Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
RozefeeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 333]
| |
hoe een fijne regen zich ontlastte. Hij werd huiverig en zijn ruggebeen deed hem nog steeds vreeselijk zeer. Vermoeid zijnde leunde hij tegen het hek van het bordes. Twee groote tranen rolden over zijne wangen. Dan stond hij op en begon te kloppen op de bordes-deur: bòm, bòm, bòm, bòm.... Geen antwoord. Het werd Wim angstig te moede. Weer klopte hij op de bordesdeur: bóm, bòm, bòm, bòm.... Geen antwoord. Toen begon hij te roepen: ‘Moe, maakt u open, ik ben het, Wim....’ Geen antwoord. En luider riep hij: ‘Moe, moe, maakt u toch open, het is zoo huiverig buiten; ik ben het, uw lieve Wim....’ ...Geen antwoord. Dan werd Wim ongerust, weemoedig!: ‘Moe, moe!...’ Geen antwoord. Dikke tranen biggelden langs zijne wangen naar beneden. - Dan werd hij kwaad dat zij hem zoo lieten buiten staan in dat nare April-weer. En met zijn voet trappend tegen de bordes-deur riep hij: ‘ópen, ópen....’ Geen antwoord. Nog een laatste poging: ‘ópen, ópen....’ Geen antwoord. Daar stond hij recht; woede, drift, gramschap, weemoed, angst, dat alles is er op zijn gelaat te lezen; nog één poging. ‘Doe ópen, doe ópen, ik ben het, Wim.’ Dan, de vuist ballend, laat hij deze met volle krachtsinspanning neerkomen op het matglas van de deur. Een gerinkel van gebroken glas,... dan alles stil. Kleine Wim stond, verschrikt van zich zelf, te turen door de gebroken bordes-deur. Eventjes sloot hij de oogen.... Dan voelt hij een zware hand op zijn schouder neerleggen en luid klinkt het hem in de ooren: ‘Kom mee, Wim.’ Zijn vader stond voor hem. De blik uit zijne oogen was eer bestraffend dan iets anders en toch lag er een waas van diepen weemoed over zijn gelaat verspreid, als anders nooit het geval was. Dan was het strenger. Zij gingen door verscheidene kamers, stilzwijgend; dan kwamen zij in het studeer-vertrek van vader. Groote kasten aan den wand, beladen met boeken, tijdschriften en brochuren. In het midden een groote tafel waarop een vijf-tal opengeslagen boeken, benevens een menigte couranten. Een groote studie-lamp verspreidde zijn mat licht door de kamer, schuin neerstralend op een ouder-wetsch schrijfbureau. In | |
[pagina 334]
| |
de verte, tegen den naakten wand, hingen eenige portretten: Wagner, Multatuli, Dante, Michel Angelo, Morris, Ibsen, Hauptmann, en een menigte meer, en verder allegorische voorstellingen, symbolieke stukjes: een bruischende zee waaruit eene maagd opdoemt gansch gesluierd, en er boven de woorden, die Wim niet ontcijferen kon: ἡιψυχǷ. Verder een groote vogel met een ring in den bek, vliegend naar een gouden schijf, waarin het karakter II. Tegen den zelfden wand aan stond een half-orgel, amerikaansch model. En er vlak boven stond op een étagère een Mephisto- feles-kop in brons. - Wim stond, vermoeid als hij was, half-slaperig te kijken naar de mooie banden die daar in rijen gerangschikt stonden tegenóver hem aan den wand in de boekenkasten. Langzaam liet hij zijne oogen dwalen van af de bovenste tot de middelste rijen. Vele namen las hij er: Homerus, Virgilius, Xenophon, Plato, Aristoteles, Spinoza, Kant, Schopenhauer, in bonte wanorde door elkander;... Byron, Wolfram von Eschenbach, Tegner;... hoe meer namen hij las des te kleiner, des te nietiger voelde hij zich-zelf worden en hij vond voor-zich-zelf dat hij nog zéér weinig wist. Dat zijn vader misschien wel gelijk kon hebben; dat hij nog te veel droomde en te wéínig studeerde. O! Hij zou wel gaarne alles willen weten wat daar in die boeken stond. Dan zou hij groot zijn, groot zooals zijn vader, die dat allemaal wist. Dan zou hij ook kunnen meespreken over al die hooge onderwerpen. En dan zou hij aan dat vriendje die zulke geleerde woorden tot hem sprak, van Reïncarnatie en van Karma, wel de les lezen. En - wat zouden zijn vroegere schoolkameraadjes dan wel van hem zeggen! Dat zou heerlijk zijn, als hij dat allemaal wist. - Daar klonk zijn vader's stem: ‘Wim, kom hier.’ Langzaam, schoorvoetend kwam hij naar voren. ‘Waarom ben je zoolang in het tuintje gebleven, zonder te denken aan moeder of vader, welk een angst zij wel moesten gevoelen over dat lange wegblijven! -’ Wim keek zwijgend voor zich uit. - ‘Wij, je moeder en ik, dachten dat je al lang te bed waart, want het is al laat; | |
[pagina 335]
| |
het is twee uren in den nacht. ‘Twéé uur?’ klonk het van Wim's lippen? - ‘Ja, twee uur in den nacht; je moeder slaapt al reeds lang. Maar wat heb je gedáán in het tuintje, zoo lang; je ziet er bleek van uit; heb je ergens pijn?’ Wim keek zwijgend voor zich uit; dikke tranen welden op in zijne oogkassen; dan, plotseling zich aan zijn vader's borst werpend, roept hij, luid-snikkend: ‘O! Vader, ik heb overal zoo een pijn, in mijn rug, mijn hoofd,... overal. Ik ga nooit meer in het tuintje, nooit, nooit.’ - ‘Kom Wim, wees nu eens kalm; heb je weer gedroomd?’ - ‘Ja, vader en o zoo vreemd; van een wormpje en van Rozefee....’ Hij onderbrak zich-zelf door zijn luid snikken. ‘Nu wat is er van Rozefee?’ vroeg zijn vader. Wim veegde met zijn bovenarm zijn oogen droog. Dan vertelde hij zijn geheelen droom. Toen hij geëindigd had keek zijn vader hem lang en onderzoekend aan. - ‘En begrijp je nu wat je gedroomd hebt?’ ‘Maar vader...!’ - ‘Nu?’ ‘De schooljongens zeiden altijd “droomen is bedrog” èn....’ - ‘Nu?’ ‘En, en... dan is het tòch niet waar wat ik gedroomd heb.’ ‘Kom eens mee,’ zei zijn vader, en opstaand leidde hij hem tot vóor het symbolieke prentje van den grooten vogel met den ring in den bek. ‘Ziet gij wat dat is, Wim?’ - ‘Ja, vader, dat is van die vogel waarvan ik gedroomd heb die....’ ‘Juist,’ viel zijn vader hem in de rede. ‘Dat is de vogel die je zou voeren naar datgene wat je in den droom slechts zien kunt. Naar die gouden schijf met dat vreemde karakter, naar den Nirwâna-toestand.’ ‘En ziet ge al die boeken daar in de kasten? Welnu de schrijvers ervan zij allen hebben gedroomd als gij wat dat Nirwana is; toch is het geen bedrog wat in die boeken staat. Zie hier dit prentje, wat ziet gij hieraan? - Bruischend water, een gesluierde vrouwen-gestalte, en een vreemd woord. Welnu, uit het bruischen van je wenschen wordt een beeld geboren dat je ziel genoemd wordt, je Individualiteit; in droom-zin, in leven: τῂν ψυχῄν. Het leven uit het begeeren is een droom voor elk ander. Elk heeft zoo een vogel in droom gezien: de geobjectiveerde begeerten; dit wenschen is steeds gekomen: | |
[pagina 336]
| |
de gesluierde gestalte. Het bedrog is: dit niet te erkennen. Kom dus en vertel verder.’ Zij keerden beiden terug naar hun zitplaatsen. En weer begon zijn vader: ‘begrijp je nu wat je gedroomd hebt? Begrijp je nu dat je vriendinnetje dood is, dood voor goed?’ - ‘Maar vader, zij sprak toch zulke mooie woorden tot mij, juist als Lichtwitje aan het wormpje deed.’ ‘En wat zei de rups toch weer hoe zij genoemd werd door de menschen die haar kenden?’ vroeg weer zijn vader. ‘Mâya,’ antwoordde Wim. ‘En begrijp je dan nòg niet, je eigen droom? Mâya is Illusie, is schijn, bestaat niet in werkelijkheid nòch in den droom; Mâya is het optisch bedrog van een droomtoestand, de weerkaatsing, de reflex van de invormentreding van gezag; Mâya is de ring die de vogel in den bek houdt; dat wat bindt, beperkt en macht geeft. Je vriendinnetje is Mâya en is dus niet waarvoor jij haar hield. Je liet je bedriegen door een schijn. - ‘Mâya bestaat niet. Maar mijn vriendinnetje bestònd toch, wierp Wim tegen; ik heb haar gesproken; ik heb haar gezien.’ ‘Zeker,’ hernam zijn vader, ‘zij bestond, maar niet als engelin, als Ideaal-wezen, wat gij in haar wildet zien; zij was een gewoon menschenkind; een kind dat door kleine bloempjes en grassprietjes te vermoorden zich mooi kon voordoen aan kleine, onnadenkende kinderen als gij zijt. Zij bestond zooals ik besta, zooals gij bestaat; voor een korten tijd. Nu is zij dood voor jou en kan zij geen grassprietjes en bloempjes meer vermoorden.’ ‘En bestaat Rozefee dan ook niet meer?’ vroeg zacht Wim aan zijn vader? Lang, zéér lang keek hij hem in de oogen, zijn vader; en de hand strijkend over zijn zacht, glanzend hoofdhaar, zei hij: ‘Wim, luister goed naar wat ik je nu zeg, Rozefee bestaat niet; Rozefee is slechts een beeld-gedachte Fantasie; Rozefee is je droomgodinnetje; Rozefee is je Ideaal; Rozefee is de abstraktie getrokken uit de bewustwording der waargenomen ontberingsphenomenen in indirecten, uit de wenschen naar te-niet-doening ervan in directen zin. Als je zoo je leventje beschouwt dan zie je dat je veel ontbeert, doordat de toestanden waar in je verkeert niet in evenredige verhouding staan tot je wenschen. De ontbering is | |
[pagina 337]
| |
de bronwel waaruit het begeeren naar iets anders dan het nubestaande geboren wordt. Al wat je begeert, wat je wenscht, is niets anders dan het Ideaal, de abstraktie, het Niet-Zijnde, het Subjectieve, of, zooals jij het noemt, Rozefee, d.i. het te voorschijn tredende Genot, zooals je dat in je denken aanschouwt, te objectiveeren, te verwerkelijken zóódanig dat je het voor je zién kunt, in beeld gebracht. Is echter het beeld in je denken verwerkelijkt, geobjectiveerd zóo dat het een vasten vorm heeft aangenomen, zóó dat de genotsvorm onder je bereik is, dan is de ontberingsvorm, de bron-wel van dien genotsvorm, veranderd en tevens de daaruit geborene begeerte; is er dus weer een streven naar genots-verfijning geboren, is Rozefee, het Subjectieve, de Abstraktie, dus weer vernieuwd in je denken. Als je echter den bereikten genotsvorm steeds blijft beschouwen als het Genot in zijn geheel, als de Abstraktie, Rozefee op-zich-zelf, dan is het een schijn-Fantasie, een schijn-genot, dan is het een dogma, een ring waardoor je misschien heerscher kunt worden over anderen, dan is het Mâya. Begrijp je nu waarom je steeds zoekt naar Rozefee, en waarom je vriendinnetje door de menschen die haar kenden Mâya werd genoemd?... ‘Vader,’ zei Wim vragend. ‘Wat is er Wim?’ - ‘Het zijn allemaal zulke vreemde woorden die u daar zegt: Subjectieve, Abstraktie, Inbeeldgebrachte Fantaisie, Genotsvorm, Droomgodinnetje, Ideaal; zoo vréémd.’ - Lachend keek hij hem aan, zijn vader; ‘en is Rozefee geen vreemde na am? is Lichtwitje geen vreemde naam? is stralenglans geen vreemde naam?’ ‘Ja, maar...’ - ‘Die zijn voor mij niet vreemd, wil je zeggen, niet waar?’ Wim keek zwijgend voor zich uit. Dan de hand zijns Vaders drukkend vroeg hij, half-vleiend: ‘Vader, mag ik meer hier komen en wilt u mij dan nog meer leeren, van al die boeken daar in de kasten....’ Lachend keek zijn vader hem aan. ‘Zeker, Wim, mag je veel leeren en gaarne wil ik je verhalen uit die boeken, maar nu moet je rust nemen en morgen mag je je moedertje wel gezelschap houden.’ ‘Vader!’ ‘Wat is er, Wim? Ik wil moeder zoo gaarne een mooi cadeau geven en mijn prenten-schetsboek is nog niet klaar....’ - ‘Dan geef je | |
[pagina 338]
| |
je moedertje maar een paar flinke kussen en vertelt haar je droom; dan zal ze blij zijn. Vertel haar ook dat je bestudeeren gaat heel-ernstige dingen. En nu naar bed; één kus... zoo. Tot morgen.’
* * *
Opgeruimd ging Wim naar zijn kamertje. Dien nacht sliep hij heerlijk. En 's morgens toen hij wakker werd dacht hij dadelijk aan zijn moeder. Het scheen buiten mooi weer te worden; door het smalle venster scheen de zon loodrecht op zijn bed. Hij gevoelde zich aangenaam-warm, zooals hij daar lag tusschen kussens en dekens op zijn veeren-bed, beschenen door de zon. En hij dacht terug aan den vorigen dag; hoe hij voor het eerst weer in het tuintje ging. Hij dacht terug aan zijn vreemden droom; en in gedachten zag hij zich daar weer staan, op de bordes-deur bonzend, bòm, bòm, bòm.... Hij zag zich terug in het studeer-verstrek van vader en al de vreemde namen passeerden weer voor zijn geest: Subjectieve, droomgodinnetje, abstraktie, in bonte wanorde door elkander. Hij begreep niet meer wat zijn Vader nu wel bedoeld had te zèggen. En toch was het hem gisteren zóó duidelijk. Maar de woorden waren ook zóó vreemd voor hem, dat hij zich ze niet meer rangschikken kon, hoewel hij ze zich herinnerde.... Daar beneden klonk een luide toon; de klok. Wim telde de uren: één, twéé, dríé, víér vijf, zés, zéven, ácht, negen.... Hij zat eensklaps overeind. Dan voelt hij weer die stekende pijn in den rug. Langzaam zinkt hij terug in de kussens, het voorhoofd bezweet door de warmte van het bed, de gewaarwording der ruggepijn, en door de loodrechte stralen der zon die door het smalle venster op zijn bed neerploften. Langzaam, met zijn linkerarm leunend tegen de kussens, richt hij zich weer overeind; hij voelde als het ware iets verschuiven in zijn rug; het deed hem vreeselijk pijn tusschen de schouderbladen. Langzaam zinkt hij weer terug in de kussens. Groote tranen welden op uit zijne oogkassen en langzaam sijpelden zij langs de wangen naar beneden.... Daar klinkt | |
[pagina 339]
| |
hem een liefelijke stem in de ooren en nog voor hij antwoorden kan voelt hij twee armen om zijn hals en twee hartelijke kussen op elke wang. - ‘Waarom ween je zoo, waarom ben je zoo stil, Wim?’ - Overvloediger welden de tranen op van uit zijne oogkassen. ‘Moeder, ik heb zoo een pijn in den rug.’ - ‘Kom, rust je maar eens flink uit en geef je moedertje maar een kus.’ Langzaam sloeg hij de armpjes om moeder's hals. ‘Moeder!!’ - ‘Wat is er Wim?’ - ‘Ik was gisteren in het tuintje; dáárvan heb ik die ruggepijn en daar heb ik zoo raar gedroomd. Van een wormpje en van Rozefee. Ik heb het allemaal verteld aan vader.’ - ‘Was je dan zóo laat op, Wim?’ Wim voelde hoe hij kleurde. Dan zich vermannend: ‘moeder, ìk wìl geen geheimen voor u hebben; ik zal u alles vertellen, alles.’ En half-overeind zittend in bed vertelde hij zijn vreemden droom, zijn bonzen op de bordes-deur, het breken van het fraaie matglas en zijn gesprek met vader. Toen hij geëindigd had keek zijne moeder hem lang aan, met iets van stille blijdschap in hare trekken. - ‘Wim, weet je je nog te herinneren hoeveel plezier het je deed toen je dat glas, zoo fraai bewerkt, mocht inzetten; weet je je nog te herinneren wat je toèn tot mij gezegd hebt? Denk maar eens goed na, Wim; je zei toen tot mij: ‘Moeder ik wil gaarne dat die opening dicht gemaakt wordt; ik wil niet dat anderen bij ons naar binnen komen, als wij het niet willen; en ook wìl ik niet dat de buurjongens komen ingluren wat ik binnen verricht en daarom wensch ik dat het matglas zal zijn waarmee de opening dicht gemaakt wordt’. - En nu - heb je het glas gebroken; als je nu in het bordes-kamertje komt dan kunnen de buurjongens, indien zij willen, zien wat je uitvoert. Dat is nìet slecht, dat is veel beter dan dat je geheim houdt wat je doet. Want geheim-houden iets is oneerlijk-zijn en oneerlijk-zijn is bedriegen. - En, Wim, heb je nu wel alles begrepen wat vader je gisteren gezegd heeft! Heb je nu begrepen dat je droomgodinnetje ook àndere namen kan hebben dan Rozefee! Dat èlk het een anderen naam geeft, omdat het voor elk iets anders is! Heb je dit nu allemaal wel begrepen, Wim?’ | |
[pagina 340]
| |
‘Ja, moe,’ klinkt het van Wim's lippen zacht, ‘maar ik vind die namen zoo vreemd en ik blijf het Rozefee noemen. Daar is voor mij zooveel liefs aan verbonden.’ - ‘Wim!’ - ‘Wat is Moe?’ - ‘Herinner je je nog dat eerste mooie prentje dat je gemaakt hebt; van die sneeuwpoppen en die sneeuwballen?’ - ‘Ja moe.’ - En voel je nu niet dat het zeer goed waar kan zijn dat je schoolkameraadjes, misschien niet allen, maar dan toch ènkelen, het nog anders noemen dan Rozefee, Lichtwitje, Stralenglans, Droomgodinnetje, Subjectieve Abstraktie, Genot! En voel je nu niet dat je dus zeer voorzichtig moet zijn voordat je weer aan het uitteekenen gaat! Begrijp je dit allemaal wel?’ - ‘Ja, moeder, maar dat eerste prentje heb ik geteekend zooals Ik het gezien heb. En mijn tweede prentje is van mij-zelf, dat is mijn eigen leven en hoe de kameraadjes daarover denken, meer niet. Dit prentje heb ik geteekend zooals Ik mij-zelf heb waargenomen, in tegenstelling met hun doen. De andere prentjes....’ - ‘Je begrijpt niet wat ik bedoel, Wim. Luister goed. Toen je vriendinnetje pas dood was, kwam je huilend bij mij en vertelde mij van Rozefee die zoek was; je vroeg mij toen of ik wist waar zij was. Ik antwoordde toen: Rozefee bestaat niet, Rozefee heet niemand. Nu je je vader gehoord hebt weet je wat ik ermee bedoeld heb. Toen vertelde je me van je buurmeisje dat elken middag met je praatte en je zulke mooie bloempjes gaf. Toen heb ik geweend, geweend om joù; geweend omdat ik wist je noemdet je z.g.n. vriendinnetje bij een verkeerden naam. Zij heette Mâya. Luister goed. Al wat bloempjes of grassprietjes of welk levend wezen dan ook doodt om zich-zelf bij anderen bemind te maken, mooi voor te doen, is Mâya; is niet de leven-wekkende fee der Fantasietuinen maar een monster; een monster dat leeft alleen ten koste van heel veel groote en kleine Individuen. Zoo goed als jij vroeger je z.g.n. vriendinnetje noemdet bij een verkéérden naam - want zij wàs geen Rozefee, maar een rozenmoordster - evenzoo is het mogelijk dat je schoolkameraadjes bedrogen door den Schijn, iets valsch noemen met een mooien naam. Dat is datgene wat zij een mooien naam geven, Mâya, | |
[pagina 341]
| |
maar in de werkelijke beteekenis kunnen de namen waarmee zij het monster noemen een groote, fijne beteekenis hebben, kunnen zij-zelf bedrogenen zijn - auto-suggestiviteiten. En dat moet je steeds in het oog houden, Wim.’ - ‘Maar moeder, hoe kan ik weten of zij het bij een verkeerden naam noemen of dat zij iets een mooien naam geven, iets moois bedóélen, met wat in der daad leelijk, valsch is?’ - ‘Aan twee dingen kan je dit zien, Wim. Ten eerste: zoodra iemand er door belet wordt zich te uiten zooals hij is, of een individu, al is het nog zoo teer, zoo fijn, zoo klein, nog zoo grof, zoo lomp, zoo leelijk, er voor sterven moet; ten tweede: zoodra zij hun doen verbergen achter muren, hetzij deze van steen, hout, glas, of wat dan ook, gemaakt zijn; zoodra zij iets geheim houden. En nu Wim geef je moedertje nu maar een paar kussen: zóo, zoo; en rust nu maar uit dan ben je morgen heelemaal beter. - Nu dag Wim; nog één kus.... Zóo.........’ Daar buiten scheen het zonnetje heerlijk naar binnen op het bed. Langzaam dreven groote, grijze wolken voorbij, wegvloeiend in groote omlijningen als licht-witte damp in het harde hemelblauw. Wim voelde weer de lekkere warmte van het in-bed-zijn over zich komen. Half-slaperig-vermoeid keerde hij zich op zijne linkerzijde, zich half-begravend in de kussens en dekens, en spoedig viel hij in slaap. Een rustigen slaap; want rustigkalm ging zijn borst op en neer op de zacht-vlietende golfjesslag der breede rivieren van zijn leven-willen, die daar zachtjeskalm voortstroomden tusschen hoog-opgaande boomen, welbewust-uitgehouwen gedachten, waarachter zich statig verhieven de lange huizen-rijen, de scheidingsmuren van zijn zelf-bewustzijn en waarnemings-vermogen met de buiten-wereld.
... Zacht-golvend veld van korenairen in de verte; lage heesterboschjes langs den weg met hooge boomen aan beide zijden. Breede velden gras er achter, in groen-geele golvingen wegsmeltend in-één met de lage horizonnen grijs-achtig-wit in den halven cirkel van den gezichtskring, met grazende | |
[pagina 342]
| |
koeien, hier en daar. Krakende tred van zich voortbewegende voeten op het wandelpad van kiezelsteentjes.... Langzaam liep hij voort, turend in het wijde ruim van blauw met de daarin drijvende wolkjes boven zich; dwalend met zijne oogen over de groen-geele weiden naar de boterbloemetjes, hier en daar en naar het veld van korenairen in de verte. Een zacht licht gloorde alles als met een gouden gloed; verderop kwamen de bloemperken weer te voorschijn van achter de lage heester-boschjes, en zacht-klappende vlinders met fijn-gevormde, licht-gekleurde vleugeltjes vlogen van uit de half-geopende kelken der roode en half-roze-witte rozen naar boven, ver weg, als kleine Idylletjes van geluk, wegzwevend in het wijde, wijde blauw.... Hier en daar het blij-gonzend geluid van eene werk-bij met de zachte, welriekende luchten van bloemen-geur bezwangerd, dwalend van de eene bloem naar de andere, en in de verte een fijn, dof gegons van zich al verwijderende muggen. Verder een plechtige stilte.... Een vervluchtiging van aanzwellende Zomerlucht in het wijde, wijde niet. Een flauw, bijna ònhoorbaar ruischen van bloemen, golvend op bengelende stengels aan tegen elkander.... Langzaam liep hij voort. Krakend klonk zijn tred op de kiezelsteentjes. Geheele zwermen muggen en vliegen vlogen bij zijn naderen op. Van achter de lage heester-boschjes kwam een licht gefluister tot hem. De klanken kwamen langzaam naar hem toe in vluchtige reeksen van geluid-golvingen en kweelden weer weg zonder dat hij ze verstond. Alles zoo vaag, zoo onbestemd aankomend en weer wegdrijvend: breede golvingen eerst van bijna menschelijk geluid, dan kort-uitstootende geluiden, als vogelen-taal.... - Hij liep voort in de richting van die geluiden. Bij het heesterboschje gekomen zag hij door de struiken heen een schoon tafereel. Voor een klein beekje achter het boschje, juist voor een groot bloemperk dat zich midden uit het grasveld verhief, zich vèr-verliezend, lag een meisje, den linker-arm wadend in het zilte water, den rechterarm rustend op den natten grond, spelend met haar hand. Een kleine ronden bloeme-begieter lag iets verder. | |
[pagina 343]
| |
Bij zijn naderen vlogen eenige vogeltjes verschrikt opwaarts en naarstige bijen kwamen van af de bloemen naar hem toe en gonsden òm en òm hem, hem bijna aanrakend met hun zachte lichamen. Een zacht gezoem vervulde de lucht. Dan vlogen zij weer naar de bloemen terug, in blij-gonzende trillinkjes. Hij bleef turen door de struiken: een blond, lief hoofdje, lange haarlokken en helder wit-roze hals en armen. Zachte, mijmerende oogen, blauwe pupil en grijs-wit er om. Links klonk een dof, diep-dreunend, eentonig geluid. - Half-verschrikt keek hij op en keerde zich om. Het was eene koe die zich lang-uit neerlegde op het gras. Met haar groote oogen, zoo glazig-kalm, tuurde zij in de verte.... - Van uit de verte zag hij een landman naderen, een groote kar voor zich uit duwend. Naar het veld van korenairen begaf hij zich.... Langzaam keerde hij zich om en tuurde weer tusschen de lage heesters door naar het meisje en de mooie bloembedden. Het meisje had zich opgericht; zij stond thans met den rug naar hem toe, de bloemen begietend. Van achteren gezien scheen het hem toe als had hij haar meer gezien; als ware het eene goede kennisse van hem, - Daar keerde zij zich om. Een gevoel van verrukking en schaamte tevens kwam over hem. Zij had hem bemerkt en lang keek zij hem in het gelaat. Een betooverend gevoel kwam over hem en weer scheen het hem als had hij meer in zulke gloedvolle oogen gestaard. Eventjes sloot hij de oogen, als om te herinneren; een beeld doemde voor hem op: een tuintje, een klein hek met ijzeren pijlers; ervoor hij-zelf, er achter een blond meisje met een ruikertje viooltjes en vergeet-mij-nietjes in de hand, sprekend tot hem haar mooie, mooie woorden.... Dan was het beeld verdwenen. - Hij opende de oogen: het meisje was dichter bij hem gekomen; zij stond vlak voor hem. - ‘Wat zoekt ge hier?’ klonk het van haar lippen en langzaam golfde haar stemgeluid weg in de verte. - Een zonderling gevoel kwam over hem; hij had zich-zelf nog niet de vraag gesteld wàt hij nu eigenlijk wèl wilde hier. Zocht hij wel iets?... - ‘Ik weet niet of ik hier wel kwam óm te zoeken | |
[pagina 344]
| |
iets, zoo klinkt het terug; ik kwam niet voor iets bizonders; ik wil dwalen, dwalen door de velden, méér niet. Ik wil dwalen door de ruischende muziek van zomerluchten, ik wil dwalen vèr van het gewoel des levens, vèr van de dagelijksche dingen; dwalen in het wijde Onbekende, zònder doel; alleen maar òm te dwalen, om er te zwelgen met volle teugen de bloeme-geuren, de opstijgende dampen van het natte gras en te zien het leven in al zijn grootheid: de groenende grasvelden; de grazende koeien, de kabbelende beekjes, de dichtbegroeide boschjes, de fijngevormde vlinders, de naarstige bijen, de zwervende muggen, en vliegen, de blauwe luchten, de wit-zachte wolkjes, het veld zacht-golvende in de verte, de koren-airen, en... èn....’ Zijn stem schoot hem in de keel. - Blij-lachend keek zij hem aan. ‘Èn?’ - klonk het van haar lippen?... Een lichte blos kleurde zijne wangen rood. En - dan, zich-zelf in de rede vallend: ‘ik zoek wèl en dáárom kwam ik hier, nu weet ik het; ik wilde Háar weerzien, Háár... Rozefee. Heet gij Rozefee! Gij lijkt van achteren zooveel op Haar, op Mâya, en in uwe oogen ligt de gloed van Lichtwitje. Zijt gij Rozefee?... Maar neen; Rozefee bestaat niet. Mag ik u kussen? O, ik hoùd zooveel van blonde meisjes; laat mij u kussen.’ Lachend keek zij hem aan: ‘wat praat je toch van Rozefee en Maya en Lichtwitje en waarom zoudt ge mij kussen? Luister goed naar wat ik u zeg: ik wil wel uw vriendinnetje zijn, je leeren de taal der bloemen, de taal der vlinders en bijen, en de taal van de beekjes en boschjes; maar dan moet ge mij niet kussen en nooit naar mijn naam vragen. Belooft ge mij dit?’ - ‘En waarom mag ik u dan niet kussen?’ klinkt het zachtsmeekend van zijne lippen? Even wuifde zij met de hand. Dan kwamen er een menigte vlinders aanvliegen. ‘Ziet ge al die mooie figuurtjes op de vleugeltjes?’ Toestemmend knikte hij. ‘Raak ze nu eens aan.’ Hij deed een greep met zijne hand. Een vlinder met blauw-groen gekleurde vleugeltjes hield hij in de hand. Een zachte kleurschakeering van goud-blauw op purperwit. ‘Laat de vlinder nu weer vrij,’ gebood zij. Het vlindertje vloog sidderend weg naar het blonde meisje. - ‘Wat hebt ge aan uw hand?’ - ‘Goud-blauw | |
[pagina 345]
| |
en purperwit,’ klonk het van zijne lippen; dan, verwonderd opziend, roept hij: ‘zwart is het nu, vuil, dof, goor.’ - ‘En kijk nú naar het vlindertje,’ zei zij weer, kalm. ‘Wat ziet gij?’ ‘Ook vuil-zwart, dof, goor,’ klonk het bevend terug. - ‘Welnu, dáarom moogt ge mij niet kussen, dáárom. Kom mee met mij en ik zal u vertellen van de bloemen ginds; hun namen zal ik u zeggen en bedwelmen kunt ge u dan aan hun welriekende luchten.’ Vlug ging zij voorwaarts en even vlug volgde hij haar. Zij hielden beiden stil voor een groot bloemperk. ‘Wat zijn dit voor bloemen,’ vroeg hij? ‘Wat zegt u de geur?’ vroeg zij terug? - ‘Zacht is de geur als van rose rozen, en wit zijn deze bloemen; geur-taal laat zich niet vertolken door menschelijken mond. ‘Wit zijn deze bloemen,’ hernam zij; ‘wit, met ròse lipjes; wat voor bloemen het zijn kan géén mond u vertolken, slechts hun namen kan ik u zeggen. Die daar heet Liefde, ginds bloeit de Harmonie, iets verder de Vrijheid, er naast Geluk; dan bloeien er Vrede, Broederschap, Poezie, Schoonheid, Reinheid, Majesteit, Hoop en vele anderen.’ - ‘En voor wie bloeien zij?’ vroeg hij weer. ‘Voor wien vraagt gij?’ klonk het terug; ‘wel voor wien anders dan voor den toeschouwer, opdat hij zich bedwelmen kan aan hun geur.’ ‘En mag ik die rozeblaadjes dan niet kussen?...’ Verwijtend was de blik waarmee zij naar hem zag. ‘Herinnert ge u niet meer dat vlindertje met zijn mooie vleugeltjes?’ ‘Zeker,’ klonk het eenigszins bevend van zijne lippen; ‘maar wat is dan al dat mooie, waarom al die pracht, die bloemen, de goudvlinders, als ik ze niet mag betasten; moet het genot dan alleen bestaan in te zien en te ruiken?... Wat baat het of ik mij al verzadig aan geur en kleur, dit zijn immers niet de prachtstukken-zelf, maar slechts hun uiterlijke versieringen zooals ik ze zie....’ - ‘Voor wat kwaamt ge dan hier,’ vroeg zij zacht! ‘Kwaamt ge niet om te dwalen door de ruischende muziek van Zomerluchten, kwaamt ge niet om te dwalen in het wijde Onbekende, zònder doel, alleen maar òm te dwalen, om ìn te zwelgen met volle teugen de bloemen-geuren, de opstijgende dampen van het natte gras en te zien het leven in al zijn grootschheid... òf, kwaamt ge om te moorden?’ | |
[pagina 346]
| |
‘Neen,’ klonk het trillend terug, ‘maar ik wil zoo gaarne genieten en alles is slechts voor mijn oog en reuk-orgaan. Ik wil zoo gaarne genieten met volle teugen; ten volle het Genot omvatten in blijde omarming één keer, één enkele keer, al zou ik dáárna moeten sterven,... èn u mocht ik niet kussen, de bloemen niet aanraken, de vlinders niet bemachtigen; wat doe ik dan langer hier?’ - ‘Ligt het genieten dan in het moorden?’ vroeg zij zacht? ‘Zoo ge mij zoudt kussen, al het schoon ware verdwenen; zoo ge de vlindertjes zoudt bemachtigen, alles zou dood aan hen zijn, zoo ge de bloemen zoudt aanraken, hun geur ware verdwenen, slechts lijken zoudt gij houden in de hand. Het genieten ligt in het gewaarworden, niet in het bemachtigen, dat is alles.’ Langzaam gingen beiden voort. Om hun hoofden gonsden luid de vliegen en muggen hun eentonig gezang, z-z-z-zu z-z-z-zu. Een zacht aroma van het verlaten bloemperk dreef weg over hun hoofden in het wijde, wijde Niet. Daar klonk weer het dof, diepdreunend geluid van daareven. De koe had zich opgericht en stapte nu langzaam voorwaarts.... In de verte stond de landman, bezig de korenschoven op te stapelen in de kar. Zijn gelaat was thans naar hem toegekeerd. Een vreemd gevoel kwam over hem. Zooals hij daar stond in de verte, de landman, leek hij veel op zijn vader, doch zijn gelaat was als van hem zelf. Dat was hij zelf. Vreemd. - ‘Waarom zijt ge zoo stil,’ vroeg hem zijne geleidster. ‘Wie is gindsche man,’ vroeg hij terug. - ‘Vraag het hem zelf.’ Langzaam begaf hij zich in de richting van het koren-airenveld.... Een klein huisje doemde op van uit de verte. De landman bleef maar gestadig opstapelen de koren-airen. Toen hij bij hem kwam hield hij er mee op. ‘Wat wilt gij, kleine man?’ hoort hij zich toeroepen. Een koude rilling voelde hij over zich gaan. Dat was zijn eigen stemgeluid. ‘Wat wilt gij?’ klonk het weer, doch nu sterker. ‘Ik wilde weten wie gij zijt,’ klonk het bevend van zijne lippen. - ‘Zoo ge u-zelf zoudt kennen zoudt ge zóo iets niet vragen. Houdt mij nu maar niet te lang op; ge ziet ik ben bezig te werken; koren-airen die overrijp zijn bind ik saam tot korenschoven, | |
[pagina 347]
| |
deze stapel ik op mijn kar en rijd ze zoo naar het gindsche huisje. Dan kunnen anderen ze weghalen en ze gebruiken als voedsel. Natuurlijk moeten ze daarvoor komen op mijn land. Ge ziet ik heb veel werk te verrichten nog; als ge mij dus iets wenscht te vragen, doe het dan doch wees kort.’ - ‘Zeg mij den naam van mijne geleidster!’ ‘Een naam voor Háár,’ klonk het spottend van 's landmans lippen, ‘waarvoor een naam?’ - ‘O, een naam is mij zoo zoet,’ antwoordde hij; Rozefee heette ik haar en Mâya vond ik; Lichtwitje droomde ik en Stralenglans heette haar de rups. Droomgodinnetje, Genot, Subjectieve, Abstraktie noemde mijn vader haar en vreemd waren de namen die mijn schoolkameraadjes haar gaven: Socialisme, Communisme, Anarchie.... Wat is haar ware naam? Is mijne geleidster Rozefee? Is mijne geleidster Mâya? Zie, ik houd zooveel van haar; toen ik nog jong was, en klein, dacht ik dat zij voor mij alléén bestond... dat Ik haar uitverkorene was. Nu mag ik haar niet kussen; zeg mij dus haar naam, dan kan ik haar noemen tenminste. En dan kan ik haar roepen zóo dat zij bij mij komt, voor altijd.’ - ‘Een naam, een naam, waartoe een naam?’ klonk het halfmedelijdend van 's landman's lippen; zoo ge haar noemdet met een naam, wat weet ge dan nog van Haar-zelf? Wat baat het u of ik u zeg dat velen haar noemden Kwan-Yin, of Sulamith of Yaçodhara, of Sakuntala of Frigga, of Iduna of Urvasi of Maria? Wat is een naam? Wat is het verschil tusschen Rozefee en Mâya en wat is Mâya, wat is Rozefee? Gij ziet dat schoone blonde meisje niet zooals ze is, ge ziet haar slechts zooals uw voorstelling is van haar lichaam, haar verschijning, in dit land. Dit land heet Abstractie. En zij, als verschijning, bestaat juist zóo lang in dat land als gij zelf er vertoeft; langer niet. Een naam heeft zij niet; slechts haar verschijning heeft een naam; zij, als verschijning, is geboren in dit land, dat gij zelf u gemaakt hebt, door Haar te zóêken. Gij kunt Haar hier of elders noemen uw droomgodinnetje, uw fee; de bloemen en vlinders kunt gij noemen met namen welke ú het liefste in de ooren klinken, - zoodra gij u waagt buiten de grenslijnen van dit land en iets er | |
[pagina 348]
| |
van wilt meenemen naar uw woning, gij zult steeds bedrogen uitkomen, wijl alles wat gij hier ziet slechts in Abstractie bestaan kan en niet in uw koude woning Objectiviteit. Slechts hetgeen in gindsch huisje bewaard wordt kunt gij en anderen u toeëigenen.’ - ‘Maar wat is dan het genieten, als wij steeds moeten ontberen?’ Zacht keek de landman hem in de oogen; het genieten is slechts een gewáárworden; een gewaarworden van dingen die slechts in dit land bestaan. Het genieten van rozen is slechts een gewaarworden van rozegéúren. Van geuren van rozen die slechts in dit land bestaan. Weet ge nu waarom je Haar Rozefee noemdet?’ - ‘En wat is dan het leven, het koude, nuchtere leven in mijn woning,’ klonk het terug? ‘Het leven is ontberen,’ antwoordde de landman. - Langzaam keerde hij terug. Het meisje zag hij niet meer; niet op het pad van kiezelsteentjes, niet op de breede weide, niet op het veld van korenairen.... Weemoed kwam over hem en aanleunend met zijn lichaampje tegen een boom, zong hij klagend.
Na eenigen tijd hield hij op en keek weer voor zich heen, in weemoedig gepeins verzonken. Zacht-wegvloeiende geluiden dreven naar hem toe; het scheen hem als zong iemand een lied. Dichterbij kwamen de geluidgolvingen; de klankenreeksen. versmolten zich saam in den lichten zomerwind en dreven naar hem toe in rythmen van muziek. Langzaam, droomerig ging hij voort; terug den weg dien hij eerst afgelegd had. Het meisje zat weer voor het beekje achter het heesterboschje. Zij was bezig de bloempjes die groeiden tusschen het gras te besproeien met water uit de beek.... Luid gonsden de bijen; en bij honderdtallen vlogen de vlindertjes op. Al haastiger liep hij; het scheen hem als werd de afstand nóóit korter! Dan stond hij voor het heesterboschje, waar achter zij zich bevond. Hij tuurde door de struiken: een blond, lief hoofdje, lange haarlokken en helder wit-rose hals en armen. Zachte, mijmerende oogen; blauwe pupil en grijswit erom. Een zonderling gevoel kwam over hem. Een heftige begeerte naar omhèlzing van die schoone gestalte bekroop hem. | |
[pagina 349]
| |
Al het voorgenomene was in-ééns vergeten. En met een luiden kreet overviel hij haar....
Groote grintweg. Kale boomstammen, hier en daar. Een scherpe noorden-wind, geeselend onbarmhartig de grintsteentjes, de voorwerpen welke zich daar bevinden en niet tegen hem bestand zijn doende opstijgen hoog, op spiraalvormige wijze, ze vervolgens in een draaikolk van stof-wolkjes weer weg-werpend, hier en daar... alles gehuld in duister. Een grauwe lucht met zwart-grijze wolken. Geen enkele ster. - Hortende, stootende geluiden als van voetstappen op den naakten, kalen grintweg.... Een opwaaien van kleeren, hangend los om een mager lichaampje, houdend een stok in de hand, voortstappend tégen den wind in.... Heftig loeit de stormwind. Hoofddeksel waait met éen ruk weg en haren fladderen, los in den wind, naar achteren.... - Langzaam komt hij voorwaarts. Nu is hij aangekomen bij een grooten muur, een ruïne. Een zware stem komt tot hem. ‘Wat zoekt ge hier?’, - ‘Rozefee,’ klonk het van zijne lippen. - ‘Ha, ha, ha, ha!...’ Verder alles stil. - Een kille huivering komt over hem. Langzaam gaat hij verder.... Wat was toch dat loeien in den stormwind, wat riep het toch tot hem? Steeds dat eentonig gevraag, die koude stemklanken: ‘Wat zoekt ge hier? - Wat zoekt ge hier?’ Dan, plotseling weer, dat kortuitstootend, scherp geluid: ‘ha, ha, ha, ha!...’ - ‘Rozefee, Rozefee, kom bij uw vriendje, kom, kom! Rozefee!! ‘Alles stil; slechts loeit de stormwind. - “Rozefee, Rozefee, kom bij uw vriendje, kom, kom! Rozefee!!” - Het hielp niets, zijn roepen; zij kwam niet en in de donkere omgeving werd hij bang voor zijn eigen geluid. - Voor hem stond een lange magere man. “Kom mee,” gebood hij hem en huiverig van den schrik ging hij mee. Zij gingen door groote, open zuilen-galerijen van een ruïne. Geheele zwermen kraaien vlogen bij hun naderen op. Aan een kleine afgelegen plek gekomen, gingen zij een wenteltrap op en spoedig bevonden zij zich in een klein kamertje. Toen zij beiden in het kamertje waren | |
[pagina 350]
| |
sloot de lange, magere man de deur en met een grijnslach om de bleeke kaken, die hem rillen deed, trok hij hem tot vóór de tafel. “Ha, ha, ha, ha!” klonk het onheil-vol van zijne lippen, ik ben niet krank-zinnig, gij zijt het, “ha, ha, ha, ha!” Waar ik regeer te vragen naar een Rozefeé, ha, ha, ha ha!...’ Af en toe liet de krankzinnige hem beeldjes zien. - ‘Dat zijn wassenbeeldjes; die heb ik zelf gemaakt. Die daar moeten papiertjes maken; die anderen moeten er iets opschrijven; die daar moeten niets doen dan knippen al wat tusschen dit schaartje komt,’ - onderwijl liet hij hem een vreeselijk-groote schaar zien - ‘en die hier, vóór mij, moeten een mand vasthouden waar alles wat tusschen het schaartje komt in valt.’ - Daar liet hij hem beeldjes zien met een noten-dop op het hoofd; anderen met een beetje inkt zwart gemaakt, nog anderen met papieren steekjes op en vóór op tafel, lag nog een massa was, geheele klompen. Het kamertje had slechts één venster dat uitzicht gaf op een groot kerkhof. Daar ging juist een stoet voorbij; allen gekleed in het zwart. Zij sjouwden een kist. De maan, die van achter de wolken heel flauw doorgluurde, wierp slechts zwakke lichtstralen op het kerkhof en onduidelijk zag hij de figuren en silhouetten der voortschrijdende gestalten. Een zwak geluid, als van een dooden-zang, bereikte zijn oor.... ‘Daar wordt er een begraven,’ riep opeens de krankzinnige woest. ‘Weet ge wie het is?’ Ontkennend antwoordde hij. - ‘Welnu, kijk dan botterik,’ en meteen hield hij hem een spiegel voor. Hij schrok ervan; dat was hij-zelf. Doch hoe vreemd, hoe veranderd. Een onoogelijke vleeschklomp met duizende vieze dieren er op die tegen elkander een verdelgingskrijg schenen te voeren. ‘Dat is een getrouw portret, hè,’ sprak de gek. ‘Wacht maar, ge zult nog wel meer zien begraven.’ En werkelijk, daar kwam weer een andere stoet aan: mannen in het zwart, dragend een groote kist. ‘Weet ge wie daar nú begraven wordt?’ Ontkennend weer antwoordde hij. - ‘Welnu, zie dan,’ en met trad de krankzinnige naar het venster. Toen zag hij een vreemde verschijning: de krankzinnige was verdwenen en op zijn plaats lag een groote hoop, een vuilnisbelt. Daar krioelden duizende | |
[pagina 351]
| |
menschjes, dikken en mageren, door elkander; alles wroette in het vuile goedje. En zij riepen en zij schreeuwden vreemde vreemde woorden die hol wegdreven in vage geruchten. En er boven stond, van een hoogte, de kranzinnige te lachen en langzaam ontkleedde hij zich. En hij draaide in het rond, als had hij krampen.... Daar zweefde hij in de lucht, vlak boven de vuilnis-belt, maar steeds draaiend in het rond, de handen op den buik, schaterlachend: ha, ha, ha, ha! En in de vuilnishoop keken de mannetjes en vrouwtjes en kindertjes verlangend naar boven. En toen,... het was afzichtelijk;... de krankzinnige had krampen.... - Hij sloot de oogen; dàt kon hij niet aanzien. Toen hij opzag stond de Zon hoog aan den hemel, beschijnend de vuilnisbelt. Door de warmte begon de boel te stinken, vuile dampkolommen stegen naar omhoog en pakten zich saam tot een gordel die de Zon verduisterde. En maar aldoor krioelden de mannetjes, vrouwtjes en kindertjes in het goud-geele goedje... van den gek. En hooger en hooger stegen de pestwalmen naar boven, zich ophoopend tot wolken modderend vuil. - Dan was het gezicht voorbij. In de verte zag hij ze nog: de zwarte mannen met de lijkkist. Daar stond weer de gek voor hem. ‘Zie hier mijn kaartje,’ en, het aannemend, las hij: ........ Vóór hem stond een lichtende gedaante, met een gouden schaal in de hand. ‘Hier is drank, levensdrank; drink er van en kom dan met mij.’ En werktuigelijk dronk hij. Dan was de schaal ledig en weg wierp zij hem ‘Ga mee,’ sprak zij weer, en als ware hij een vogel vloog hij haar na door het smalle venster het kamertje uit, naar buiten. En voort gingen zij.... Daar stonden zij op een berg. Aan hun voeten een groote | |
[pagina 352]
| |
fabrieksstad; grauwe zwarte wolken stegen naar omhoog. En hooger gingen zij den berg op, almaar hooger.... Dat was een prachtig vergezicht: aan den eenen kant, zoover het oog reikte, een reusachtige bergketen, aan den anderen kant heerlijk jong groen in pittoreske vormen in elkander vloeiend, daar tusschen door gebouwen, fraai opgetrokken, en boven hen de lucht, grauw, eenigszins bezwangerd met de opstijgende rookwolken uit de fabrieken der groote stad, daar beneden. - Dat was heerlijk; zoo eventjes lang-uit liggen in het mulle zand en dan turen in die eindelooze vèrheden. Het is hem alsof hij éen wordt met die horizonnen.... Het Verleden bestond niet, de Toekomst bestond niet, alles was Heden.... Een - En dan turen in dat blauwe puntje dat dóórbrak die donkere fabrieksrook-lagen. Als hij om-zich ziet is de lichtende gedaante verdwenen, en naast hem staat een man met een puntig voorwerp in de hand. ‘Kom,’ is het eenige wat hij zegt, en voort gaan zij, den berg af naar het doel. Daar was veel volk bij elkander, meest reuzen. In het midden op een open plek stond een ballon, gereed tot luchtvaart en er onder bengelde een schuitje, gevuld met zakken zand. En de reuzen hielden elk een stevig kabeltouw in de handen waarmee zij den ballon vasthielden. Elke reus had een ander jasje aan en van achteren gezien was het een kleurschakeering zóo groot dat hij in de war geraakte. Zij kwamen meer naderbij. Een groote gedenknaald stond rechts waarop in gouden woorden was uitgebeiteld: imperium aurae popularis, behangen met de wapenschilden dier reuzen. En voort ging hij met zijn gezel. Daar stonden zij vóór de reuzen, in hun kring. Wonderlijk, van achteren gezien leken ze elk iets anders, van voren, in het gelaat, waren ze een. Het verschil lag alleen maar in de kleur en de kleeding.... Welnu, spreekt nu zijn geleider, stap in het bootje en houdt u gereed. En voor hij goed begrijpt wat er gebeurt, is hij in het ballonschuitje en ziet hij hoe zijn geleider alle touwen doorsnijdt met het puntig voorwerp. En de ballon gaat, als een duif zoo statig, de hoogte in. Het is hem alsof het doel weg-zinkt in de diepte. | |
[pagina 353]
| |
Luide, onsamenhangende klanken bereiken zijn oor; nog ziet hij hoe zijn geleider beneden vecht met de reuzen.... Steeds dieper zinkt het dal weg, ten slotte ziet hij niets meer ervan... hij is boven den bergketen. Daar staat eensklaps weer de lichtende gedaante voor hem. Zij stuurt de ballon. Dan gaan zij naar het Noord-Oosten, voorbij en boven de steden met de puntige kerktorens, de fabrieken, de gasthuizen, de kroegen en bordeelen. Af en toe ziet hij een weerspiegeling van een groen veld; eventjes opkomend, dan weer verdwijnend, wegzinkend. Gestadig stijgt de ballon. Dan neemt de lichtende gedaante een zak op; er staat iets op geschreven. Zij houdt den zak over den rand van het schuitje en schudt de inhoud uit: Zand; en op den zak leest hij Socialisme. En hooger gaat de ballon. Daar waren veel zakken in het schuitje; dat was noodig voor den ballon om niet in duizeling-wekkende vaart naar de hoogte te tuimelen; - de ballon moest stijgen en niet vallen naar de hoogte, zei hem zijne geleidster. En hooger, steeds hooger stijgt de ballon. Het is hem als een revelatie, dat vergezicht; zoo met één blik die zeeën, die bergen, die meren, landerijen en dalen, die steden en dorpen te omvatten en aan de voeten te zien liggen.... Daar haalt de lichtalf weer een zak voor den dag; ook die wordt leeg geschud: Zand; en op den zak leest hij: Anarchie. Dat alles is noodig, zegt hem zijne geleidster; anders zou het ballast worden. Zie, daar gaan nog meer zakken; de ballon moet stijgen, hooger en hooger tot zij de wolken heeft doorkliefd en al sprekende schudde zij een voor een de zakken leeg: Zand, alles Zand. Daar las hij: Communisme, Broederschap, Eenheid, Liefde, Vrijheid, Harmonie, Geluk, Vrede, Reinheid, Hoop, Lichtwitje, Stralenglans, Droomgodinnetje-Alles ging als ballast. Alles Zand, Zand. En hooger en hooger gaat de ballon, aldoor maar hooger. Talrijke panorama's komen en verdwijnen voor zijn oog. - Slechts één zak ligt nog in het schuitje. En voort gaat de ballon in de richting van het Noorden, naar de Zon. Hij staart er in, in die witte gloed, eventjes slechts; dan sluit hij de oogen, als verblind door dat licht. Als hij opziet is zij verdwenen en naast hem staat weer de vreemde man. | |
[pagina 354]
| |
Hij neemt den laatsten zak op en schudt den inhoud uit over den rand van het schuitje: Zand; en op den zak leest hij: Rozefee.... De ballon daalt, de ballon daalt. Daar komen de zee, de bergen, de meren, de landerijen, allen weer naar hem toe. De ballon daalt, de ballon daalt.... Hij tuurt recht-uit. In de verte ziet hij een licht, eventjes. Dan komt het dichterbij, al dichterbij.... Dat is Zij. Eventjes omvatten: ha! hij heeft Haar, Rozefee, Lichtwitje, en in blijde omarming kust hij.... Hij ziet op: een groote vuurzuil in de verte, steeds dichterbij komend, al dichterbij trekkend in lijnen en bogen, dan vormend één woord: Ontbering....
Bezweet lag hij in het bed. Half-wezenloos keek hij voor zich uit; nog speelde die phantasmagorie hem door het hoofd. Zwaar was hem zijn hoofd en het scheen hem als trokken lange schaduwen langs de wanden, grijpend met hun voelarmen naar witte, schitterende licht-lijnen die speelden op zijn bed. Het was de weerkaatsing van de rook, die uit de schoorsteenen der omliggende gebouwen kwam, op de neerstraling van het Zonnelicht, dat in schuine stralen door het smalle venster naar binnen viel, op zijn bed. Af en toe voelde hij een stekende pijn in den bovenrug, waarop een kleine rilling volgde naar beneden. Vóór hem, aan den wand, hing een groot schilderij. Dikwijls, als hij alleen was in zijn kamertje, had hij zich afgevraagd wat het wel zou voorstellen. Het gaf niets te zien dan een groot grasveld waar een gouden lucht op gloeit, in de verte de Zee, en blauwe lucht er boven met enkele staalgrijze wolkjes. Alles was even eenvoudig, landelijk-stil er op uitgeteekend en alles stond in volle leven. Slechts lag er midden in het groene grasperk een dood takje. Uren op uren had hij er op getuurd om te weten te komen wat het voorstelde, nooit had hij het zich kunnen verklaren. En eens had hij het zelfs zijn vader gevraagd. Deze had hem alleen even aangekeken, de hand gedrukt, maar nìet geantwoord op zijn vraag. Zijn blik viel nu weer op het schilderij. De zonne- | |
[pagina 355]
| |
stralen gloeiden er op en hulden het geheel in een gouden gloed. Zwart, kaal stak het takje er op uit. Droomerig keek hij er naar en het scheen hem als zag hij witte zonne-gestalten zweven in fijne passen over en om het doode takje. Dan scheen het hem als hoorde hij een gezang van uit de verte... z - z - z..., z - z - z...; het waren de muggen en vliegen die aan het venster gonsden in het zonnelicht. Dikke rookkolommen stegen uit de omliggende schoorsteen op en drijvend in één spiraal-vormigen kring tot elkander verduisterden zij het zonnelicht dat door het smalle venster naar binnen viel. Wim keek steeds rechtuit naar het schilderij; de goudgloed van zooeven was ervan verdwenen, het doode takje leek niet zóo kaal, als aanstonds. Zwarte schaduwen trokken er over heen en een dof gezoem, een onaangenaam gebrom, voelde hij bij zijn oor.... Sterker werd het, al sterker, dan bijna onhoudbaar; half overeind richtte hij zich op en sloeg om zijn hoofd om dat gezoem, dat gebrom te verjagen. Maar telkens en telkens kwam het weer terug. Vermoeid zonk hij terug in de kussens, weer turend naar het doode takje op het schilderij. Een groote bromvlieg beschreef breede kringen om zijn hoofd; steeds dichterbij trok hij; dan even op de bovenhuid van het oor... en weer opnieuw beginnen aan kringen beschrijven om het hoofd. Het werd een lange marteling voor Wim; en luid riep hij zijne moeder. Hij verschrok van zijn eigen stem; zóo schor, zoo zwak had hij nooit geroepen. Een vreemde kitteling voelde hij in de keel; iets flauwachtig zoet; bah! Hij spuwde het uit. Een roode vlek op het witte laken, verschrikt zat hij overeind en één kreet ontsnapte zijn mond: ‘Moeder!’ Haastig kwam zij boven; bleek van den schrik volgde haar vader, met een boek in de hand. - ‘Wat is er Wim?’ vroegen beiden tegelijk. Wim zeide niets. Hij wees op het laken. - Een oogenblik van akelige stilte volgde. ‘Kom, Wim, je moest niet zoo angstig daarom zijn,’ sprak zijne moeder, ‘het is niets, zeker van het hoesten....’ Haar ingehouden stem scheen haar woorden te logenstraffen, zoo beefde zij. ‘O! Ik ben niet bang voor den dood, moeder; ik heb nooit veel geleefd, plezier kende ik bijna niet; één geluk | |
[pagina 356]
| |
kende ik. 's Middags nà school-tijd bij Háár te zijn, in het tuintje.’ - ‘Kom Wim, je moet er niet te veel aan denken,... en dood gaan, een gezond kind van dood-gaan spreken, foei! Je bent immers nog veel te jong. Wees nu eens kalm.’ - Zoo jong, moeder’...; zijn oogen dwaalden langs den wand en bleven gevestigd op het vreemde schilderij. De zonnestralen gloeiden er op en kaal, zwart stak het doode takje er op uit. Zoo jong moeder... en wat is het doode takje daar op dat veld van leven? Is dat takje oud? En toch ligt het daar zoo zwart, zoo donker in al die Zonne-glans. O, moe, ik ben als dat takje, ik voel het zoo kil, zoo naar en toch ben ik in het leven, en als ik daar alleen lig, ik voel de dansende gestalten, de lichtfeeën over mij gaan als langs gindsch takje, en ik vergéét dan dat het slechts de weerstraling is van zonne-glans en zwarte fabrieksrook, het wordt dan voor mij één groote gestalte... Rozefee....’ ‘Toe Wim,’ zei zijne moeder, zijne handen in de hare houdend, ‘spreek nu niet zoo veel; anders hoest je weer; kom, wees nu maar bedaard en stil. We zullen den docter voor je roepen.’ Een smadelijke plooi trok om Wim's vaders lippen.... ‘En dacht ge dat de docter hier aan iets doen kan?’ klonk het bijna-spottend terug. Dan zich tot Wim wendend zei hij: ‘Kom, Wim wees nu eens sterk; je hebt bloed opgegeven; dat is zoo vreeselijk niet. Het is vreemd voor je, dat je het ziet, de verwoesting van je lichaampje. Zijt ge bang voor den dood?’ - ‘Is Rozefee daar, vader?’ - ‘Rozefee bestaat niet, Wim. Zijn de lichtbundels die spelen om dat doode takje daar op het schilderij werkelijke gestalten?’ ‘Denk er om Wim, in droomtoestand lijkt alles anders en hoedt je voor het optisch bedrog.’ ‘- Vader, wat is de dood?’ - ‘De dood is voor het enkelwezen, voor jou, voor mij, voor elk ander, ophouden te zijn. De dood is niet-zijn, is afwezigheid van bestaan. Ziet ge daar dat takje op het schilderij? Daareven zei je, ik ben als dat takje; doch het is niet zoo, Wim. Want in je zit het léven nog, het leven van enkel-wezen zijn. En je dróómt van die licht-armen en gestalten die over je gaan en naar je grijpen. Je voelt. Dit takje is dood; dit takje is dood, dit takje voelt | |
[pagina 357]
| |
niet meer; het leeft niet. Kalm, koud, ligt het daar tusschen licht en leven. Dat is dood, Wim; dat is dood. - Toch bestaat het nog als enkel-wezen, vader.’ - ‘Zeker, Wim, doch als enkelwezen dat niet meer bestaat in idealen zin. Als enkelwezen dat geen wezen is, maar slechts lijk. Herinner je je nog dat prentje uit mijn studeervertrek? dat is het beeld van leven, de oprijzende gestalte uit bruischende zee; dit schilderij is het beeld van dood, toch leeft alles er om, als merkte het niets ervan: Zoo is het leven in algemeenen zin als voor jou alles dood zal zijn.’ - ‘En als ik dood ben, zal alles gaan als voorheen? - ‘Is niet alles in volle leven op het schilderij, al is het kleine takje dood?’ - ‘En ik zal nà dien tijd nooit meer voelen, nooit meer?’ - ‘Wim, zullen er eens rozen komen uit het doode takje?’ ‘Maar vader....’ - ‘Wat is er Wim?’ - ‘Gaat u ook dood?’ ‘Zeker Wim.’ ‘En moeder ook?’ ‘Ja.’ ‘En al wat leeft, àlle enkelwezen?’ ‘Zeker, Wim; al wat leeft, leeft om te sterven.’ - ‘Maar waarom leeft dan alles, en waarom is er dan leven, als alles, alles vergaat?’ - ‘Waarom bemint ge Rozefee?’ Wim keek recht voor zich uit; langzaam voelde hij een vreemde duizeling over zich komen; het scheen hem als draaide alles om hem heen. Een oogenblik van vreeselijke hoofdpijn, dan een kitteling in de keel, een drogen, harden kuchhoest en weer kleurde zich het laken rood.... Natte doeken voelde hij op zijn borst leggen en vermoeid sloten zich zijne oogleden.... Zij keken zwijgend voor zich uit, Wim's moeder en vader. ‘Dat is het einde,’ zei vader. Zij antwoordde niet; tranen welden op uit haar oogkassen en sijpelden langzaam langs de wangen naar beneden. - Daar buiten scheen de Zon heerlijk naar binnen op het bed; de dikke, zwarte rookwolken vermengden zich met de lichte zonneglans en half-zwart, half-licht was het in de kamer. - Een licht gekreun kwam uit het bed: ‘open, open... 'ben zoo warm; open, open....’ Zij ging langzaam naar beneden; steeds bleef dat gekreun aanhouden: ‘open... open... 'ben zoo warm; open, open....’ | |
[pagina 358]
| |
Een kort geschuifel beneden; dan haastige stappen op den trap, gevolgd door zacht geslof. - ‘Zoo, is hier de ziekenkamer?’ sprak een vreemde stem. Wim's vader keek op; een man in het zwart stond vóór hem; achter hem doemde de gestalte van zijne vrouw op. - ‘Wie is u?’ - ‘Ik ben de dokter’, antwoordde de vreemde man. - Hij haalde de schouders op en wees naar het bed. Wim verkeerde nog steeds in dien toestand van zwakke-sluimering. Kort haalde hij adem en op zijn bloote borst lag een ijszak. ‘Wie heeft die ijszak er op gelegd?’ vroeg de dokter. ‘Dat heb ik gedaan’, antwoordde Wim's vader; ‘maakt u het kort.’ De dokter zei niets, schoof de ijszak op het bed en begon Wim te ontkleeden; zij hielp hen. Een korte buis haalde hij uit zijn binnenzak en bevestigde de beide boven-einden aan zijn beide ooren. Dan bevestigde hij de buis-tromp op Wim's borst. Af en toe verschoof hij zijn buis-tromp. Hij mompelde iets tusschen de tanden: def... bronchitis. Dan hield hij er mee op. ‘Uw kind is erg ziek,’ zei hij. ‘Dat weet ik’ antwoordde Wim's vader, ‘het is stervend. Tuberculose is het, niet?’ Toestemmend knikte de dokter; ‘gevorderd stadium,’ voegde hij er aan toe. Wim's moeder snikte bij het bed. ‘Ik zal hem wat witte poeiers geven,’ sprak de dokter en hij ging over zijn binnenzak. Een spottende trek vloog over het gelaat van Wim's vader. ‘Toch altijd even praktisch, even doctoraal....’ ‘Wat zegt u?’ vroeg de dokter. - ‘Dat ze allen even praktisch zijn, doctoraal,... de dokters. Voorwaar is het niet gek dat arme kind nog morphine te doen slikken of wat codeïne? Een kind dat geen week meer zal leven?’ - ‘Ja, maar wij moeten er toch iets voor doen, en, als ik vragen mag, waarom hebt u dan den dokter geroepen bij uw kind?’ Hij keek hem spottend aan:’ gekrenkt in uw dokters-eer, is het niet? Trouwens, ik heb u niet doen roepen, dat deed dat zwakke, angstige vrouwje daar, die in u halve goden ziet en reeds gerust is als ge uw papiertje bekladt met uw stelselmatig recept morphine.... Denkt ge nu werkelijk dat gij éen ziekte kunt bestrijden, die niet door het mes weg te snijden is?’ - ‘Neen, sprak de dokter, zoover is | |
[pagina 359]
| |
de medische wetenschap nog niet. Genezen kunnen wij niet, slechts de crisis oproepen en edeler deelen beschermen.’ - ‘Waarlijk, altijd even naïef; en hoe denkt ge een ziekte te behandelen, door zijn lichaam te onderzoeken, alléén? Moet ge niet rekening houden met zijn psychologische hoedanigheid, met zijn eigenaardigheid van karakter, met zijn bepaalde genots -begeerte, en dan met zijn geheel vroeger leven? Of - dacht ge, als die anderen, dat de organen verslappen van het ziekedeel voldoende is? De crisis opwekken, zeker; maar dan zijt ge verplicht uw patient te kennen, door en door, juist wat betreft zijn psychologischen toestand. Dat knaapje daar, weet ge wat hem tuberculose-lijder deed worden? Een organisch gebrek in de long, alleen? Welnu, luister wat hem scheelt’ en in korte trekken vertelde hij alles wat hij opgemerkt had van Wim; zijn zucht naar het tuintje, zijn lust tot studie, zijn droomen, enz. Toen hij geëindigd had zei de dokter niets. Hij keek zwijgend voor zich uit. Dan riep hij: ‘maar hoe kunt gij, de vader, daar zóo kalm over redeneeren?’ Spottend antwoordde hij: alweer dat conservatisme nog; dacht ge dat die ziekte onverwachts voor mij kwam? ik zag het komen al den éérsten dag dat zijn vriendinnetje dood was. En wat baat opgewondenheid! wat baat weegeklaag! kan het hèm helpen?’ - ‘Gij zijt moedig,’ sprak de dokter. ‘Ik ben niet moedig,’ hernam hij; ‘ik ben alleen niet opgewonden door iets dat noodwendig gebeuren móést. Ik zag het komen, eerst langzaam, toen al vlugger en vlugger; ik zag het komen zooals men op Zomerdag het onweerswolkje ziet, al grooter wordend, al grooter wordend tot het uitbarst, het onweer. En wie is dan nog angstig voor onweer? Wat baat het u of gij uw hoofd verbergt in de kussens als deze?’ en hij wees op zijne vrouw. Laat ons de dingen durven zien zooals zij zich aan ons voordoen....’ Wim scheen te sluimeren; zacht ging zijn borstje op en neer. Af en toe trok zich zijn mond krampachtig samen; enkele keeren scheen het als zou hij spreken.... Opmerkzaam keek de dokter naar hem; langzaam ging hij naar hem | |
[pagina 360]
| |
toe, bijna onhoorbaar, en voelde hem den pols - ... - ... -, al zwakker voelde hij. Hij telde de slagen; dan zich tot Wims Vader wendend zei hij: ‘Maak u gereed, het duurt niet zóo lang als gij dacht, het kan elk oogenblik afloopen.’ Een kort afgebroken gesnik werd gehoord bij het bed en langzaam stond Wim's moeder op. Zij ging langzaam, den blik steeds gericht op Wim, naar beneden, mompelend: ‘ik kan het niet zien, mijn eigen kind, mijn éénigst.’ Eenige treden ging zij de trap af. Op het midden bleef zij zitten snikken, naar boven turend, naar het bed. - Hij zag er bleek uit, Wim's vader; krampachtig trokken zich zijne lippen opéén om zijn onrust te bedwingen en schijnbaar kalm, met het voorhoofd bezweet, trommelde hij op het glas, een eentonige muziek.......... Een kleine beweging ontstond in het bed; Wim draaide zich om in de kussens, glazerig staarden zijne oogen op één punt, doelloos; dan opende zich zijn mond; een doffe klank kwam er uit: Rozefee - -, dan viel hij op zijn zijde terug. De doktor stond recht; ‘het is geschied,’ klonk het van zijne lippen, ‘hij is niet meer’. Beneden werd een luide gil geslaakt, en Wim's vader stond op eens stil; ontzet was hij, zóo spoedig had hij het niet verwacht. De dokter schoof het raam open, trok daarna het laken over Wim's lichaam en wendde zich tot Wim's vader: ‘Kom, laat ons van hier gaan.’ Werktuigelijk ging hij naar beneden; de dokter volgde hem op den voet. Zij gingen door verscheidene kamers, naar zijn studeervertrek.
* * *
Hij was weer meester over zich-zelf en zei tot den dokter: ‘ga zitten.’ Een oogenblik van stilte volgde. De openslaande ramen van het vertrek stonden wagewijd open. Een aanrollend geruisch als van jubeltonen en kermisklank kwam telkens aandrijven in luchtige kringen, en telkens dreef het weer voorbij. ‘Men viert daar feest,’ zei hij; ‘feest voor een idée’; een idée die misschien ééns, als zij tot besef komen van wat er nu | |
[pagina 361]
| |
met hen gebeurt.... ‘Men viert er feest,’ viel de dokter in, ‘zeker; en waarom zou men niet feestvieren? Het feest der verbroedering, het feest van de Mei?’ - Ha, ha! het feest van de Mei! O! ziet ge niet het dróevige, het ellèndige om u, om nog te spreken van een feestvieren, òf, gaat ge alleen af op wat de bloote aanschouwing u meedeelt? Zie, hoe daar buiten het weer prachtig is, hoor de jubelkreten der mannen, vrouwen en kinderen die daar feestvieren; maar hoort ge ook dat klaaggeschrei van de jonge fabrieksslaven die daar zwoegen in de geweldigste hitte, de nijpendste kou, al maar door, al maar door;... hoort ge ook dat kuchen en hoesten der longlijders die, door het werken op fabrieken, invalide zijn geworden en daar liggen te vergaan van Tuberculose, Kanker, Typhus en zoovele andere ziekten;... hoort ge ook de beenen kraken dier arme knapen die daar zwoegen in de zwavel-mijnen;... hoort ge de zuchten van ongelukkige mannen die hun lichaam moeten verkoopen, verkoopen aan den fabrikant, of aan den geld-jonker die er genotvoorwerp van maakt, zonder meer;... of ziet ge niets dan het feestvierend volk, de opgedirkte mannen en vrouwen dansen om hùn gouden kalf, de Mei, de Mei! - Wat is het Meifeest, wat is de Mei?’ - ‘Gij zijt opgewonden,’ sprak de dokter kalm; ‘gij beschouwt de dingen van een eenzijdig standpunt. Het is waar, ik ben niet wat men noemt socialist of anarchist; integendeel, hun practisch werken stuit mij tegen de borst en... de huidige maatschappij zou er nog zoo slecht niet uitzien zoo er eenige practische verbeteringen aan werden toegebracht - want, dìt geef ik de socialisten gereedelijk toe dat de huidige toestand onhoudbaar is en daarom moeten wij die geleidelijk hervormen, natuurlijk op den grondslag der bestáánde maatschappelijke inrichting. Evenwel, als idealist, als man, die zich beschouwt als déel van het geheel, is de idèe eener broederschap een groot Symbool, en....’ - ‘Houdt op, gij kalme man,’ riep hij spottend terug; ‘wat praat gíj? Het is waar, ik bén eenzijdig, ik beschoúw de dingen eenzijdig, maar ik ben eenzijdig gemaakt, de toestanden waarin ik verkeerd heb en nog verkeer hebben mij gedwòngen alleen | |
[pagina 362]
| |
op mij-zelf te bouwen, gedwóngen in mij-zelf de hoogste rechter te zien en... te eerbiedigen; omdat, waar ik kwam, bij de onderdrukkers of bij de onderdrukten, de huichelarij den boventoon voerde, omdat ik overal zag het bedrog vereeren, om te kunnen heerschen; omdat ik bij de plutocraten in ruimen kring, bij de proletariërs in kleinen kring dat Mâya zag aanbidden. Ha, ha! eenzijdig! Ziet ge dat lichaam daar vóor u, dat is het lichaam van iemand die van af zijn twaalfde jaar vijftien uren daags slaaf was op een moordhol dat ze fabriek noemen, waar je vergiftigd wordt in den dubbelen zin van lichaamsverwoesting en Individualiteitsverwoesting; - dit is het lichaam van iemand die dóór dat stelselmatig verwoesten op zijn zeventiende jaar de fabrieksziekte, Tuberculose, kreeg, die anderhalf jaar bedlegerig was, die bijna een vol jaar doorbracht in dat sombere, doodsche gebouw dat ze ziekenhuis noemen, waar een tucht heerscht als in een gevangenis en het proletariër-zijn vivisectie-beest van je maakt; - dìt is het lichaam van iemand die zich de huichelarij der openbare wereld bewùst werd, die vijandig ging staan tegenover de heerschende meeningen en de heerschers, omdat hij zag hoe de menschen stelselmatig werden bedrogen, hoe alles werd ingericht naar den wil van enkele geldbezitters, en hoe de andere millioenen, na eerst door de heerschende begrippen dronken te zijn gemaakt, daaraan zich moesten onderwerpen, hetzij door langzaam vermoord te worden in een heusche gevangenis of terecht te komen in handen van zoo een bloedhond, een plutocraat. O! begrijpt ge het dat ik anders werd dan gij, die misschien op uw gemak kondet studeeren? Die niets van dit alles had dóor te maken, die het onder het genot van een fijnen manilla uit de couranten, zoo terloops, kon gewaarworden, die niet heeft meegeleefd dat leven! Begrijpt ge dat ik verstoken van af mijn twaalfde jaar van èlk onderwijs, dat ik, auto-didact, anders werd dan gij, geschoolde man, die misschien, wie weet Specialiteit zijt in uw werk! En dan, begrijpt gij het, hoe een Individu met een groot Ideaal ‘de menschheid te redden’, hoe zulk een Individu eenzijdig wòrdt wanneer hij ziet dat daar | |
[pagina 363]
| |
waarbij hij zich mòest scharen, bij de onderdrukten, dat daar het bedrog regeerde en slechts partijbelang heerschte, en niets meer! Begrijpt ge de ontgoocheling van zulk een Individu, als hij, moede van dit alles, zich wierp, net als de hartstocht van iemand die ten einde raad is en in de verte een glans van bevrediging ziet opkomen, op een grootsche idee, slechts bestaande in zijn brein, hetwelk hij méénde terug te vinden in een woord dat hij opving van menschen, die, zooals hij later gewaar werd, zich ten doel stelden de Inquisitie en het Pausdom in al zijn onbeperktheid in te voeren onder den mooien naam van een... Broederschap; - begrijpt ge dat ik eenzijdig móest worden? - O, die menschenredderij, die broederschapmanie, al dat geven voor anderen, ik heb die namen weggedaan en er voor in de plaats gesteld wat het was: mijn begeerte naar Genot. Edoch, dat genot bestònd niet; ik wenschte het zoo en door steeds te turen op dat genotswormpje, mijn Ideaal, vergat ik de huidige toestanden, die mij drukten, te sloopen, af te breken, te vernietigen en... ik voelde het ontberen al sterker worden, omdat de verdrukkingstoestanden zich vermeerderen en bléven voortbestaan door het niet-gebruiken van mijn Miöhuir, de critiek. Begrijpt ge nu waarom ik opgewonden werd toen ik weer hoorde dat geruisch van die jubeltonen, die kermismuziek; juist nú, nu, waar mijn éénigst kind gestorven is, gestorven van verdriet, omdat het niet leven kòn in de omgeving van de kinderen van hen die daar feestvieren, omdat het indirect door hen Tuberculose-lijder werd, - begrijpt ge nu mijne opgewondenheid? O: Ik weet wel dat het gekheid is nu alles van het leven te verlangen; ik weet het, en gelukkig, ik ben niet meer die Idealist van vroeger, ik ‘schwärm’ niet zoo meer, maar een groot genot zal er voor mij in gelegen zijn te hekelen, te sloopen, af te breken, te vernietigen, den geesel der satire te doen neerkomen op elke instelling die Ik veracht, haat, op elk begrip dat gezagsformule inhoudt. O, denk niet dat ik in mijn critiek die opgewonden man zal zijn van nu; o, neen; dan zou ik het niet zijn. Integen- | |
[pagina 364]
| |
deel, mijn critiek zal ik verdeelen in twee uitersten; eenerzijds zal ik kalm zijn, kalmer dan gij daar aanstonds waart, zóo kalm dat ik eens studie zal maken, studie van alles wat ik omvatten kan, en dat is véél, ik belóóf het u - studie, op dat ik sterk zal zijn en niet behoef om te waaien zoo een enkele mij tracht te versmoren in geleerdheid-achtige terminologie, - anderzijds zal ik vlijmend-scherp mijn satire uitstorten over allen en alles wat ik veracht, wat ik haat, wat ik klein-zielig, klein-geestig, normaal, gebrekkig vind, over personen en stelsels, tot ze wóedend worden, tot ze míj haten, tot ze mij uitstooten uit hun midden, tot ze mij schuweu, zooals het schaap den koninklijken leeuw schuwt, tot ze, over mij sprekende, zullen zeggen, inwendig angstig, inwendig nijdig, dat ze den geesel mijner satire niet vernietigen kunnen: dit is een door zijn ziekte gek gewordene, het is een razende, een abnormale. O! Dàn zal ik genieten; ja genieten, want een genot is het voor mij zoo ik weet dat die kleinzielige, kleingeestige menschjes mij haten, mij schuwen, bang voor mij zijn, omdat het voor mij het negatieve bewijs zal zijn dat ik niet behóór tot hen, tot hun norm, maar alléen sta, op mij-zelf. - O! Nietwaar, gij zijt óók Idealist, en de idee van een broederschapsfeest is voor u een hoog symbool... maar, hervormingen, natuurlijk ‘binnen het raam der bestáánde maatschappij’! Dat is gemakkelijk; mooie symbolen er op na te houden, terwijl ge zelf méewerkt, - wie niet tegen werkt, berust; werkt mée - aan het onderdrukken der Individuen, misschien dan ònbewust. Wilt ge weten op wien ge gelijkt? Welnu dan luister: gij zijt als de steltlooper die bij maneschijn een betoog houdt voor de water- en landkikvorschen ‘dat het niet “humaan” is kleine vischjes en wormpjes te eten, zooals ze daar in den vijver doen’ en onder de hand, voor tijdverdrijf; èn, misschien ook wel omdat hij honger heeft, af en toe een kikvorsch oppikt. Wim heeft daar een aardig prentje van geteekend, volgens zijn zeggen was het heusch gebeurd. O! Gij begrijpt misschien niet wat ik bedóel, gij zijt misschien door uw ‘hoogstaan’ in de maatschappij niet bekènd met de onderdrukking die hen, die feestvierende slaven, het geheele jaar aangedaan | |
[pagina 365]
| |
wordt. Welnu, ik zal het u zeggen. ‘Alle arbeid’, en nu spreekt tot u de wijsgeer, ‘alle arbeid is slechts daarom het (abstrakt)-genotsvoorwerp, het beeld van genot, het ideale dat gij u ergens in verbééldt te zien, onverschillig of hetgeen waarin gij het u verbééldt te zien concreet-phenomeen is, voorwerp van objectieve beschouwing of abstrakt-phenomeen, voorwerp van subjectieve beschouwing - als b.v. een goed middagmaal in den nog rauwen toestand van rijstkorrels met aan den boom hangende vruchten, of een kennis opdoen van Grieksche taal en letterkunde; - onder uw bereik te krijgen. Waarom begeert gij naar dat middagmaal, waarom naar de kennis van Grieksche taal en letterkunde? - Omdat gij de ontbering dier voorwerpen tot uw bewust-zijn hebt gebracht, d.w.z., in omgekeerde reden, omdat gij de drukking (= onderdrukking zoodra zij u belètten uw middagmaal of de kennis der Grieksche taal en letterkunde onder uw bereik te brengen) van de toestanden om u bewust zijt geworden en nu tracht te verbreken, te niet te doen, door het begééren naar die (genots)voorwerpen, hetwelk direct uit dit bewustworden geboren is, daarmee parallel loopt, ten volle te voldóén, door het genotsvoorwerp, dat Ideaal is, onder uw beréík te krijgen, door de drukking der ontberingsphenomenen op te heffen, door de vruchten van den boom te plukken, de rijstkorrels in bezit te nemen, door u het gereedschap aan te schaffen waardoor gij de Grieksche taal en letterkunde kunt lééren. En hoe zoudt ge doen als de rijstkorrels daar door ú geplant zijn, als de boom daar door ú verzorgd werd, als gij-zelf die gereedschappen voor Grieksche taal en letterkunde hadt helpen vervaardigen; - wat zoudt ge doen zoo een tot u kwam met een papier waarop ‘in naam van Thrrhurhrr van u geêischt wordt dat gij die rijstkorrels en die geplukte vruchten en al die werken over Grieksche taal en letterkunde af moet staan voor de musea van... die er curiositeits-verzamelingen van maakt of het gebruikt tot vulling van een put achter het huis waar hij woont? Wat zoudt ge doen zoo hij, in ruil voor uw arbeid, u toevoegt ‘en nu moogt ge vijftien uur per dag werken op een fabriek waar je loodvergiftiging opdoet, waar | |
[pagina 366]
| |
je longen verwoest worden, al maar door, èlken dag, tot de dood je opeischt, of je lichaam half-verpletterd door de machine, ongeschikt is tot werken, in ruil waarvoor ìk, afgevaardigde van Ihrrhurhrr, zal zorgen dat je niet van honger zult omkomen, en welk vriendelijk aanbod gij direct in te willigen hebt op straffe van den hongerdood te sterven of je leven te slijten in een gevangenis! Wat zoudt ge doen zoo zij u vastgrepen en u sleùrden naar de fabriek, met de hongerzweep u achter na zittend, - wat zoudt ge doen als ge daar jaar in, jaar uit, u hebt laten onderdrukken, uw vrouw, uw zusters, heur lichamen hebt zien verkoopen, over dag aan den eenen, 's avonds aan den anderen plutocraat; - wat zoudt ge doen als uw oude moeder omkomt van gebrek, bij al uw afbeulen, uw kinderen u toeroepen ‘ik heb zoo een honger, vader’ - zoudt ge dan zeggen: de idee van een broederschap is een groot Symbool? Zoudt ge het dùrven te zeggen aan die arme kleuters die om brood vragen; om brood alléén; die zóo uitgezogen, zóo gemarteld, zóo onderdrukt zijn, dat zij, alleen reeds bij het hooren van bróód opstuiven van vreugde, die vergeten schijnen te hebben dat buiten dat noodige brood er nog zóóveel is dat voor het Individu-mensch genotsvoorwerp inhoudt! Zoudt ge tot uwe vrouw, als zij u verteld heeft dat zij haar lichaam heeft verkocht zestien-uren-daags aan een chicque dame, die misschien veel van litteratuur houdt ‘vooral, als het zoo vol piëteit, zoo vol diep gevoelde, los-neergeschreven kinderlijke gemoedsaandoeningen is, ziét u’; - zoudt ge tot uwe vrouw, die onder dat slaaf-zijn gebùkt gaat, dùrven te zeggen ‘zie, het is nog zoo erg niet; het is waar, gij wórdt gemarteld zestien uur per dag; het is waar, gij zijt een ongelukkige, ge zijt erger er aan toe dan een zware zieke, maar ziet ge, ge zijt het toch, gelukkig, niet alléén; en, als ge zoo zwoegt en slooft, als ge u zoo afbeult voor die lieve dame die o! zoo gaarne houdt van litteratuur, die o zoo mooie verzen in terzinen kan maken en nu lid is geworden, uit mededóógen, ziet ge, uit mededoogen, dat veel hóóger is dan mede-lijden, van de algemeene, koninklijk-goedgekeurde, klassebewuste | |
[pagina 367]
| |
sociaal-democratie, - ziet ge, als ge u afgewerkt hebt en ge komt thuis, ge vindt uw man, zittend in den stoel, haastig den zakdoek wegtrekkend waarop zich nog bloedvlekken bevinden zoo pas opgegeven, - door het overwerken had de dokter immers gezegd? - ziet ge, als ge dit alles bij elkander neemt en ik vertel u dan dat de idee van een broederschap een groot Symbool is, voelt ge dan werkelijk niet dat ge minder lijdt, voelt ge dan niet ineens over u komen een heerlijke, goddelijke liefde voor de goede, brave, lieve menschheid en voor de bestáánde maatschappij - vindt ge mijn patroon dan geen lieve, aardige, gezellige, goedhartige man, vindt ge uw dame dan geen... litteratuur-engelin? Zoudt ge tot uw zuster, als gij haar ziet, nog met haar ontbloot lichaam, pas ‘gegeven’ aan dien mijnheer die voor dokter in de theologie, philosophie en het recht... studeert en reeds nú tot zijne mede-studenten heeft gezegd dat hij, als hij eenmaal gepromoveerd is, lijdelijk verzetter, tolstoïaan, theosoof zou worden, dat hij alle catechismussen op dit gebied zich zou aanschaffen en reizen zou maken, propaganda-tochten waar hij het zedenbederf zou hekelen met al de kracht van iemand die Christen is en proefondervinderlijke kennis heeft opgedaan van de verschijnselen-zelf die hij hekelt, - zoudt ge tot uwe zuster durven zeggen ‘die man is, het is waar, die man is;... nu ja, maar waarom hebt gij u neergelegd voor dien man met zoo een hooge roeping, voor dien man met zùlk een Ideaal, voor dien man die, zich-zelf gevend voor de arme, ongelukkige lijdende menschheid, het niet beneden zich geacht heeft zijn experimenteele, psychologische studie te toetsen aan de mooiheid van uw lichaam; o! ik begrijp het, gij zijt een goed, méer dan een goed, gij zijt een braaf, zédelijk meisje; gij wìst, niet waar, lieve zuster, gij wìst het, o, edel kind, dat hij het louter deed voor de lijdende menschheid, gij wìst het en al moest ge uw lichaam èlken dag twintig keeren verkoopen, denk er steeds aan, hoe schoon het is, hoe gelukkig, hoe rein, hoe zedelijk-hoog, het uwe bij te dragen opdat die nog-niet-doctor in de theologie, philosophie en het recht, en anderen, daar kunnen werken | |
[pagina 368]
| |
voor ú, ongelukkige, ongelukkige prostituées, voor u, arme slavinnen. Daarom, o zuster, wees fíér op uw doen, wees fier er op, want dáárdoor is er een heilig streven bij dien nog-niet-doctor en de anderen en de idee eener algemeene broederschap en zedelijkheid is toch wel een schoon symbool! Daarom, nogmaals, lieve zuster, treur niet om uw onhoudbaren toestand, - want ziet ge, dát geef ik u toe, dat het onhóúdbaar is, twintig keeren per dag; laat ons geleidelijk hervormen dien toestand tot ge ten slotte maar víjf keer per dag gedwongen zult zijn uw lichaam te verwoesten, uw vrouwelijk eergevoel te bevlekken, uw Individualiteit te verloochenen!’ Zoudt ge zóo durven te spreken! En, als ge u moegewerkt hebt, jaren lang, en gij ten slotte Invalide zijt geworden op een leeftijd dat anderen die rijker zijn, in gunstiger positie, eerst màn begìnnen te worden; als ge dan in u voelt de haat tegen die ellendige toestanden die u dwingen te ontberen, het machtig Verlangen naar dat voor ú groote genot u te uiten zooals gij zijt, al zij het voorloopig slechts op papíer, opdat ànderen het kunnen lezen, uw critiek op de toestanden die u drukken, wat gij wilt, wat gij voelt, wat gij begeert; als ge dan nog voor den hongerzweep u buigen, moet, uw pen bedwingen moet te schrijven woorden die hen, de onderdrukkers, oneerbiedig in de ooren kùnnen klinken, als ge dan ontelbare bladen moet verscheuren waarop uw léven, uw innerlijk dóen, is neergeschreven, alleen omdat gij het anders niet gedrùkt kunt krijgen of kans hebt, bij wèlgelukken, de gevangenis voor u te zien opengaan om zich achter u te sluiten, zoudt ge dan kalm daarin berusten, feest gaan vieren en zeggen tot u zelf: ‘o, lijd maar, ongelukkige, lijd maar; hoe meer ge ontbeert en hoe meer ge u die ontberingsphenomenen bewust wordt des te grooter zal uw begeeren zijn, des te schooner het Ideaal dat gij u afspiegelt in uw brein en de idee eener algemeene broederschap is toch een groot symbool!... Zoudt ge zóo spreken? En evenwel spreekt ge zoo tot míj, die...’ ‘Houdt op man,’ viel zijne vrouw hem in de rede; ‘zie het volk daarbuiten; houd op. De dokter, die zooeven van hier ging, heeft | |
[pagina 369]
| |
mij gezegd dat ik u hèlpen moest, dat gij gèk geworden waart, ‘De dokter?’ klonk het verbaasd van zijn lippen. Hij keek om zich heen; er was niemand te zien dan zijne vrouw. Het feestgejoel had opgehouden en voor, bij het raam, op de straat die anders eenzaam was, stonden eenige menschen nieuwsgierig naar binnen te kijken. Hij veegde zich met zijn zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. ‘Wat een lafaard,’ mompelde hij, ‘wat een lafaard. En dàt noemt zich ontwikkeld! ha, ha!’ - Langzaam ging zij naar de openslaande ramen en maakte ze dicht, bang als zij was voor de menschen daar buiten. Maar hij, weer kalm geworden, wierp ze open en zei tot haar: ‘o, laat ze maar hooren hoe ik ze veracht, hoe ik ze veracht met alle kracht die in mij is; laat ze maar hooren dat ze lamlendigen, slavennaturen zijn, domkoppen, lafaards, gesuggereerden. Dan, zich tot den menschen buiten wendend: ‘kom, laat een van u allen naar binnen komen, maar loop dan niet weg als die hooggeleerde, ontwikkelde dokter, die bàng werd, bang, omdat hem de naakte waarheid in het gezicht geworpen werd, onverhoeds, zònder omhaal. Ha! ha! En dat nog wel in een sterfhuis, in het huis waar een lijk ligt. Nietwaar, hij is gek, heeft u de dokter gezegd; nietwaar? Schreeuwt het uit, hij is gek, hij is gek; maar gáát nu, laat mij alléén, alleen bij het lijk van mijn Wim, mijn Wim. Gaat heen en vertelt het alom, dat die mijnheer, die vreemde mijnheer, die altijd ‘zoo raar’ deed, die lange magere mijnheer, die ziekelijke mijnheer die op alles wat te zeggen had, die mijnheer van je weet wel, die altijd-door kuchte en hoestte, dat die mijnheer gek is geworden; gek. De dokter heeft het zelf gezegd. Gaat nu, en vertelt het uw buren, vertelt het in uw café's, in uw partijen, in uw vereenigingen, op uw vergaderingen, op uw feestjes, vertelt het overal dat ik gek geworden ben; zeg er vooral bij dat de dókter het gezegd heeft, die achtbare dokter, die er voor gestudeerd heeft op een school; vertelt het verder, maar laat mij nu alleen; laat mij alleen, bid ik u, laat mij niet behoeven die ramen dicht te doen, want het brandt in mij, het zoekt naar frissche lucht; gaat nu, en laat mij alleen’. Afge- | |
[pagina 370]
| |
mat zonk hij in den breeden stoel terug.... Zij stond op en liep weer op de ramen toe; zij sloot ze langzaam, bijna geruischloos. Dan riep zij hem. Hij wreef zich de oogen uit, hij had geweend. ‘Wat is er?’ vroeg hij terug, ‘Ik wou het je niet zeggen omdat de ramen open waren, en de menschen daar buiten alles konden hooren. De dokter, die daar zooeven hier was heeft mij bij het uitgaan een briefje in de hand geduwd.’ ‘Lees het’, zei hij, ‘morgen komt wel iemand om rapport.’ - ‘En wat behelst dit briefje, dat gij de ramen moet sluiten ervoor? ‘Lees het,’ en met een kleine zwenking van den bovenarm reikte zij hem het briefje over. - Ha, ha! Dus een plutocraat; het huis uit, dat hij betaald heeft, het staat er; ‘dergelijke Individuen als gij zijt, die nergens eerbied voor hebben, duld ik niet langer in mijn woning’; mooi zoo; ‘ik geef u acht dagen beraad’. Dat is alles.’ - ‘En wat zullen wij nu doen?’ vroeg zij. ‘Afwachten,’ zei hij kalm ‘en... het huis verlaten.’ - ‘En Wim?’ vroeg zij. - ‘Begraven,’ antwoordde hij... ‘máár, geven wij hem het huis, zooals het was, niét, zooals wij het gemaakt hebben.’ En uiterst kalm begon hij de boeken op te stapelen....
* * *
Zacht was de avond komen aandrijven in zoele luchten van donker blauw koloriet op dien drukkend-heeten dag; nog hoorde men hier en daar enkele vage geluiden van zangers die huiswaarts keerden.... Op voor de Vrijheid op!
Weg met de slavernij....
Verder alles stil. Een dun, bijna onhoorbaar zoemen van muggen die onder bladeren die zachtaan ruischten tegen elkander, een dans uitvoerden, verder een stilte vol majesteit. Kleine wolkjes dreven achter elkander in het donkere hemelzwerk; hoog in de lucht vloeiden zij weg in geluidlooze be- | |
[pagina 371]
| |
weging, achter elkander, in de wijde ruimte, in het groote Niet.... Het tuintje achter het huis zag er doodsch uit. Zacht ruischten de bladerenkronen der boomen tegen elkander aan. Een krakende tred deed zich hooren, gevolgd door meerderen. Fluisterende stemmen; en langzaam bewogen zij zich voort, de man en de vrouw, in de stilte van den avond. Zij hielden stil voor een klein rozenstruikje waaruit enkele rozenknopjes zich ontplooiden tusschen het zachte groen der bladertjes. Hij legde een zwaar pak op den grond: ‘arme Wim,’ mompelde hij; ‘gij dood, terwijl het plantje dat gij ter aandenking van uw Rozefee geplant hebt, welig opgroeit....’ Een spade die hij meegebracht had en op den grond was gevallen raapte hij op en hij begon een gat te graven, juist vóor het ontluikend rozenstruikje. Hij hield niet eer er mee op dan toen het gat diep genoeg was; dan tilde hij het lijkje op en legde het erin. Een kort snikken werd gehoord; het zwol weg met de ruischende muziek der bladerenkronen als één groot geluid. Als het verricht was stond hij recht en zich wendende tot de vrouw, zei hij: ‘laat ons gaan; het verleden is groot en somber, toef er niet te lang. Zie vóor u in de Toekomst. De Toekomst die niet schoon is en heerlijk zooals zij allen ons voorliegen, maar de Toekomst die ons zal doen leeren op-ons-zelf te vertrouwen en niet naar de luimen en grillen van anderen. Kom, laat ons van hier gaan. Dit huis waar wij zooveel vreugd en zooveel leed hebben doorgemaakt dit huis is ons niet meer. Kom, laat ons van hier gaan; keert gij terug van waar ge kwaamt, want mijn leven zal zijn één offeren aan mijn begeerte alles te vernietigen wat voor mij, voor mij en de anderen op-zich-zelf vertrouwende Individuen, nièt deugt, d.w.z. wat de drukking bewust sterker maakt, de onderdrukking, het gezag in de hand werkt - Vaarwel....’ En zij keerden bij den uitgang elkander den rug toe en gingen elk hunnen weg.... Weer heerschte er een plechtige stilte; slechts afgebroken door het weemoedig getjilp van een musch.... Wilder dreven de wolkjes in het hemelruim, groote spookachtige schaduwen vormend tegen den tuinmuur. Een zacht-geel licht kleurde lang- | |
[pagina 372]
| |
zaam de randen der wolkjes grijs en in het Westen scheen het als vloeiden de donkerblauwe wolkjes ineen, vormend den toegang tot een weg naar heerlijk goud-licht. De maan kwam in haar eerste kwartier flauw doorgluren.... Als een zee van licht scheen het te zijn wat daar achter die half-donker blauwe-, half-licht-schitterende wolkjes zich verborg. Als een groote vuurbal, met zacht-glanzend licht, stond het daar aan den hemel als één groote herrinnering, als één in memoriam. Zacht bescheen het het pas gedolven graf en het kleine rozenstruikje en, als wilde het toeval het, het straalde het licht op den breeden stam van het boompje en liet daar lezen in mooie letters die Wim er in gesneden had, het woord rozefee....
Amsterdam, 1898. |
|