| |
| |
| |
Over den vrijen wil en de ontoerekenbaarheid
door Is. Zeehandelaar.
Over deze aloude quaestie een nieuw gezichtspunt te willen openen schijnt arrogant; sinds vele eeuwen wordt er over het liberum arbitrium gesproken en geschreven door
‘Häupter in Hieroglyphenmützen,
Häupter in Turban und schwarzem Barett,
Perrückenhäupter und tausend andre
Arme, schwitsende Menschenhäupter.’
Velen meenen dan ook, dat het verbannen is naar het heilige huisje der metaphysische vraagstukken; anderen, dat zoo het al niet metaphysisch is, het wel altijd onoplosbaar voor ons zal blijven. Nu voer ik tot mijne verontschuldiging over dit schrijven aan, dat mij de strijd der deterministen en indeterministen duidelijk geworden is, omdat ik meen de fout gevonden te hebben, die van weerskanten gemaakt wordt. Zoo heb ik, meen ik, eene heldere voorstelling gekregen van wat tot nu toe, ook voor mij, duister was.
Ik zal hier niet nagaan, wat er op het gebied van den vrijen wil reeds geschreven is; een iegelijk kan zich daarvan gemakkelijk een overzicht verschaffen.
Tegenwoordig staan deterministen en indeterministen nog even scherp tegenover elkaar als vroeger; al meenen de eersten ook, dat er niet meer over te praten valt. Ze vinden,
| |
| |
dat het voor een ieder duidelijk zijn moet, dat men gedetermineerd is; alleen theologen en gebrekkig denkende menschen kunnen het bestaan van den vrijen wil nog volhouden. Maar niet alleen dogmatici, ook genoeg vrijzinnigen zijn nog altoos indeterminist, omdat er tweeërlei is, dat door de veel bewerende deterministen nooit afdoende is verklaard; te weten, het bewustzijn van den vrijen wil, dat in ons is en de stelling, dat het loochenen van den vrijen wil geene schadelijke gevolgen na zich zal sleepen. -
Onder vrijen wil wordt verstaan het vermogen om op elk oogenblik onafhankelijk van uiterlijke, zoowel als van innerlijke invloeden, te willen of niet te willen, zoo of anders te willen.
De deterministen ontkennen het bestaan van dat vermogen; zij zeggen, dat de mensch elk oogenblik bepaald wordt door den toestand waarin en de omstandigheden waaronder hij verkeert; de indeterministen nemen bij ieder het bestaan van zulk een vrijen wil aan.
Het dubbele van de ikheid, die nu eens fungeert als subject en dan weer als object, moet op den voorgrond gesteld worden; daaruit volgt al het andere. Als ik andere menschen om me heen beschouw, waarneem wat ze doen en wat ze dreef tot het volvoeren hunner daden, dan neem ik hen waar als objecten; zoo word ik op mijn beurt ook waargenomen als object. Ik, de waarnemer van straks was toen subject. Ook als ik denk, als ik kies tusschen verschillende motieven ben ik dat. Ik vereenig dus de dubbele rol van subject en object werkelijk in me.
Als ik waarneem zie ik, dat alles om mij heen, de doode stof zoowel als de levende, uitvloeisel, gevolg is van iets, dat voorafging. Niets ontstaat uit niets; altijd zijn bij zorgvuldig onderzoek oorzaken aan te wijzen, die aansprakelijk kunnen gesteld worden voor het optreden van veranderingen van toestand. De handelingen der levende wezens zijn eveneens veranderingen van toestand en zijn het directe, consequente gevolg van de factoren, welke die levende wezens gemaakt hebben, tot hetgeen ze zijn en van de omstandigheden
| |
| |
waaronder ze verkeeren. Lang behoeft hierover niet uitgeweid te worden; niet alleen het causaliteitsbegrip leert, dat het zoo zijn moet, maar ook de empirie kan ons voortdurend van de waarheid overtuigen. Dit geldt voor alles wat we waarnemen, voor alle objecten dus; ook voor ons zelf als we ons als object beschouwen. Maar het individu is niet alleen object; het is ook subject en dat wat voor het object geldt is niet zoo maar op het subject van toepassing.
Wat geeft den objectivist het recht den anderen toestand van de ikheid, waarin hij zelf elk oogenblik verkeert, te negeeren?
Ik bedoel natuurlijk niet eene dualistische idee te verdedigen, twee tegengestelde machten of principiën in het individu aannemende, alleenlijk wensch ik beide toestanden waarin het individu verkeeren kan en elk oogenblik verkeert, tot hun recht te doen komen. De deterministen begaan de fout van toe te passen op het subject wat ze waargenomen hebben als eigenschap van het object; ze reflecteeren als het ware wat ze bij anderen en bij zelfbetrachting ook bij zich vonden op een toestand van de ikheid waarbij het niet gevonden wordt.
Ieder weet uit zijne dagelijksche ervaringen, dat hij kiezen kan tusschen verschillende motieven; hij staat elk oogenblik om zoo te zeggen op een weg, die zich in tweeën splitst. Hij weet in zich het vermogen om zoowel naar rechts als links te kunnen gaan. Het subject vormt een oordeel door verschillende overwegingen met elkaar te vergelijken en dat te kiezen wat hem het beste, het voordeeligste of het verstandigste blijkt. De daad is het gevolg van het gevelde oordeel.
Dat vermogen van te kunnen kiezen, het bewustzijn van vrij te zijn in zijn wil om dit te doen en dat te laten heeft een elk op het oogenblik vóór hij een daad volvoert; dan is men zuiver subject. Gaat het subject over zich zelf denken, d.i. wordt hij voor zich zelf tot object, dan ziet hij in, dat zijn wil niet vrij is, dat er determineerende omstandigheden in of buiten hem zijn. Maar nu is zijn toestand ook veranderd;
| |
| |
hij is niet meer wat hij daareven was; hij is nu voor zichzelf object terwijl hij daareven louter subject was. Als iemand, terwijl hij kiezen moet tusschen verschillende motieven om tot eene handeling te kunnen komen er over gaat denken, dat hij eigenlijk niet vrij is, dat hij per slot van rekening toch gedetermineerd wordt, dan vergeet hij, dat hij iets in zijn toestand veranderd heeft; het kwaad straft zichzelf, want hij komt nu niet tot eene handeling, hij doet niets, hij philosofeert. Zoodra hij weer subject wordt, d.i. zoodra hij weer is de ikheid, die beslissen moet, kent hij ook weer zijn vermogen om te kunnen willen of niet te willen, zoo of anders te willen.
De indeterministen, die dat vermogen in zich constateerden, begingen evenals hunne tegenstanders eene fout, door wat ze geldend vonden voor het subject te projecteeren op den anderen toestand van hun zijn. Wat ze voor hun subject als waar vonden pasten ze ook toe op hun object en wat ze aldus foutief voor hun object leerden werd op alle objecten toegepast. Ze redeneeren aldus: ik heb een vrijen wil, gij hebt een vrijen wil, wij hebben een vrijen wil.
Dat zij, die van de zelfwaarneming uitgingen hiertoe kwamen is waarlijk geen wonder. De geocentrische idee is door den arbeid der astronomen door ieder, die op eenige ontwikkeling kan bogen, verlaten. Zoo wordt de antropocentrische idee door nagenoeg alle natuurwetenschappelijk onderlegde menschen op de haar toekomende plaats teruggebracht. Het aantal dergenen, die den mensch als middelpunt van alles wanen en hem niet als evolutieproduct erkennen is evenwel oneindig grooter, dan het aantal van hen die zich de aarde voorstellen als middelpunt waarom alles draait. Maar zij die zich zelf in het centrum denken zijn nog talrijker; ik zou haast durven zeggen, dat het den meesten zoo gaat. Van de millioenen schepselen, die er leven kent hij er natuurlijk slechts uiterst weinigen en van die zeer weinigen kent hij zich zelven nog het best. Dat wil niet zeggen, dat de meesten zoover in zelfkennis gevorderd zijn, maar hun eigen individutje is hun het best bekend; ze gaan er het meest mee om, weten goed
| |
| |
hoe zich dit gedraagt, hoe het handelt enz. Door het egocentrische standpunt waarop ze staan nemen ze direct aan, dat wat voor hen geldt ook voor anderen waar is; zoo komen ze er toe om hetgeen ze bij zich constateerden ook op anderen toe te passen. Als subject weten ze in zich het vermogen om naar willekeur te kunnen handelen en al leert eene objectieve waarneming hun ook, dat het niet altijd, ja in de meeste gevallen niet doorgaat, het komt er niet op aan; bij zichzelf hebben ze op het oogenblik van beslissen duizendmaal den vrijen wil geconstateerd, het is dus zoo en wat voór mij geldt, geldt natuurlijk voor een ieder.
Zij, die objectief waarnamen, en dat deden de grootste denkers van alle tijden bijna, constateerden het afwezig zijn van den vrijen wil bij het object en daar een goed denker niet een egocentrisch standpunt inneemt, maar zich zelf kent als één van het vele, als een schakel van hetgeen was en hetgeen wordt; als een iets, dat een oneindig klein tijdsdeel bestaat bij de eeuwigheid vergeleken, kwamen die objectinisten er toe, om, wat ze bij anderen waarnamen en ook bij zich zelf als ze zich zelf betrachtten hunne ikheid geheel te verwaarloozen, het subject te negeeren en hunne waarneming bij het object opgedaan te reflecteeren op het subject.
Als ik een blauwen bril voor mijn oogen houd zie ik alle voorwerpen blauw; omstanders zeggen me, dat de dingen niet blauw zijn, maar dat ze hunne gewone, natuurlijke kleur hebben; neem ik het glas voor mijne oogen weg, dan kan ik het ook gemakkelijk constateeren. Ik weet het ook wel, terwijl ik door een blauwen bril kijk, maar als iemand me vraagt: ‘wat is de kleur der voorwerpen, die je waarneemt?’ dan antwoord ik: ‘ik zie alles blauw’. Ik moet de beide toestanden goed uit elkander houden en als ik het eene oogenblik den blauwen bril op heb, het andere niet, dan is het eene oogenblik alles blauw, het andere niet.
Nu zou een determinist zeggen, terwijl hij den blauwen bril op heeft, alles heeft de gewone kleur (omdat hij weet, dat zonder bril alles gewoon is); een indeterminist zou zeggen, ook als hij den blauwen bril niet op heeft, alles heeft een
| |
| |
blauwe kleur (omdat hij weet, dat met den bril alles blauw is). Heeft een van beiden nu gelijk? Neen immers; beide toestanden moeten scherp van elkaar gescheiden worden en dat hebben deterministen en indeterministen met de verschillende toestanden van subject en object, voor zoover mij bekend, nimmer gedaan.
Nu schijnt er eene tegenstrijdigheid te bestaan als men zich denkt, dat men in beide toestanden, van subject en object, verkeeren kan op hetzelfde oogenblik. Op een gegeven tijdstip, terwijl men op het punt staat een daad te verichten of een oordeel te vellen, gaat men er over denken, dat men eigenlijk niet vrij is, dat men gedetermineerd wordt en dat denkende, dus in den toestand van object verkeerende verricht men zijn handeling. Men is dus werkelijk subject en object tegelijkertijd; sluit het subject zijn het object zijn niet uit en omgekeerd?
Men is op het oogenblik van handelen en van denken eveneens altijd subject; elke ikheid is voor zich altijd subject, alleen is er iets bijgekomen. Een wilde, een onbeschaafd mensch, niet gewend over eigen doen en laten na te denken, is voor zich steeds subject. Maar zoodra men begint over zijne handelingen, over zijn denken, over zijn wil na te denken, als men het gaat beschouwen met zijn ‘geestesoog’ dan maakt men van die handelingen, van dat denken, van dien wil een object en beschouwt men de persoon, waarvan die uiting afkomstig is, dan beschouwt men zich zelf ook als object. Ik blijf natuurlijk altijd subject (als ik mijn subjecttoestand verlies ben ik niet meer in het bezit van mijn bewustzijn), maar ik ben er voor mijzelf object bij geworden. Daar is niets vreemds in gelegen. Ademhalen doet men altijd (als men niet ademhaalt is men niet meer); dus in den toestand van respireeren verkeert men steeds, maar kan men niet even goed schrijven, terwijl men ademhaalt? Dat is, kan ik niet in twee toestanden tegelijkertijd verkeeren? En als ik me wasch ben ik dan ook niet subject (omdat ik me wasch) en object (omdat ik gewasschen word) tegelijk? Hier verkeert het lichaam gelijktijdig in de twee toestanden van sub- | |
| |
ject en van object; daar verkeert de geest er tegelijk in. En wat voor beide toestanden steeds geldt moet ook nog waar zijn en toch van elkaar gescheiden worden indien het tegelijkertijd gebeurt.
Deze geheele uitweiding veroorloof ik me, niet omdat het noodzakelijk past in den gang van mijn betoog; alleen er is me gebleken, dat het gelijktijdig handelen en denken over de handeling tot moeilijkheden in het begrijpen, voor sommigen, aanleiding geeft.
Het voorafgaande is niet alleen van theoretisch belang omdat het vraagstuk van den vrijen wil er door beslecht wordt, maar het heeft ook groot practisch gewicht. De nieuwere richting toch in het strafrecht, de crimineele anthropologie baseert haar bestaan juist in hoofdzaak op de ontkenning van den vrijen wil. Zij zegt, iemand kan niet voor zijne daden toerekenbaar gesteld worden als hij geen vrijen wil heeft, als determineerende momenten hem tot zijne daden leiden. De idee straf moet verbannen worden; omdat straf slechts daar kan toegepast worden waar schuld bestaat. En schuld bestaat niet waar duidelijk aangetoond kan worden, dat het niet in het vermogen van den dader was om zijne handelingen anders te doen, dan hij ze deed. Sociale verantwoordelijkheid blijft toch bestaan, want het belang van allen gaat boven het belang van één. Verwijdering uit den maatschappelijken kring zal wel degelijk het gevolg blijven van anti-sociale daden; alleen geen weerwraak moet de maatschap eischen; slechts zelfverweer is veroorloofd met inrichtingen, die den verkeerdaangelegde of dengeen die onder slechte levensomstandigheden verkeert, beter pogen te maken of onder betere condities trachten te brengen. Voorwaar, schoone beginselen! En het zou al zeer wonderlijk zijn, dat niet velen onder juristen en medici zoowel als onder het leekenpubliek zich voor de nieuwe richting met hare humane denkbeelden verklaarden als de oorzaak niet gemakkelijk ware aan te wijzen.
Men vreest voor wat heel treffend genoemd is ‘het schrikbeeld der totale ontoerekenbaarheid’ en nu mogen de crimineel-anthropologen pogen dit schrikbeeld weg te nemen
| |
| |
door te wijzen op het sociaal verweer en andere momenten, welke ook in de toekomst determineerende factoren zullen blijven, zoo goed als nu de straf; het is slechts een doekje voor het bloeden. Een regel, die me leert, dat ik totaal ontoerekenbaar ben zal veel gemakkelijker voeren tot mindere standvastigheid op allerlei gebied. Nu is er in ons een gevoel van toerekenbaarheid zoo sterk en bij een elk aanwezig, dat zelfs de meest geavanceerde determinist het niet kan loochenen; maar als hij het b.v. ‘een reusachtig zelfbedrog’ noemt, moet hij niet meenen anderen daarmee te overtuigen; het is eene bewering en niets meer dan dat en kan het door een elk gekende bewustzijn der toerekenbaarheid gelukkig volstrekt niet te niet doen.
De deterministen, zij dus die geconstateerd hadden, dat er geen vrije wil bestond, kwamen natuurlijk aanstonds tot de gevolgtrekking, dat ook niemand toerekenbaar was of kon geacht worden het te zijn; sommigen hunner blijven consequent volhouden: niemand is toerekenbaar en het gevoel van toerekenbaarheid is onzin, is zelfbedrog. Anderen meenden: wel is waar is niemand ontoerekenbaar, maar toch mag het eigene gevoel der ontoerekenbaarheid volstrekt niet over het hoofd gezien worden.
Tegen het eerste komt ieder bijna reeds onwillekeurig in opstand en bij meer denken wijkt die afkeer niet; het tweede houdt eene zoo groote schijnbare onverklaarbaarheid in, dat het ook niet voldoet. Dan had men nog liever wat de indeterministen beweerden n.l. dat een ieder toerekenbaar was, uitgaande van het duidelijk sprekende, bewuste gevoel van toerekenbaar-zijn.
Men ziet het: de crimineele anthropologie heeft eene grondstelling, die niet genoeg tot helderheid gebracht is; aan de hand van het boven ontwikkelde over den vrijen wil volgt nu direct een juist inzicht in het eigenlijke wezen der zaak.
Voor het object moesten we de wilsvrijheid ontkennen; voor het subject werd het aangenomen; dan volgt daaruit, dat het object ontoerekenbaar is, het subject niet. Dit is in volkomen overeenstemming met onze ervaring. Ik zie dagelijks van
| |
| |
anderen en ook van mezelf, dat de daden het gevolg zijn van den aanleg en van de omstandigheden waaronder de dader verkeert en waaraan hij heelemaal geen schuld heeft, dat ze zóó zijn en niet anders.
Men is noch voor zijn geboorte aansprakelijk te stellen met alle gevolgen van dien: hereditaire disposities en praedisposities, aanleg enz., noch voor de omstandigheden waaronder men komt. Ik kan dus de ontoerekenbaarheid voor anderen en ook voor me zelf, als ik mezelf als object beschouw, ge. makkelijk constateeren. Maar als subject heb ik een vrijen wil en omdat ik als subject me van mijn vrijen wil bewust ben, ben ik dat ook van mijn toerekenbaarheid. Dat ook uit de ervaring blijkt, dat het bewustzijn der toerekenbaarheid in den subjectstoestand bestaat, behoef ik niet meer te herhalen en een ieder weet het genoegzaam voor zich zelf. Zoo blijft dus bij deze redeneering de crimineel-anthropoloog behouden wat hij noodig had voor de invoering zijner humane principes; voor hem blijft een elk ontoerekenbaar; want ieder is voor een ander object.
Zoo blijft de moralist behouden wat hij noodig vindt voor de instandhouding van al wat goed is en zedelijk; er zal niet komen een ‘bandeloos laissez-faire’, want voor een ieder blijft de toerekenbaarheid op het oogenblik van het volvoeren zijner daden bestaan.
Ik, subject ben voor mezelf toerekenbaar; gij object zijt ontoerekenbaar voor mij; dat is dus in het kort het resultaat dezer beschouwing. Als de steeds machtiger wordende crimineele anthropologie aan deze uiteenzetting een steentje te meer hebben zal om het grootsche gebouw, dat zij der maatschappij stichten wil, te volmaken, dan zal mijne voldoening bijzonder groot zijn; want medewerken indirect of direct tot verbreiding en toepassing van mildere begrippen moet het doel van ons allen zijn.
|
|