iets gehoord; - zij was onrustig, en sprak zoo zenuwachtig; - ook was er al iemand geweest om thee te drinken; - toen ik terugkwam ging die deur juist dicht; en mijn handschoenen, die ik achterliet, zijn spoorloos verdwenen....
Bij vergissing meegenomen....
Of bij wijze van diefstal; - eens lange vingers....
Of ik u dan ook goed geraden heb, majoor!
Je bent een strateeg, mijnheer Fogel.
Welk een succes! - Nu moeten we ook doorzetten; wat zegt u, mijnheer?
Ja, maar wat zal je verder doen?
Die deur openen... kijken wat daar is. Waar bleef Dora?
Ze is naar haar zuster Geertrui; die heet ongesteld.
Dan is het juist tijd, om ons er van te vergewissen, of zich daar iets verbergt....
Maar dat zal een scène geven! -
Kom, wat zou hij kunnen doen?
Ja, zegt u dat niet; een kat, die in de benauwdheid zit... Hij zal zich er willen door heen slaan.
Dat gevaar is niet groot.
| |
| |
Wie van ons drieën zal de man zijn? - Mijnheer? - Neen, als vader mag u zich niet wagen.
Ik zou het kunnen besterven, als ik den schoelje zag.
De majoor dan? - Hij heeft de oudste rechten.
Maar als familie-lid sta ik ze af. Fogel, ga jij voor; - ik zal de achterhoede vormen.
Neemt beiden zoo plaats, dat hij niet ontkomen kan. - Voorwaarts dan! (Hij gooit de deur open. De kamer is donker) .
Hoe, Majoor? Alsof de duivel niet 't liefst in donker woont. Geduld! (Hij steekt licht aan. De beide heeren naderen. De majoor op den drempel. - Bolderman achter hem) . U ziet het, de vogel is gevlogen.
Maar laat ons nu voorzichtig wezen. - 't Zou ook eigenlijk zonde zijn, dat we hem al hadden; ons rest nog een heele week.
En het bewijs, dat we noodig hadden, hebben we toch in handen.
Natuurlijk, uw handschoenen, die die ander in handen heeft....
Waarachtig, hoe meer ik over de zaak nadenk, hoe duidelijker mij blijkt, dat de Hemel ons steunt in ons pogen....
Want op dit geval had u niet mogen rekenen, maar nu het er eenmaal is, - verklaard worden, zonder de aanwezigheid van een man hier in huis aan te nemen, kan het nooit! - Wij hebben gevonden, wat wij zochten. En daarom zou ik u aanraden: gaat u beiden heen. Ik blijf en zeg Dora, dat u niet langer kon wachten; zoo krijgt ze geen argwaan - en ik zet de onderzoekingen voort.
Je geeft ze gelegenheid zich verder te wagen....
O, Fogel, als je eens wist, wat het voor een vader is, zulk een taak te volbrengen!
Ah, mijnheer, ik zou liever ter helle varen, dan de rol op mij nemen, die u speelt!
(hem de hand toestekend).
Teerhartige, zachtmoedige jongen - en toch zoo onverschrokken en beleidvol!
Neen, bewonder mij nu niet. - Zet de kroon op uw werk door dit alles voor Mevrouw en Thérèse te verzwijgen. Volhard in stilte; en later - als we geheel geslaagd zijn - verspreid op eens het volle licht... Maar nu - keert naar huis....
Ja, oom, ik geloof, dat dit het beste is, wat wij doen kunnen.
Zeker, in elk opzicht, Tobias; - want als ik een degen bij me had, was ik hier niet vertrouwd! (beiden af) .
(alteen).
Die éene dag telt meê voor een heele week. Zij komen niet wéêr terug; zij zijn tevreden met hun ontdekking. Ook Dora
| |
| |
valt me mêe; als Geertrui evenveel in haar mars heeft... (Dora komt binnen, laat zich vallen in een stoel, veegt haar oogen af) . Nu, ik feliciteer je met den afloop. Je hebt je kranig gehouden....
Neen, ik was overspannen, - nu is dat over.
Ja, ik vreesde wel, dat het je te veel zou aangrijpen.
Ik heb een spel gespeeld, dat ik niet mocht spelen... ik heb zoo 'n berouw!
Maar ik had je gewaarschuwd....
Ja, 't is mijn eigen schuld; ik heb mij laten mêeslepen door mijn gekrenkt eergevoel; in bitterheid ben ik valsch geweest; - wat was die list slecht... gemeen....
O! ik wil niet langer zoo; - ik schaam mezelf - ik veracht mezelf, - ik walg van mezelf!! Ben ik een vrouw? Barends vrouw! Jij, als man en als vreemde, mocht list tegenover list stellen, maar ik heb mijn eer tot oneer gemaakt. Toen ik van jou hoorde, dat ze mij verdachten, had ik openlijk en regelrecht die valsche meening moeten wêerstaan... het bedrog, dat ik pleegde, pleit tegen mij. - Dat spel was onnatuur!
Maar 't was immers noodig, om erger te voorkomen!
Wat kan er erger zijn, dan dat een vrouw zich verlaagt, de kieschheid en de waarheid uitwerpt om zich te wreken? Ook Geertui begrijpt niet, hoe ik me door jou daartoe heb laten verleiden....
Geertui! Och, laat haar hier komen, - ik moet haar spreken....
Zij komt vanavond niet meer beneden.
Als je haar dan alleen maar zegt, dat ik je beloofd heb, alles te willen dragen, wat er voor jou van komen mocht....
Ah! Dat is het meest krenkende van de geschiedenis. Jij zult niets voor me dragen; - dáár is er maar één, die iets voor me mag dragen, Barend, mijn man.
En deed je dan niet, wat ik je aanried, om hem alleen?
Herinner me daaraan niet! - Onder den indruk van hetgeen je mij vertelde, was mijn gemoed niet zuiver; je hadt een boozen geest er in wakker geroepen. Dit huis, deze kamer, waarin ik met Barend zou wonen, als in een tempel van liefde vervuld, is door de schandelijke gedachte en gedragingen van vanavond geworden tot een van het commuine bezoedeld tooneel... Ik huiver voortaan bij het zien van die deur! - Hier zal Barend, die mij als een onschuldige heeft verlaten, me terugvinden... O, Fogel, ga nu heen!
| |
| |
Neen, tot Barend terug zal zijn. - Overmorgen kan hij hier wezen; ik schrijf hem, ik telegrafeer hem. Vanavond nog gaat de brief op de post, waarin ik hem alles, al es vertel; niets zal ik hem verzwijgen.
Daar is maar één onvoorzichtigheid: - de voor zichtigheid van een man... De waarheid alleen is het wapen van een eerlijke vrouw!
Groet Geertrui van me. (Dora knikt. Zij valt in een stoel neder) .
(Fogel af).
O God! Hoe heb ik mij zelf zóó kunnen vergeten!
| |
Vierde bedrijf.
Kamer van het Derde Bedrijf. (v. Nellensteijn, Dora, Geertrui).
Zeker, Dora, na alles wat je me geschreven hebt, en nu me vertelt, gevoel ik, dat de zaak veel ingewikkelder is geworden; - al te ingewikkeld. Daar zal heel wat toe noodig zijn, om iemand als je schoonpapa, die gelooft, dat hij zich nooit in de menschen vergist, tot andere gedachten te brengen. Misschien is Barend daartoe niet maar zoo dadelijk in staat....
Juist, oom; het pijnigt me zoo, dat ik, ik zelf er schuld aan zal hebben, dat die treurige geschiedenis nog droeviger wordt... ook voor Barend.
Ja, hoe heb je zoo kunnen zijn! - - Maar niet Dora alleen heeft verkeerd gedaan. Nu u hier gekomen is om haar te helpen, en zij u alles bekent, mag ik ook wel mijn schuld belijden. - Fogel is niet op Thérèse verliefd... maar op mij.
Ik had u dat al willen zeggen, maar ik durfde niet. Bij Dora's trouwen was het al zoo. - Ik gevoel nu meer dan ooit, hoe slecht het van me was, dat voor u te verzwijgen... dat heeft u niet aan mij verdiend....
(glimlachend).
Wat een voogd aan zijn nichtjes verdient, wordt hem zelden op tijd uitbetaald.
(zij neemt zijn hand).
Zeg, oom, is u niet boos?
| |
| |
(haalt zijn schouders op).
En als ik nu eens echt boos was, gaf je Fogel dan den bons?
Ja, oom, dat is het juist, wat ik niet weet - ook nu u me niets verwijt. Ik ben zoo geschrikt van zijn onberaden daad....
Maar je houdt nog van hem?
(Geertrui weifelt).
Kom, Geertrui, zeg maar ja!
Nu, ja dan, oom, - dol! Ik zou hem zoo graag gelukkig zien; en ik vrees, dat hij het slachtoffer zal worden van zijn... hoe zal ik het noemen?
Van zijn vernuft. Vernuft, kind, is een heerlijke zaak; maar een gevaarlijk bezit, als het niet in toom gehouden wordt door karakter en temperament.
Wat zijn karakter betreft, daar valt niet aan te twijfelen; alles deed hij om Barend en Dora.
En waarschijnlijk nog het meest om jou....
Ja; hij heeft je als verlovingsgeschenk de mooiste victorie willen aanbieden, die hij zich maar denken kon. - Lauweren als bloemen met levensgevaar geplukt. Je hebt gelijk, zijn karakter heeft niet gefaald.
De misslag kwam voort uit zijn temperament. - Het vernuft rekent wel, maar, bij gebrek aan kalmte, zelden juist. Het slaat dan eenige factoren over, en zoo is de uitkomst natuurlijk fout. - Daar is op Fogel's leven niets aan te merken; hij heeft gewerkt om zich zonder fortuin een weg door het leven te banen: ook zijn vriendschap met Barend is beproefd. Toen mijnheer Bolderman een slechte daad van hem vorderde, zoo geheel in strijd met zijn ridderlijke natuur, heeft hij zich willen wreken op dien leelijken trek van Dora's schoonvader, ook om zich jou waardig te betoonen; - het vernuft heeft altijd neiging zich iets te ver te wagen, maar als daar dan de liefde nog bijkomt....
(valt hem om den hals).
Och, oom! wat ben ik u dankbaar! -
(lachend haar zacht terugduwend).
Zeg, maar ik ben Fogel niet!
Toch zou ik u nu kunnen aanbidden...
Mij aanbidden? - Ja, dan ben ik toch eigenlijk Fogel wèl. -
O, als u eens wist, hoe heerlijk het voor me is, hem nu weer te kunnen liefhebben, zonder geslingerd te worden!
Ja, hè, als ik dàt eens wist!
Zij heeft er erg onder geleden.
En ik weet zeker, hij ook. Hij heeft me geschreven en zich zoo hartelijk verdedigd....
| |
| |
Omdat je hem nu al twee dagen niet hebt willen zien; zoo'n eeuwigheid! - en dan zeggen ze nog, dat een menschenleven maar kort is... (hij staat op) .
Intusschen, Geertrui, vergeet niet, wat ik gezegd heb. - Vernuft is een gevaarlijk bezit. En Fogel is, geloof ik, heeter gebakerd en daarbij overmoediger dan wenschelijk mag heeten.
Maar hij heeft nu leergeld betaald.
Zeker. Intusschen denk er aan, hij heeft leiding noodig; een tegenwicht: hij zou later voor zich zelf en voor jou weer verder kunnen gaan, dan....
O, oom, als dat het eenige is, daar zal ik wel voor zorgen! En wat is er verrukkelijker dan een man te hebben, die veel is, maar voor wien je iets zijn kunt, dien je moet beteugelen en terechtbrengen, en die zelf weet, dat dat noodig is, zooals hij in zijn brief al heeft erkend.
Jawel, dat heeft veel vóór... voor een vrouw; en om nu maar vast te beginnen, gaf ik hem veertien dagen straf. Laat hem eerst over drie weken mijn toestemming komen vragen.
Nu, waarom niet? - Leg je zelf direct als tegenwicht in de schaal.
Neen, oom, dat is dwaasheid...!
Daar heb je 't alweêr, - dwaasheid is alle wijsheid, die je niet past.
Neen, als Barend vandaag terugkomt, verschijn ik morgen met Fogel bij u. De jongen heeft zoo geleden. Hij moet nu een kleine vergoeding hebben.
Dan kan ik ook dadelijk beginnen hem te oefenen in voorzichtigheid.
Dat laatste stel je dus niet uit! - Nu, Dora, je weet, als ik je nog van dienst kan zijn na Barends terugkomst, ik ben daartoe bereid. (tot Geertrui) . En wees jij nu toch vooral niet te hard tegen Fogel; - juilie vrouwen, als je verliefd bent, kunnen zoo verschrikkelijk boos zijn op een man....!
Dag beste oom! - Dag oom....! -
(Geertrui laat hem uit).
(alleen).
Hoe gelukkig, dat oom gekomen is! Door zijn kalme zachte manier van optreden heeft hij de helft van den last, die mij drukte, weggenomen. Die hartelijke brief van Barend, waarin hij schrijft vandaag of morgen wêer bij mij te zullen zijn, en oom's bezoek, maken mij tot een ander mensch. (Geertrui komt binnen) . Wat heeft dat mij opgelucht!
| |
| |
En mij! (zij huppelt) Alle lood is van mijn vleugels - ik zou wêer kunnen vliegen...
Ja, dat merk je wel aan oom, - alles komt terecht. Als Barend er eerst maar is. Wat verlang ik naar hem....!
En ik waarschijnlijk nog iets meer.
Maar oom heeft gelijk. Ik moet Fogel in toom houden. Weet je, wat hij nog zei in de gang? Leg hem zout op zijn staart, vang hem en voer hem uit 't handje. - Maar alle gekheid op een stokje, - ik wou dat Fogel wat minder vernuft had en iets meer van oom's gestel. Hoe mooi van oom om me niets te verwijten, en juist omdat hij mij niets verweet, gevoelde ik zoo'n berouw, dat ik hem gepasseerd had....
Zoo zie je, dat er nog een heel andere taal is, dan die je spreekt met woorden; woorden zijn wel het armzaligste middel, wanneer je iemand iets wilt doen gevoelen.
Dacht je, dat ik dàt niet wist?!
(Thérèse komt binnen).
Ik ben daar juist je oom tegen gekomen; hij heeft me heel vriendelijk gegroet; ga je naar Dora, zei hij, dat is goed, haal haar er maar eens uit om een wandelingetje te maken.
Och, daar heb ik heelemaal geen zin in....
Wat ben jelui toch voor huismusschen geworden!
Maar ik ga toch even met je mêe. (Geertrui af) .
Wij maken ons zoo ongerust over papa. - Hij is zóó zwartgallig; spreekt haast niet; doet allervreemdst. Sinds Dinsdagavond, toen hij hier nog bij je is geweest, sliep hij in 't geheel niet, zegt mama. - Hij kan soms zuchten, dat het huis er van dreunt...
Ja, en telkens komt dan oom Karel bij hem op zijn kantoor. In de huiskamer zie je hem nooit. Sedert een paar dagen loopt oom met een degenstok en stampt tusschenbeide daarmeê op den grond, dat je het ver buiten de kamer kunt hooren; en als papa hem uitlaat, duurt het gesprek in de gang soms nog wel een kwartier. Mama heeft al gedacht, of het met oom's financiën niet pluis was, maar dat zou papa zich toch niet zoo aantrekken.... en wat ook opmerkelijk is, zelfs Fogel lijkt sinds een dag of wat dezelfde niet meer. Je ziet hem veel minder dan anders. Hij mist zijn gewone opgewektheid; gisteren kwam hij bijna den geheelen dag niet op het kantoor, en dit, in verband met Barend's onverwacht vertrek en verhaaste terugreis, geeft aanleiding tot allerlei vermoedens...
| |
| |
Och, als Barend thuis is, zal dat wel veranderen.
Ja, dat hoop ik ook. (Geertrui komt binnen, gekleed om uit te gaan) . Zoo, ben je klaar? ( tot Dora) En is Alexander nog niet eens bij je geweest?
Neen, hij wacht natuurlijk op Barends terugkomst, en hij vreest papa hier te ontmoeten.
Die afschuwelijke verdenking van papa!... Papa, die altijd zegt, dat hij zijn menschen kent. Wie heeft nu ooit een eerlijker gezicht gezien, dan dat van Rahders?
Fogel heeft aan Barend, vóór diens vertrek beloofd, dat hij eerstsdaags het bewijs zou leveren van Alexanders onschuld.
O, als hem dat nu toch eens gelukte!!
Twijfelen aan zijn onschuld doe jij anders niet?
Wie weet of Fogel juist daarom gisteren niet op het kantoor is geweest...
Als hij dan maar niet zoo stil is, omdat hij zich teleurgesteld ziet.
Och, wat zeg je, is Fogel zoo stil?
In 't oogloopend. Sinds een paar dagen is hij veranderd als een blad aan een boom....
Ik geloof, dat de mannen nog veel kleinzeeriger zijn, dan wij vrouwen. - Bij 't minste, dat hun in den weg zit, stellen zij zich aan... Dat doen Mama, jij, ik en Dora nooit!
Ja, maar zij hebben ook veel meer dat hun hindert...
't Is geen kunst altijd dezelfde te zijn, als je geen verdriet hebt...
Wat voor verdriet heb jij dan?
Ik - geen verdriet?! - Nu, daar zullen we maar niet over praten! (neemt afscheid van Dora) .
Ik wou, dat we Fogel eens tegen kwamen; dan zouden we hem wat opvroolijken, Thérèse! (tot Dora) Adieu!
(tot Geertrui)
Je blijft niet te lang weg?
(alleen).
Het was toch zooals Fogel zei: papa is meer ziek dan slecht. Nu ik hoor, dat hij zoo bedroefd is, omdat hij meent, dat Barend ongelukkig is, komt er een zachter gevoel, - een gevoel van medelijden in me op. Wat heb ik mij misdragen! - Hoe zal ik dat ooit wêer goed maken? - Ik wist op dat oogenblik niet wat ik deed. - En nu, wanneer hij eens niet meer te
| |
| |
overtuigen was, ook niet door Barend? - Als hij in mijn schuld bleef gelooven! - als hij eens... krankzinnig werd.... Ik ril bij de gedachte!
(Bolderman en van Poeteren komen binnen. - Dora nadert een paar schreden. Zij wil een hand geven. - Beide heeren blijven staan).
Gaat u zitten, papa! (Bolderman verroert zich niet) . Toe, gaat u zitten.
Wij kunnen het staande wel af.
(zenuwachtig).
Ik kom met je afrekenen.
Afrekenen, met mij, - met uw schoondochter?
Niet met Dora Bolderman....
Och, papa, hoe komt u aan die dwaasheid? - u is boos op mij, en ik moest boos op u zijn.... u weet niet, hoe'n medelijden ik met u heb.
(tot van Poeteren).
Hoor je dat, oom, ze heeft nog medelijden met me....
Maar, dacht u dan, dat ik het mij niet zou aantrekken, als ik u zoo ongelukkig zie? U, die Barend lief heeft als Vader, - en ik die hem liefheb als zijn Vrouw...! O, als u eens wist, hoe u de dupe is van verbeelding en schijn....
Zwijg maar; bezondig je ziel niet verder; het zal je niet baten.
Papa, wat zal het u berouwen, als het u eens duidelijk wordt, hoe u u vergist....
Zoek onnoozeler lui te bedriegen, dan mij!
Och, papa, bij alles wat mij heilig is, bij mijn eer, bij mijne liefde voor Barend, ik zweer u, dat u u op een dwaalspoor bevindt...!
Waarbij zou jij nog kunnen zweren? - Zijn de bewijzen er dan niet... de bewijzen....?
Heb je dan niet je huwelijksreis willen uitstellen om Alexander Rahders? Is die jongen niet ziek geworden, omdat jij zou trouwen? Is hij niet dadelijk hersteld, toen hij jou had gesproken? Is hij niet naar Brussel gegaan om jou te zien? Kwam hij niet hier in de stad logeeren om jou, - om jou, en was het je plan niet Barend van Antwerpen af te halen, om daarheen te reizen met hem?
Papa, papa, hoe komt u aan dat verfoeilijk denkbeeld!
Alsof je eigen oom me niet had gezegd, hoe ze vroeger al dachten, dat jij met Rahders zoudt trouwen, en dat, vóór je Barend accepteerde, er wel een dozijn je achterna geloopen hebben....
Och, hemel, moest die goede oom Nellensteijn nog u het hoofd op hol brengen....
| |
| |
Je eigen oom heeft mij de oogen op je trouwdag geopend; - en nu ze eens open zijn, zien ze scherp, nu ontgaat me niets meer; of dacht je, dat ik het niet had gemerkt, hoe blij je was, toen je hoorde, dat Barend uit moest; dat je dadelijk je rekening al maakte; en denk je, dat ik er onwetend van ben gebleven, hoe je hier op den tweeden avond, na je mans vertrek, in dezelfde kamer iemand hebt ontvangen? Spreek me maar tegen, als je durft. - Kom, lieg nu nog eens!
Dat licht dààr, dat kopje... en dan mijne handschoenen....
En je stuurde je zuster Geertrui naar boven om vrij spel te hebben. - Listige feeks, die je bent! Verdedig je nu maar! - Echtbreekster!
Wat zou het baten, of ik antwoordde? - Barend zal u alles ophelderen... zoodra hij komt. Toe, wat ik u bidden mag heb even geduld....
Barend te bedriegen is niet moeilijk, - maar mij en je oom.... (Dora wordt bewogen) . Je in een familie te dringen,... om ze aan de schande prijs te geven! Het geluk van een braaf man te verwoesten - hem tot zelfmoord te brengen misschien....
En zijn vader tot wanhoop.
De vuile deerne te spelen!
Met een schelm er van door te gaan!
Barend's huis te ontwijden; - maar zoolang jij hier bent, zal hij geen voet er meer zetten. Ik zal hem opwachten aan 't spoor....
En Thérèse, en zijn moeder en Fogel....
Wij zullen een wacht om hem vormen.
Je zult hem niet meer zien, of het moest zijn om je hier uit te jagen. Daarom... vertrek...!
Ga met den dief van mijn handschoenen en van zooveel meer! -
Maar dat is waazin, papa! - waanzin!
(De meid komt binnen met twee kaartjes in de hand).
Daar zijn twee heeren om mevrouw te spreken. (Bolderman neemt de kaartjes en leest)
Alexander Rahders - Roelofsen.
Laat ze hier komen, meisje.
Rahders - Roelofsen..!! Hoû me vast, oom, - hoû me vast, of ik bega een ongeluk! (hij staat bij de deur, van Poeteren achter hem) .
Laat ze komen, al was het de duivel zelf, (hij trekt half zijn degen) .
(Roelofsen en Rahders overschrijden den drempel, Bolderman en den majoor ziende, blijven zij plotseling staan).
| |
| |
(tot Rahders).
Wat moet jij in dit huis? Terug! - terug! - Dit is de laatste keer, dat je hier geweest bent; ellendeling!
De eerste keer, mijnheer.
Geen voet zul je in deze kamer meer zetten; - ga heen!
(hij grijpt van Poeteren's degenstok).
Mijnheer, uw jaren, uw verhouding tot Dora, mijn verleden, mijn toekomst verbieden mij op dit oogenblik mij tegen uw verbod te verzetten....
Spreekt u met Roelofsen....
(Rahders af).
O God, - dat ik geen dertig jaar jonger ben!
(tot Roelofsen).
En jij, - en jij - wat geeft jou het hart hier te komen in het huis van mijn zoon? Wie stuurt je; wat moet je?
Dat zal je opbreken, kereltje! - Dus nu heb ik ook jou gesnapt! - Ruk maar in, ik weet genoeg! Ah! nu begrijp ik, waarom jij er zooveel tegen hadt den verrader te spelen, zooals je dat noemde; je verraadde mij waar ik bij stond, falsaris!
Wat zeg je, mijnheer Fogel! - Fogel! Fogel!! - God beware me, jou leugenaar! (tot v. Poeteren) . Hoor je dat, oom? Fogel,... schelm, die je bent; waarom zeg je niet, dat onze lieve Heer zelf je gestuurd heeft; - maar mijnheer Fogel!! - Dus, jij maakt ook deel uit van het complot... Verdwijn nu maar tot ik je weer roepen zal, - als ik je ooit weer roep....
Ik heb u iets belangrijks mêe te deelen, maar als u is, zooals nu... durf ik niet.
Iets belangrijks, hè, - dat je je tijdens mijn zoons afwezigheid heb laten gebruiken, om mij en hem te bedriegen; alsof je me dat op het kantoor niet had kunnen vertellen...
Mijnheer Fogel wilde, dat ik eerst Mevrouw hier zou gaan spreken....
Mijnheer Fogel! - als je nog eenmaal dien naam noemt, steek ik je door je boevenziel.
Papa, indien mijnheer Roelofsen onwaarheid spreekt, waarom laat u hem dan zijn leugens niet zeggen, u misleiden kan hij immers toch niet....
Laat mij mijn eigen zaken afhandelen. - Hoeveel heeft jou dat grapje gekost?
(Dora verlaat de kamer).
Mijnheer, ik mag u niet kwalijk nemen, dat u me wantrouwt....
Jij, de man, dien ik heb wèlgedaan boven duizenden! Jou, dien ik heel mijn vertrouwen schonk en geld, nog f 1000 bovendien! -
| |
| |
Wat is de wereld dan toch gevaarlijk voor iemand, die te goed, is zooals ik....
Mijnheer, u was te goed; het is waar, u was te goed voor mij, dat wilde ik u juist vertellen.
Zwijg, ik duld geen antwoord.
Maar ik moet spreken, mijnheer - ik ben de dief....
De dief van mijn eer, mijn rust, mijn geluk....
Neen, mijnheer, de dief van uw geld - Niet Alexender Rahders had gestolen - maar ik.
O, mijnheer, het is nu ruim anderhalf jaar geleden, dat ik mij vergrepen heb aan dat bankbiljet van duizend gulden; ik had het zoo noodig om mijn schulden te voldoen. Mijn huisgezin met acht kinderen kostte zooveel. Al lang had ik onder dien geldnood gebukt gegaan. - Daar heb ik op een onzalig oogenblik het bankbiljet genomen, en dat in mijn boek gelegd; - en eerst toen ik er zeker van was, dat u mij niet zou verdenken, het mij toegeëigend... en Rhaders droeg bij u de schuld. - - Maar, mijnheer, dat geld bracht geen geluk. Van het oogenblik, dat Rahders van het kantoor verwijderd was, werd ik gepijnigd door angst en zelfverwijt... O, als u eens wist wat ik heb geleden! - Dagelijks te leven op de plaats, waar ik een misdaad had begaan; - dagelijks als de vertrouwde onder de oogen van hem, dien ik had bestolen; - dagelijks daar gezeten, nu een ander den stoel had ingenomen van den man, die onschuldig voor mij en door mij was weggejaagd. - Ach, mijnheer, een slechte daad groeit, nadat zij gepleegd is, altijd door... groeit om en over je heen, zoodat je ten laatste niets anders ziet dan haar donkere schaduw. - - - Daarom, mijnheer, durfde ik uw geschenk van f 1000 niet aannemen; - en toen u mij later opdroeg den man te bespieden en te benadeelen, dien ik zelf ongelukkig had gemaakt, kon ik dat niet meer. - Ik moest spreken. - Van middag ben ik tot hem gegaan en heb bekend. - - Zoo kwam ik hier om met Alexander Rahders mijn verklaring voor uw dochter te herhalen, en haar te verzoeken met mijnheer Barend mijn voorspraak bij u te zijn. - Dat heeft niet zoo mogen wezen. - Nu sta ik hier alleen voor u. - Mijnheer, het is zooals ik u gezegd heb. - Doe met mij, wat gij wilt en waartoe gij het recht hebt - maar denk aan mijn vrouw... heb medelijden met mijne kinderen mijnheer....
(na eenig zwijgen).
Is dat waar?
O God, mijnheer, ik wou dat het niet waar was!
(zwijgt weder even).
Je kunt gaan. (Roelofsen af) .
God, Tobias, wat hebben wij ons geblameerd! - Wat doen we hier!
(Bolderman stapt zonder te antwoorden door de kamer).
| |
| |
(plotseling stilstaande).
Ik geloof het nooit! Dat heele verhaal is verzonnen. De vent heeft zich de hand laten stoppen, om ons in den waan te brengen, dat Rahders onschuldig is. - Daar heeft zij geld voor over. Alexander moet gerehabiliteerd; hij moet overal ook bij Barend aan huis kunnen komen, als een onbesproken man...
Neen, Tobias, dat betwijfel ik toch. Voor zoo iets zou Roelofs niet te vinden zijn geweest; hij waagt alles, wat hij maar te wagen heeft. 't Is bijna dezelfde geschiedenis, die ik als lid van den krijgsraad heb beleefd. De sergeant werd veroordeeld, omdat hij de kas had bestolen en een half jaar later bekende de fourier. 't Komt meer voor. - Ook de manier, waarop hij sprak...
De manier,! Lui, die je bedriegen willen, hebben allerlei manieren van spreken; dat is juist hun wapen... En dan die leugen, waarmêe hij begon, - over Fogel....?
Fogel zou hem toch nooit naar Dora gezonden hebben om zijn voorspraak te zijn bij mij.
Dat heele verhaal is een nieuwe list. - Je kent de menschen nog niet, oom!
Ja, als je beleeft, wat jij nu met Roelofsen ondervindt, zou je niemand meer vertrouwen.
Ik had hem niet moeten laten gaan; - dat was dom van me.
Maar, stel nu eens, Tobias, dat Roelofsen de dief is geweest en niet Alexander....
Dan is de zaak nog erger geworden. Dora zal dit feit gebruiken als een bewijs tegen mij. Want laat Alexander de dief zijn of niet, dat hij en zij Barend bedriegen, staat vast. - Och, oom, wat is het toch verschrikkelijk voor een mensch alles te weten! Waarom moet ik ook de lui dadelijk doorzien? - Wat heb je in deze wereld aan die scherpte van blik! Was ik maar een idioot; ik zou niets merken; me laten beetnemen, ja, maar rustig leven en gelukkig zijn.
Zeker, Tobias, want dat je nog geen beroerte gekregen hebt, valt me meê.
Maar, wij zijn er nog niet; nu moeten wij alweêr verder; nieuwe middelen opsporen, om achter de heele waarheid te komen.... Want er mag niets duisters overblijven, niets, niets, dat zweer ik!
Had je nu Roelofsen maar....
Neen, hem niet. Fogel moet ik spreken. - Ik ga hem opzoeken, en blijft u intusschen hier om te zien, wat er mocht voorvallen.
(verlegen).
Hier blijven? Neen, Tobias, - dat is niet goed...
| |
| |
Ga dan meê - en keer straks hier terug....
Naar Fogel, - ja, naar Fogel!!
En als die nu ook eens...?
Ja, maar waarom? - Heeft Fogel...?
't Eenige, wat ik me herinner, is, dat hij mij gisteren voorbij liep, lachend - en zoo tegen mij knippend met vinger en duim....
Daar heb je het al! - - Waarom zegt u me dat nu eerst? - Heeft hij tegen je geknipt met duim en vinger?! - Alexander heeft me bedrogen - Dora heeft me bedrogen - Roelofsen heeft me bedrogen - en nu Fogel.... Als 't waar is, wat Roelofsen zei, heeft ook Fogel mij bedrogen.... Ach God, de heele wereld is bezig mij te bedriegen... Fogel ook!! -
Kom, Tobias, wind je zoo niet op....
En als Fogel mij bedrogen heeft... u ook misschien, oom! - Wat weet u?! - Daar is iets...! - Fogel zag ik in de laatste dagen haast niet. - Hij heeft zijn woord niet gehouden... hij schuwt Thérèse.... Herinnert u u wel, dat hij dien avond ons heeft overgehaald hem bij Dora te laten blijven? - - - zou niet alleen Alexander, - maar ook Fogel.... God, oom, wat gaat me daar een licht op! 't Is meer voorgekomen onder vrienden; vrienden, die niet minder op elkaar rekenden dan u en ik... oom, als Fogel mij... - wien zou ik dan nog vertrouwen? - Wanneer dat eens uitkwam! - O God, 't is of alles om mij heen draait; nergens heb ik meer houvast aan - ik word nog gek!
(Dora komt binnen, terwijl Bolderman en van Poeteren bij de deur staan om heen te gaan).
Papa, u heeft Roelofsen gesproken; mag ik ook weten, wat hij mij te zeggen had; waarom Fogel hem had gezonden?
(Beiden gaan zonder antwoord te geven heen).
(alleen).
Hoe moet dit eindigen? Welk een vergif is die waan! De majoor heeft hem dol gemaakt, en door het spel, dat ik gespeeld heb, is hij ongeneeslijk geworden... Wat zal het zijn, als hij straks terugkomt? Wat moet ik doen? - Zou ik veiligheidshalve om oom Brouwer telephoneeren, - of om mama? Maar het is te ver-
| |
| |
schrikkelijk om het een ander te zeggen - allerminst mag Mama het weten. - Die arme Mama!
(Geertrui komt binnen, opgewonden).
Ik heb Fogel gesproken! Hij heeft zoo'n berouw; net zoo'n berouw als jij....
Jammer, dat alle berouw te laat komt.
Zeg dat niet, want nu kon ik hem vergeven; wij zijn weêr alsof er niets gebeurd was, heelemaal goed op mekâar; en tot bezegeling der verzoening heeft hij mij een geheim verteld....
Lieve hemel, alwêer een geheim!
Nu ja, eigenlijk geen geheim; misschien weet je 't al. - Vandaag zou je bezoek krijgen van Alexander en van mijnheer den boekhouder.
Och, ze zijn hier geweest, en papa en oom Van Poeteren waren er ook; en die hebben Alexander de deur uitgejaagd; waarover zij het met Roelofsen gehad hebben, weet ik niet. - Papa was woedend... Ach, Geertrui, hij is niet wijs... ik moet vandaag nog hier uit dit huis; hij heeft, zooals hij zei, met mij afgerekend. Ik mag Barend niet meer zien....
Ja, en hij is in staat terug te komen, en als hij mij nog hier vindt....
Dat weet ik niet; maar ik begin bang voor hem te worden; hij is gevaarlijk; je moet me niet alleen laten, Geertrui.
Dat is een mooie partij, jij en ik tegenover je schoonpapa en den majoor. En dat allemaal om Alexander?
Maar laat dan Fogel komen.
Neen, ik wil hem niet ontvangen, vóór Barend terug is. - Als ik maar niet heelemaal alleen ben, jou bijzijn is me genoeg. - Door den schok van zooeven ben ik uitwendig bewogen, jawel, ik ben zenuwachtig; kijk, ik beef... ik tril, maar dat beteekent niets; inwendig gevoel ik me zoo kalm, als stond Barend naast me en drukte hij mij de hand.
(De schel wordt gehoord. - Dora gaat op een stoel zitten).
O God, wat zou dat nu wêer zijn? (Geertrui opent de kamerdeur) . Hoor, dat is Barends stem! zijn stap!
(Barend komt binnen. Dora snelt hem tegemoet. Geertrui verwijdert zich. Dora valt hem om den hals)).
Barend! Barend!! Barend... (Zij begint hartstochtelijk te schreien) .
Lieve, (hij kust haar) ben je zoo blij, dat ik kom?
O, jij komt me redden....
Jou redden, waarvan? (hij drukt haar tegen zijn borst)
| |
| |
Daar zijn hier verschrikkelijke dingen gebeurd.
Nog meer, dan je mij geschreven hebt?
Papa is zoo pas hier geweest met oom....
Hij heeft gezegd, dat ik jou nooit meer zien mocht, jou...?
Papa! - en nu zie je me toch.
Ja, jongen, jou, en ook dat ik, als hij weerkwam, dit huis moest hebben verlaten....
Kom, lieveling, dat is wel treurig, maar lach er eens om... met mij! Wees niet zoo zenuwachtig, papa weet wel meer niet wat hij zegt.
Neen, maar als je dat zoo hoort, al was het ook uit den mond van een vreemde, dan schrik je toch - en ik gevoelde, dat ik zelf schuld daaraan had.
Jij schuld? (hij kust haar) - jij niet, maar Fogel.
En zonder jou, was ik zoo alleen.
Maar nu ben je weêr sterk?
Met jou, - als stond er een leger om mij heen.
Dus, nu zijn je angst en droefheid over....
Ja, ik geloof het wel. Is 't goed met je?
Met mij is het altijd goed, als ik jou maar heb. Nooit gevoelde ik zoo, dat ik je miste, als nu ik wist, dat je mijn hulp noodig hadt; het leek wel, dat de boot tegen de golven niet op kon, de trein kroop als een slak....
En nog verras je me minstens een halven dag. - Je neemt 't me niet kwalijk, hè, dat ik zoo even zoo heb gehuild? 't Waren geen tranen van droefheid of wanhoop, maar tranen van geluk.
(hij kust haar).
Dan zou ik haast moeten wenschen, dat ze nooit weêr opdroogden.
Neen, Barend, dàt toch niet. - (Thérèse komt binnen) .
Dag Barend! goede reis gehad, jongen?
Jawel, - hoe gaat het thuis?
O, ik kom je als welkomstgroet een nieuwtje brengen, waarvan je zult staan te kijken. Zoo pas is Fogel bij ons geweest, om mama's en mijn voorspraak bij papa te vragen voor Roelofsen, die bekend heeft, dat hij de dief is van dat bankbiljet.
Dan kan ik je nog meer vertellen. Papa heeft hier met Roelofsen gesproken.
Wat heeft Roelofsen gezegd?
Papa deelde mij dat niet meê.
Goed, - maar dan is het dan toch waar! O, wat ben ik blij! (zij springt van vreugde. Geertrui komt binnen) . Hoor je het,
| |
| |
Geertrui, Alexander is gerechtvaardigd! Roelofsen heeft aan Fogel bekend. Adieu, hoor! adieu! - Ik hol weêr naar huis en, als 't kan, naar Alexander....
Wat is zij in haar schik; zóó heb ik haar in lang niet gezien!
Dat was dus dat bezoek van Roelofsen en Alexander hier.
Is Alexander ook hier geweest?
Met Roelofsen, - maar papa joeg hem weg.
En dat heeft Fogel mij niet verteld.
Zeker een nieuwe slimmigheid van hem mij dat bezoek te bezorgen!
Wat Thérèse weet, heeft hij voor mij verzwegen. Verbeeld je, Dora! Dat zal ik hem inpeperen!
(lachend).
Je herinnert je wat oom gezegd heeft? Wees toch niet al te hard tegen hem!
Goed, al komt hij ook op zijn knieën voor me te liggen, trouwen zal ik hem nooit!
En als hij nu eens voor je zou willen kruipen?
Ook dan niet; het is uit! (Geertrui af)
Hoe heeft papa zich zulk een afschuwelijken onzin in 't hoofd gehaald! - Nu Alexander onschuldig is, zal hem des te gemakkelijker blijken, dat hij zich ook hierin heeft vergist.
Je papa zal, vrees ik, niets meer blijken....
Ik durf je haast niet te zeggen, wat ik denk.
Och, jongen, ik geloof, dat hij niet wel bij 't hoofd is; - en dan die majoor....
Die telt heelemaal niet mêe.
Zeg dat niet; hij heeft de meeste schuld; je hadt eens moeten zien, hoe hij mij heeft behandeld; aanstonds komt hij zeker terug, om te kijken of ik hier nog ben.
Als hij dat durft, die oude gek! (De majoor verschijnt) . Wanneer je van den duivel spreekt....
(verschrikt bij 't zien van Barend).
Barend, jij al hier?
Oom! (van Poeteren wil Barend de hand geven, deze blijft zitten. - v. Poeteren ziet Dora uitdagend aan) . Waarom ziet u haar zoo aan?
Je papa heeft mij gezonden....
(springt van de canapé op).
Pas op, oom, geen woord over haar!
Presenteer oom een stoel, Barend.
| |
| |
Maar, Barend, indien je eens wist....
Ik weet alles; - meer dan me lief is. U heeft in mijn afwezigheid Dora beleedigd - mijn vrouw - en daarom heb ik u maar één woord te zeggen: oom, daar is de deur.
Neen, talm nu niet; - ga heen!
(verbijsterd).
Barend, weet je wel, tegen wien je spreekt?... Maar dat is infaam! bij mijn grijze haren, bij mijn ziel en zaligheid, ja bij mijn krijgsmanseer, zweer ik je....
Wat zou ik hechten aan de eed van een spion? Mijn vader deed zijn dwaasheid nog, omdat hij zijn zoon meende te redden; omdat hij mij liefhad, maar U....
Ik stond hem als een ridder bij.
Neen, als een, die lust had in dat spel. U ridder! - Een krijgsman gooit zijn handschoen den vijand in 't gezicht, maar gebruikt hem niet als guet-apens.
Een guet-apens! - En dat durf je tot mij zeggen, wiens voorvader gesneuveld is in den slag bij Malplaquet...!
Ja, oom, die voorvader was onschuldig aan dit geval.
Een guet-apens! - een guet-apens! - gelegd door een Van Poeteren, die de eer heeft op te houden van een twee-eeuwen ouden stam van ridders zonder smet of blaam!
Een Van Poeteren, die dertig jaar heeft pal gestaan voor het vaderland; een Van Poeteren, oud-lid van den krijgsraad,..! eens bijna minister van oorlog...! drie ridderkruisen op de borst...! zevenmaal de dischgenoot geweest van Z.M. den Koning...! de deur uitgezet bij een nichtje, dat....
Jawel, een deur, die u niet weer binnenkomt, zoolang u Dora geen vergiffenis heeft gevraagd.
(Van Poeteren doet van schrik en verontwaardiging een paar pas achteruit).
Een Van Poeteren.... vergiffenis vragen!! (hij keert zich om en bij de deur zich even omwendend) . Vanavond nog zal mijn notaris dat weten! (Af) .
God, jongen, daar gaat je erfenis!
Dat zal zoo'n vaart niet loopen, - en al moest het zoo zijn, (hij omhelst haar)
het genoegen van jou te wreken is me een erfenis waard!
| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
(Kamer van het 2e bedrijf). Thèrèse, (een brief in de hand).
Wat is hij gelukkig! - Anderhalf jaar gewacht te hebben, en te moeten vreezen, dat het bewijs nooit geleverd zou worden; want ook dat had kunnen zijn. (Zij ziet in den brief) . Elk woordje spreekt van zijn vreugde! (Zij leest) . ‘Nu kan ik geen minuut langer wachten: ik moet je zien van avond nog. Zend mij je antwoord!’ - Hij heeft 't al, denk ik. Aanstonds zal hij komen; 't doet er niet toe, wat papa er van zegt. Nu heeft hij recht hier te verschijnen, - meer recht dan papa zelf. (Mevrouw Bolderman komt binnen) . O, mama, elk oogenblik kan hij komen!
Vraagt u dat nog? Alexander!
Maar kind, 't moment is daarvoor ongeschikt. Je papa is zoo geschokt door de bekentenis van Roelofsen, en hij houdt die nog niet eens voor echt.
Juist daarom is het des te beter, dat hij Alexander spreekt.
Maar daar is nu toch zoo'n haast niet bij.
Zoo'n haast? Als iemand anderhalf jaar gewacht heeft, denkt u dat zijn geduld dan nog niet is uitgeput?
Ik houd het er voor, dat Rahders zóó gelukkig is, dat hij op dit oogenblik in het geheel niet naar je papa verlangt.
Neen, naar papa misschien niet.
En om wie zou hij dan van avond dadelijk moeten komen?
(toont den brief en leest:)
‘nu kan ik geen minuut langer wachten, ik moet je zien.’...
Thérèse! (zij vat haar hand) hadt jij Alexander lief?
Heb je nu al dien tijd gehoopt op zijn eerherstel?
Heeft hier in dit huis, - hier vlak naast je moeder, dat moordend geheim gewoond in je hart?
Ja, mama, dat moordend - en koesterend geheim. - Al die bitterheden van papa hebben mij zeer gedaan. Maar u heeft mij nooit gekwetst. U heeft ook niet aan zijn schuld geloofd. Daarom was u zoo'n lieve moeder voor me; na Alexander houd ik het meest van u (zij omhelst haar) .
Je hebt je leed gedragen als een heldin; die oneindige foltering in stilte doorstaan. Hoe was dat mogelijk?
Dat was mogelijk, mama, omdat de liefde zoo'n groote kracht is, dat zij alles, alles leert,... tot zwijgen toe.
| |
| |
En nu kun je dat geen minuut meer.
Neen, mama, nu zou zwijgen schande wezen; de steenen zouden spreken.
Och, als Roelofsen eens niet had bekend!
Dan zou ik den strijd openlijk hebben gewaagd. Ik had Alexander toch al willen ontslaan van zijn belofte om te wachten op zijn eerherstel. Ik kon het niet langer dragen. - Liever papa en de heele wereld getrotseerd, als 't noodig was ook u mama, dan niet Alexander's onschuld door mijn liefde te bewijzen. Erg, nietwaar?
Erg, zeker erg, - maar ik zou toch niet minder van je hebben gehouden... (Bolderman opent de deur) . Wat zal je nu doen?
Even van hier gaan. Alleen met hem wil ik papa ontmoeten.
(Thérè af).
(Bolderman treedt nader).
Tobias, wat een geluk voor dien goeien Alexander, dat hij nu toch onschuldig blijkt te zijn!
Daar is nog niets gebleken.
Maar als Roelofsen zelf zegt, dat hij....
Wanneer Roelofsen bekent, is hij òf een dief, òf een bedrieger; in beide gevallen komt het er niets op aan, wat hij zegt; dat is duidelijk. Wie gelooft nu zoo'n individu? Dat is juist het kwaadaardige van die bekentenis: je kunt nooit weten, of ze wààr is en wat zou dat nòg wezen, als het alleen die diefstal was? Maar, wat ik tot dusver voor je verzwegen heb, om je te sparen, omdat ik vreesde, dat je het niet zou kunnen dragen, diezelfde Alexander - luister nu goed - diezelfde jongen, of hij gestolen heeft of niet, is de minnaar van Dora, - de mededinger van Barend, je zoon....
Tobias! Tobias! - Ah! heeft dat je sinds Barends trouwen zoo vreemd en ongelukkig gemaakt! - Zoo'n verschrikkelijke dwaasheid!...
Natuurlijk zal jij dat niet gelooven; als altijd, ziende blind; had ik het je maar niet verteld! (De knecht dient Roelofsen aan) . Ja, laat hem hier komen!
(zij verlaat de kamer).
Roelofsen!
Wat wou je, schavuit? Mij komen vragen of ik je morgen wêer op het kantoor zou toelaten?
Toen ik vanmiddag met mijnheer Rahders naar de jonge mevrouw ging, had ik er niet op gerekend u daar te zullen ontmoeten en dus ook niet bij me gestoken wat ik u wilde terugbrengen, (hij haalt de enveloppe met het bankbiljet te voorschijn) .
Jawel, slimmert, je denkt zeker, dan zijn wij quitte.
Neen. mijnheer, dat denk ik volstrekt niet. Deze f 1000 had
| |
| |
ik niet verdiend, en de andere duizend ben ik u nog schuldig, - die zal ik u wel nooit kunnen teruggeven.
Dàt is nu geen leugen, hè?
O, mijnheer, iemand, die eens gedaan heeft, wat ik deed, kan niet meer beleedigd worden; u mag mij alles zeggen, - maar uw spot doet me zeer.
Wat praat jij van spot! Denk je dan, dat ik niet zou weten, hoe je aan dat bankbiljet gekomen bent?
Ik ontving het immers van u zelf; ziet u maar, het is hetzelfde biljet....
Hetzelfde? (hij beziet het) hetzelfde nummer? Wel aardig overlegd. Je hadt het dus nog niet gewisseld?
Neen, mijnheer. Toen ik het ontving, kwam al dadelijk de gedachte bij me op; als ik hiermêe dien diefstal ongedaan kon maken... en telkens daarover denkend, hield ik het in mijn bezit.
En heb je nu nog meer van die mooie praatjes?
St! jongen, ik wil redelijk zijn. Al meende ik je te kennen, ik doorzag je nog niet heelemaal; dat voelde ik al, toen je kwanswijs bezwaar maakte om mijn opdracht ten opzichte van Rahders te vervullen. Ik begrijp nu, dat er relaties tusschen jou en hem bestonden, die je dwongen mij om den tuin te leiden.
Stil! - Je hebt je spelletje netjes gespeeld. Maar toch wil ik mijn hand niet van je aftrekken. Ik wensch, wat er gebeurd is, door de vingers te zien....
Je kunt op het kantoor blijven. (Roelofsen grijpt naar B.'s hand) . Neen, zoover zijn we nog niet. - Ik heb verplichtingen aan je, wij moeten niet scheiden op onzen ouden dag; - daar liggen die f 1000 voor jou en alles is een geheim, en blijft een geheim, geen sterveling hoort er ooit iets van....
Maar vertel me dan ook eens eerlijk, wat hebben ze je gegeven of beloofd; voor hoeveel liet je je omkoopen, zoodat jij voor mij de dief zoudt wezen...? Nu geen omwegen, hoor! - Ik ken mijn menschen.... kom, zeg op, spreek....
Nou de waarheid, hoor, precies de waarheid.
Gelooft u dan, dat ik die niet gesproken heb? Mijnheer Fogel had al vroeger argwaan gekregen, en in den laatsten tijd was die toegenomen, zeker omdat mijn houding en mijn antwoorden hem in
| |
| |
zijn verdenking versterkten, en nu, gisteren heeft hij Rahders tot mij gezonden... Het zien van mijn slachtoffer was mij te machtig; ik kon niet langer zwijgen; vanmiddag ben ik naar hem toe gegaan en heb bekend. Hoe kunt u denken, dat ik nog ben omgekocht!
Dus, mijnheer Fogel was de tusschenpersoon; goed, maar dat jij, al had je gestolen, zoo maar tot bekentenis zoudt zijn gekomen, neem ik niet aan; - je zult me niet nog eens bedotten, je liegt.!
Neen, ik spreek de waarheid, mijnheer.
Jawel, iets van de waarheid; hoogstens de halve waarheid, - denk je dat ik je niet doorzie?
Welnu, in één opzicht heeft u gelijk. Niet alles heb ik u gezegd; de heele waarheid... die behoorde niet het eerst over mijn lippen te komen, - maar als u mij dan dwingt ze u te zeggen....
De heele waarheid is... Rahders heeft mij verklaard, dat hij verliefd was op een meisje hier...; dat zij elkander trouw hadden beloofd.
Hij - en - uw dochter Thérèse, mijnheer.
(springt uit zijn stoel op).
Hè!! - Thérèse..! Thérèse!!... (tot Roelofsen) ga heen! - ga heen! (hij valt terug in zijn stoel) . Alexander en Thérèse! - dat is te veel!
Mijnheer, maar Alexander is geen dief.
(als bij zich zelf).
O, was hij dat maar! (hij staat op en duwt Roelofsen voort) . Had hij maar gestolen! - Roelofsen, dat is niet waar! Je bedriegt mij, - je wilt je op mij wreken, - luister, duizend, tien duizend gulden... een kapitaal, als je die woorden intrekt... dat doe je, nietwaar?!
Ik kan niet, mijnheer....
(grijpt hem bij den arm).
- Zeg, wat je hebben wilt...! (Roelofsen schudt het hoofd - en verwijdert zich - Bolderman gaat hem achterna en roept in de gang) . - Thérèse! Thérèse!! - (hij loopt als een dolle door de kamer en valt in zijn stoel) . Dat is mijn dood! - (Roelofsen af) .
(Mevrouw B. komt op).
Tobias, nu kan ik je pas antwoorden.
Dat zou het beste zijn, als het kon. - Alexander is onschuldig, maar buiten ons om heeft hij zich verloofd met Thérèse. Dora is dus ook onschuldig, zooals je ziet. (Thêrese verschijnt met Alexander) . Daar zijn ze,... je kinderen....
(Bolderman ligt gedoken in zijn stoel, als iemand, die niet durft opzien).
Papa, uw vloek is opgeheven, daar staat hij als een eerlijk man.
| |
| |
Mijnheer, nu mag ik spreken, - wij hadden elkander lief!
(tot Mevr.).
En jij wist dat?
Neen, papa, zoo pas heb ik het voor het eerst Mama verteld.
Toen Alexander door u werd weggezonden, en hij afscheid van mij kwam nemen, heeft hij mij zijn genegenheid niet kunnen verbergen.
En ik had beloofd haar niet weder te komen zien, vóór ik haar hand kon vragen aan U.
Daar valt iets goed te maken, Tobias.
(na eenig zwijgen),
Laat mij alleen. (Mevr. B. wenkt beiden zich te verwijderen) .
Nu is het mijn beurt om te spreken, Tobias. Zie mij eens aan; je schaamt je voor de heele wereld (zij steekt hem de hand toe) , maar één is er, die je niet bespot. Ik begrijp, wat er in je omgaat. - Je waan van menschenkenner te zijn, heeft je van den eenen misslag tot den anderen gevoerd; voortgezweept door de booze gedachten, die je uit je zelf hadt opgeroepen, ben je je ongeluk tegemoet gesneld, en hebt anderen daarin meêgesleept. Je hebt gespookt voor je zelf.
En wat een geluk, dat je niet nog verder bent gegaan; dat Barend deze dagen is uit geweest, en Dora niet weet, waarvan je haar hebt verdacht (Bolderman keert zich af) . Verbeeld je eens dat Dora ook maar kon vermoeden, waarvoor je haar hield... en, dan Barend, je jongen, haar man. - Zoo is er toch een lichtpunt in de geschiedenis. Nu weet ik het nog maar alleen....
(aarzelend).
Ja - jij alleen.
En ik zal het vergeten. Het is een benauwde droom geweest; een droom en niets meer. Alles komt terecht. Die lieve Thérèse en Alexander zijn nu zoo innig gelukkig, en aan jou, die hun zooveel leed heeft berokkend, staat het hen nog gelukkiger te maken, (zij legt haar hand op zijn schouder) . Terwijl het hier in huis was als in een sterfhuis, zijn op eens de blinden opengeslagen, wijd open, en de vreugde straalt ons toe, nietwaar? als op Barends trouwdag - om er verlegen onder te worden....
(Barend en Dora komen binnen, gevolgd door Thérèse en Alexander).
(van Bolderman naar Barend gaande).
Dag jongen, ben je daar wêer?
Dag mama, welk een verrassing, hartelijk gefeliciteerd!
Dank je, lieve, wie had dat kunnen denken!
Thérèse heeft ons zoo juist alles verteld.
| |
| |
(zacht).
Spaar je papa, hij is er zoo van in de war.
(Dora gaat naar Bolderman - zij houdt de hand uitgestrekt, wijzend op Thérèse en Alexander, die van verre staan).
(tot Bolderman).
Is u nu overtuigd?
Papa, ik zou u veel kunnen verwijten, (hij wijst op Thérèse en Alexander) , maar nu is zwijgen het best....
(tot Bolderman).
Verwijten? Wisten zij dan... wist Dora... dat je...
Ja, mama, wij wisten, wat u nu ook weet: - dat Alexander onschuldig is.
Zoo, ja, - dat... meer dus niet, kind?
(Haar omhelzend).
Ja, en dan ook nog, dat u de liefste schoonmoeder van de wereld bent.
En jij de beste schoondochter, Dora; maar nu krijg je een concurrent in Alexander, den zoon, (zij strekt naar Alexander de hand uit. - Fogel komt binnen met Geertrui) .
(hem de hand gevend).
Fogel, nog eens, mijn hartelijken dank!
(hand-drukkend).
Wat heb jij die beiden, en ons allen gelukkig gemaakt; hoe zullen zij je daarvoor beloonen!
Zeker! met het loon van elke goede daad.
Neen, met nog veel daarenboven!
Mevrouw, mag ik het u eens zeggen? Wij zijn geëngageerd, morgen of overmorgen publiek.
(op eenigen afstand - zacht).
Ook dat nog!
Juilie geëngageerd? Maar kinderen! (Zij geeft Geertrui een kus) . Wat is dat hier? - Wat gebeurt hier? Tobias, dat is een stortvloed van zegen! Fogel (zij geeft hem de hand) wees gelukkig met Geertrui, als Barend met Dora en Alexander met Thérèse! - Fogel met Geertrui!! - Tobias, kom toch hier! De heele wereld is liefde en vrede....
(Brouwer komt binnen).
(tot Brouwer).
Weet je het al, broer, Roelofsen bekende, dat hij in der tijd dien diefstal heeft gepleegd, - en nu zijn Alexander en Thérèse verloofd!
Ja, oom, en evenzoo Jhr. Fogel met Geertrui, mijn schoonzusje.
Zooals de melkboer zei: als de pan eens aan het glijden is! (tot de jongelui) . Geluk er meê! - en jij ook, Marie, met Thérèse! (tot Bolderman, op een afstand) . Dan hebben ze jou mooi voor 't lapje gehouden, oudeheer! Wat sta je daar te suffen, zwager! Ben je nu nog niet in den zevenden hemel? (tot Mevrouw B.) . Wat kijkt je man stijf en strak, - heeft hij iets tegen dat engagement?
| |
| |
Mama, nu is oom Nellensteijns's toost vervuld. - ‘Voor Thérèse en Geertrui een eigen huis!’
Wel zeker, de toost is er; - nu nog de champagne!
Neen, geen champagne! Daar ben ik bang voor....
Jawel, Mama, al was 't alleen maar voor een dronk ter eere van U. (Allen) . Ja, ja, toch de champagne!
Ze hebben gelijk, Marie; ga juilie nu naar beneden; excuseert mij; - ik gevoel me niet al te wèl.
Dat was je op Barends trouwdag s'avonds ook niet. Waar zit het je, zwager: hoofd, hart, lever, nieren of maag? -
(Bolderman maakt een handbewegeng, alsof hij zeggen wil: gaat nu maar heen).
(Allen af).
(alleen).
Ik hoop, dat ze me nu een poosje adem zullen laten scheppen. Wat een positie, waarin ik gebracht ben! Gelukkig, dat behalve Fogel en Dora, alleen oom Van Poeteren en Barend weten, wat er gepasseerd is. - Jammer, dat ik Marie al iets heb gezegd; maar zij begrijpt toch eigenlijk nog niets er van. Hoe zullen we nu verder die zaak in den doofpot stoppen? - Dat moet.
(Alexander komt binnen.)
Mijnheer, ik heb een plicht te vervullen, en ik mag dit geen oogenblik uitstellen. Toen Roelofsen bekend had, heb ik hem beloofd een goed woord voor hem te doen, opdat u hem als hoofd van zijn groot gezin zooveel mogelijk zou sparen....
Och, spreken wij daar nu niet over; ik zal er over denken. Maar, jongen, wat is dat een misverstand geweest! Had majoor Van Poeteren, die tweemaal lid van den krijgsraad was, me niet verzekerd, dat ik het bij het rechte eind had, 't zou nooit zoover zijn gekomen. Enfin, dat is nu voorbij! Van mijn kant - sans rancune, hoor; maar, wat ik zeggen wou, die scène bij Dora aan huis vertel je aan niemand....
Zoo, weet Thérèse dat ook al? Maar je kent het spreekwoord: laver son linge sale... je doet van nu af, alsof er niets gebeurd was. Daar reken ik op, en vooral zeg je aan Thérèse, dat ze met haar mama er niet over spreekt.
Ja, ga nu maar wêer naar Thérèse. (Alexander af) .
(alleen).
Fogel, - v. Poeteren, - Dora, - Thérèse, - Alexander, - Barend. - 't is wel wat veel voor een geheim; maar het blijft dan toch nog in een intiem kringetje; en Marie, Brouwer en Saar weten het niet.... (Alexander komt terug) .
| |
| |
Ik bedenk me daar, mijnheer, dat Barend alles wat er is voorgevallen besproken heeft met Thérèse, en dat hij het ook zoo gelukkig vond, dat mevrouw van dat bezoek van u en majoor v. Poeteren bij Dora niets had vernomen. Dora had het alleen aan haar zuster Geertrui en haar oom v. Nellensteijn verteld....
Wat zeg je, jongen - Geertrui is er van op de hoogte en mijnheer Van Nellensteijn? Mijnheer v. Nellensteijn, - dan is het te Leiden ook al bekend. Is mijnheer Van Nellensteijn in stad geweest?
Zoo - in den namiddag niet?
Ook heeft Fogel mij gewaarschuwd, dat Roelofsen heel wel begrepen had, dat er iets gaande was, behalve die geschiedenis tusschen hem en mij; u mag dus wel voorzichtig met hem zijn.
Voorzichtig! God, we zullen allemaal met iedereen zoo voorzichtig moeten wezen, of de zaak komt op straat. Jongen, jongen, help toch oppassen! Wat kan onaangenamer voor je zijn, dan tot een familie te behooren, waar de menschen over praten? Gaat er eens een gerucht, het wordt altijd verdraaid en vergroot. Waarschuw ze nog eens terdege met het oog op mama! (Hij wenkt Rahders heen te gaan) .
(Rahders af).
(alleen).
Wat neemt dat een vaart! Fogel, - Van Poeteren, - Dora, Thérèse, - Barend, - Alexander, - Geertrui, - Roelofsen, - Van Nellensteijn! - Nu, Roelofsen zal wel zwijgen; dien heb ik in de macht... Maar Marie! Hoe licht verpraat zich de een of ander, en als zij eens wist, wat ik gedaan heb - ik zou hier in mijn eigen huis geen woord meer hebben in te brengen; ik had uitgediend; ik stond onder curateele, ik was dood verklaard!
(Majoor Van Poeteren komt binnen).
(zenuwachtig hijgend).
Tobias! Tobias! Je Thérèse is met Alexander geëngageerd! Fogel met Geertrui! (hij haalt zijn handschoenen te voorschijn) . Hier heb ik mijn handschoenen weêr - en je zoon Barend heeft mij de deur uitgegooid! De deur uitgegooid!
Ja, oom, de zaken zijn geheel anders geloopen dan wij verwacht hadden.
Geheel anders? Het heeft geen naam en geen vorm meer... het is de débâcle.... (Van Poeteren laat Bolderman het adres zien bij de handschoenen) .
Ja wel, dat is de hand van Fogel...
Dat alles is voor u niets, oom, - maar voor mij! Ik sta hier beschaamd tegenover mijn kinderen, en alle anderen, die het weten, en dat zijn er al zóó velen! En als Marie, Brouwer en Saar er ook
| |
| |
nog achter komen, wat voor leven schiet me dan over! Ik ben onttroond!
Ja, jongen, jij verdiende iets beters, want je hebt je kranig gedragen...
Zeker, was de toestand geweest zooals wij dachten....
Geen vader, die je het zou verbeterd hebben, - je hadt recht op een Leeuw.
Ik zei dat van morgen nog tot Dickers, dien ik tegenkwam ‘Wat ziet u er geéchauffeerd uit, majoor!’ zei hij. ‘Ja,’ zeg ik, ‘daar is iets, dat me warm maakt.’ - ‘En je neef Bolderman,’ zei hij weêr, ‘heeft ook zoo'n vreemd air over zich tegenwoordig; er is toch niets met de koffie?’
‘Dat kan je begrijpen,’ zeg ik, ‘het degelijkst kantoor! neen!’
‘Nu, wat dan? vraagt hij.
‘Geen zaken,’ antwoord ik, ‘maar familieaangelegenheden.’
‘Zoo,’ zei hij, ‘iets met zijn vrouw?’
‘Neen,’ zeg ik.
‘Met zijn zwager of zuster?’
‘Ook niet!’
‘Met zijn zoon of dochter?’
‘Je raadt het toch niet!’
En toen hij wêer - ‘Nu dan moet het met zijn schoon dochter wezen.’
‘Zoo,’ zeg ik, ‘heb je al iets gehoord?’
Hij schudt van neen.
‘Nu,’ zei ik, ‘dat doet er ook niet toe, maar dan kan ik je wel verklaren, heb nog maar een paar dagen geduld en je zult merken, dat Tobias en ik samen heel wat hebben doorgemaakt; - en dat Bolderman een kerel is, waarvoor je je hoed moet afnemen....’
Weet u dan niet, dat Dickers er een is van een tafeltje van zes op Doctrina? Wat u hem verteld heeft, kakelen ze nu allemaal. - Zes oude heeren!
God, Tobias, als het nu nog zes jonge dames waren!
Zes oude heeren, - 't kwebbelachtigste gezelschap, dat je je denken kunt, als ze weten, dat er iets niet in den haak is met een pas getrouwde schoondochter. - Je hadt het evengoed in de krant kunnen zetten! Morgen weet de heele Beurs het. Ik kan er me niet meer vertoonen. - Je moet het van je familie maar hebben! God, oom, wat ben je nog een zuigeling... ik wou, dat ik u nooit gezien had!
Maar moet jij nu zoo tegen mij spreken? Niet ik, maar
| |
| |
jij hebt je vergist! Jij hebt je vergist in Dora, in Rahders, in Thérèse, in Fogel, in Roelofsen....
Ja, houd maar op... 't meest heb ik me vergist in U!
(Sara Bolderman komt binnen).
Dag lieve, beste Tobias, (zij doet een poging om hem te omhelzen) , nu moet ik je eens hartelijk feliciteeren met die onverwachte opheffing van alle bezwaren; dat is toch boven bidden en denken, en nog een schoonzoon op de koop toe. Wat heb ik in deze dagen met je meegeleefd!
Van den dag af, dat ik van oom hoorde, wat je zoo drukte....!
Wat zeg je - oom, heb je dus ook aan haar...!
Mocht dat dan niet? Aan je zuster.
Je bloed-eigen zuster? Hadt je die er ook buiten willen houden, zooals je vrouw? Was het niet slecht genoeg van je, dat je haar geen deelgenoote hadt gemaakt. Man en vrouw zijn immers één....
Wat zou jij daarvan weten, of man en vrouw één zijn!
Word nu niet grof, zooals je gewoonte is, wanneer iemand je de waarheid zegt.
Dus jij weet het, en dan weet Pietekee het, en Claar, en Stefanie... en de heele ren! God bewaar me!
Ja, leer me je niet kennen; - wat zijn juilie vrouwen anders dan een eeuwig afdraaiende phonograaf! - Dan weet Marie het ook!
Marie heb ik er geen woord over gesproken; - eerst nu het geen kwaad meer kon, zoo pas, heb ik haar ingelicht. Ik dacht, dat jij het haar al lang hadt gezegd.
(haar bij den arm grijpend)
Ah! jij onnatuurlijk schepsel! om het hart van een moeder te breken en je broer de gelegenheid te benemen zelf het eerst die teerste zaak met zijn vrouw te behandelen! (hij schudt haar heen en weer) , dat durft me nog te zeggen ‘word niet grof’ - oom, nu zie je eens, wat je gedaan hebt! Door juilie beiden sta ik voor mijn vrouw en mijn kinderen, voor mijn vrienden en mijn vijanden, voor de heele wereld, binnen en buiten mijn huis voor gek! O, dat is verschrikkelijk! Nergens kan ik meer verschijnen! - Waar moet ik blijven? - Ik wou, dat het dak boven mij instortte...! Wie noemt mij verder nog Bolderman? Laat ze komen om mij weg te brengen,... bestel den lijkwagen maar! (Hij grijpt een stoel en zwaait dien in de hoogte) . O, als ik me eens mocht wreken! (Hij nadert hen dreigend) .
Wel ja, maak je nog belachelijker dan je al bent!
Zooals je vrouw zei, nietwaar, sinds Barend's trouwen heb je
| |
| |
voor je zelf gespookt, - en nu, om je figuur te redden, speel je voor mij comedie.
Geen woord meer, als je hier levend van daan wilt komen, (hij legt weêr de hand aan den stoel) . Wat let me? - Ja, ik word gevaarlijk. - Ik heb niets meer te verliezen. - Een misdaad zal me welkom zijn. Zat ik maar in de gevangenis! Geen mensch kon me daar zien, (zwaait weer met den stoel) . - Berg je lijf, oom, of....
(wijkend naar de deur).
De gevangenis! - Tobias! Tobias! denk om je vrouw en kinderen Sara.... kom meê! (Hij vat haar bij de hand) . Kom, Sara!
Ja wel, oom, maar niet, omdat ik bang voor hem ben. Bluffers zijn altijd lafaards. (tot Bolderman) Alsof ik je niet kende, hè, jou onverstandige druktemaker!
(Sara en Van Poeteren af).
(alleen).
Wat zegt ze, ik zou niet durven?... O, als ze daar nog stonden! (Hij smijt den stoel tot bij de deur) . Dat zijn ze, die mij ongelukkig hebben gemaakt; wat ik zelf deed, was niets daarbij. - Door hun toedoen is de heele wereld van nu af voor mij gesloten. - Het is uit! - Ik besta niet langer, - ik wil er niet zijn. - Ze zullen me niet meer zien! - Ik zou niet durven! - ik speel comedie!
Een pistool!! - Wie brengt me een pistool? - Of een dolk... of vergif... Ik heb niets - (hij strijkt met de hand langs zijn keel) . ook een strop zou kunnen! - Nietwaar, ik ben een lafaard; - dat zullen ze dan eens zien, wacht maar! (Hij ziet v. Poeteren's degenstok staan) . Ah! hij vergat zijn degenstok, (hij neemt dien in de hand) Dat zal bloed geven! (hij trekt den degen uit) . Verricht je werk, gevoelloos staal! (Hij strijkt met de vingers langs het lemmet, en wijst daarna op zich zelf) Hier is buit voor je, - wees niet beschroomd! (Hij knoopt zijn vest los) .
- Dat zal een menschenkenner minder zijn op de wereld; een menschenkenner, die zich in enkelen vergist heeft, maar ten slotte dan toch getoond heeft, dat hij zich zelf kende! - Neen, nu geen gevoel... (hij veegt met zijn mouw zijn oogen af) . Laat ze gelukkig zijn, mijn kinderen - (hij zet de punt tegen zijn overhemd) . Ze zullen van mij getuigen, papa is gevallen als een held. Geen v. Poeteren of Bolderman heeft hem dat voorgedaan! - (hij probeert den degen door met de punt op den grond te stooten) . Als hij maar sterk genoeg is! Het schijnt wel, maar hoe krijg ik daar zekerheid van? - Wanneer de punt eens op een been stuitte en afbrak? - Een mislukte zelfmoord! - Er is mij in den laatsten tijd al zooveel mislukt! (Hij gaat op een stoel zitten, legt den degen op tafel, slaat zijn vest open, en zoekt een plekje op zijn overhemd) . Ja, hier zou het
| |
| |
moeten zijn, tusschen die twee ribben... (Hij zet er zijn linker wijsvinger op en neemt den degen van tafel, plaatst de punt op het plekje) . Zie zoo, ik ben klaar, - nu de stoot nog. (hij blijft even in die houding) . Zou ik de deur ook sluiten? - Maar waar- toe? 't Is het werk van een seconde, (hij zet den degen weer op zijn borst) . Gek, ik geloof, dat je dat alleen kunt, als je je oogen toe hebt. (Hij doet zijn oogen dicht en even later weer open) . Een moord is voor een beschaafd mensch iets te afgrijselijks om er naar te kijken! (hij sluit zijn oogen weer en zit zoo eenige seconden) .
(Mevrouw komt binnen).
Tobias! (hij slaat verschrikt de oogen op en ziet haar aan) . Tobias, - leg dat ding neer. (hij legt het neer) . Doe je vest dicht. - (hij doet het dicht) . Ik weet nu alles, alles hoor! 't Is wel een heel besluit, maar ik heb al zóóveel met je ondervonden, ik zal er dit nog maar bij nemen. - Tot je straf ga je nu met me mêe. Wij zullen er nooit een woord meer over spreken... (Zij steekt haar arm door den zijnen). (Het overige gezelschap komt, enkele met een champagneglas in de hand, binnen, - Brouwer meteen flesch en een glas voor Bolderman) .
(Bolderman het glas in de hand duwend).
Zwager, je mag niet heelemaal ontbreken op het appèl; wij komen eens met je klinken!
(Hij wil inschenken).
(legt de hand op Brouwers arm).
Neen, Dirk, niet hier. -
Tobias gaat met ons mêe. - (tot Bolderman) . Nietwaar? (Bolderman antwoordt niet. - tot Brouwer) . Hij is genezen, radicaal genezen.... (Bolderman doet moeite opgeruimd te zien) .
Waarachtig, hij lacht al weêr.
Gelukkig! (Bolderman even voortduwend) . Kom, dan ook maar aanstonds lustig met ons geklonken
(Mevrouw trekt aan haar arm Bolderman, die zachtkens tegenstrevend meêgaat, naar de deur. Allen volgen).
Ah! Mama, nu schijnt de zon weêr in hnis, - dat is een victorie!
|
|