Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Plato en Aristoteles bij de moslims
| |
[pagina 307]
| |
elk op zich zelf, om ze dan in het juiste verband te zetten. Wel maakt hij, als leerling van Plato, van zeer saamgestelde begrippen tot verklaring van de werkelijkheid gebruik, maar op die verklaring, afleiding en ontleding, komt het toch aan. Hij verzamelt de kennis van zijn voorgangers, overziet al het weten van zijn tijd, oordeelt en schift, en brengt een menigte nieuwe feiten aan 't licht. Over het leven, dat in zijn leermeester zoo groot was, denkt hij rustig na, en verder over alles wat is en wordt, wat was en eeuwig zal zijn. Zóo heeft hij een schat van leering bijeengebracht, waarop twee duizend jaren, in even goed of even slecht begrijpen, de schoolwetenschap van vele volken heeft geteerd. Maar er is een tijd gekomen dat men stelselmatiger en met betere werktuigen ging waarnemen, fijner en meer omvattend ontleden, en anders doch minder verklaren. Toen was het met de heerschappij van Aristoteles gedaan; Plato evenwel bleef voortleven. Het schijnt ons nu zelfs toe, dat Aristoteles voor altijd zijn werk heeft verricht, terwijl Plato nooit zal ophouden zijn invloed te doen gelden. Is dat slechts schijn? En zou het der Kerk kunnen gelukken ons in de gelederen van Thomas van Aquino onder de heerschappij van Aristoteles terug te brengen? Tot nog toe hebben Plato en Aristoteles elkander afgewisseld. In elke nieuwe periode der geschiedenis, als er jong leven in godsdienst of kunst opbloeit, heeft Plato daaraan zijn deel; maar als dat leven zich in vaste vormen heeft gezet, dan wendt men zich tot Aristoteles om de wetenschappelijke formule. De theologie van de vaders der christelijke kerk b.v. heeft veel meer aan Plato dan aan Aristoteles te danken. Apologeten en leeraars zeggen dat Plato zijn wijsheid aan de boeken van Israëls wetgevers en profeten heeft ontleend, en zij hebben zelfs voor Sokrates en Plato een plaats in den christelijken hemel. Maar de laatstgeborenen, vooral in de Oostersche kerk, passen met de methode van Aristoteles ook sommige van zijn filosofische begrippen op het christelijk dogma toe. Hetzelfde verschijnsel vertoont zich in de Schola- | |
[pagina 308]
| |
stiek van de twaalfde en dertiende en in de Renaissance van de veertiende en vijftiende eeuw. Het tot stilstand gekomen leven sluit zich telkens in de wetenschappelijke formule, en verbreekt deze weer, zoodra een nieuwe kracht het in beweging zet. Zou het bij de Moslims anders zijn gegaan? Het is bekend dat door hen, vroeger dan in het Westen, van de achtste tot de twaalfde eeuw ongeveer, grieksche kultuur, vooral grieksche wetenschap is opgenomen en verwerkt. Ook de grieksche filosofie werd hun toegankelijk gemaakt. Wat er van deze filosofische beweging vasten vorm heeft aangenomen en door de middeneeuwsche overlevering naar Europa is gebracht, draagt bijna zonder uitzondering het merk van Aristoteles. Aristoteles, zoo is de gangbare voorstelling, is de filosoof, dien de arabische denkers van de achtste zoowel als van de twaalfde eeuw, indien al niet door vrije keuze, dan door nood gedwongen omdat geen ander hun bekend was, hebben nagevolgd. Aristoteles, men geeft dit toe, onvolkomen en onzuiver, meest in nieuwplatonischen zin uitgelegd, maar dan toch Aristoteles. Dat die voorstelling niet geheel met de werkelijkheid overeenkomt, hoop ik in het volgende aan te toonen. Ook in het Oosten zijn er dagen geweest van jong, opgewekt leven met veel verscheidenheid en strijd van meeningen. Dit geldt niet alleen hun politiek, hun recht en theologie, maar ook, schoon in mindere mate, hun filosofie. En in die dagen van strijd heeft Plato vóor Aristoteles en vooral in Aristoteles, direkt en indirekt gewerkt. Doch niet weder nà Aristoteles, ten minste niet in grooten omvang, omdat het tot een rijpheid van kultuur, als er noodig is om iets aan Plato te hebben, na de twaalfde eeuw bij de moslimsche volken niet meer is gekomen,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 309]
| |
I.Na de dagen van Alexander den Groote heeft zich in de later moslimsche landen hier en daar hellenistische, dan, in grootere kringen, hellenistisch-christelijke kultuur ontwikkeld. Maar eerst in de voornaamste steden van het moslimsch gebied, bizonder in Basra en Bagdâd, daarna in Kairo en Kordoba, wordt die kultuur zóo intensief, dat men een poging kan doen, al wat er van oude wijsheid en wetenschap is overgebleven in zich op te nemen. Als bemiddelaars traden syrische christenen en heidenen op. Christelijke geestelijken en geneeskundigen, die het weten van Alexandrië en Antiochië naar Edessa, Nisîbis en Gondesjapoer hadden overgebracht en daar voortgeplant, werden gevolgd door schrijvers, rekenmeesters, astrologen, lijfartsen enz. in den dienst van het moslimsche hof. Naast hen treffen wij eenigen aan uit het nabij Edessa gelegen Harrân, waar oudsemietisch heidendom bewaard was gebleven en zich met pythagoreisch-platonische wijsheid op naam van Hermes e.a. had vermengd. Door hen nu werd de grieksche wetenschap, deels uit oudere, deels uit nu vervaardigde of herziene syrische vertalingen, in het arabisch overgezet. Deze werkzaamheid had plaats van de achtste tot de tiende eeuw. Op deze wijze werden Plato en Aristoteles, met anderen, uit het rijk der legende aan het licht gebracht. Vóor dien tijd, en hier en daar ook later nog, leefden ze, waar ze niet geheel onbekend waren, alleen in de sage. In de syrische kloosters had men Plato zelfs tot een christelijk kluizenaar gemaakt. Van hem, die in de filosofie wijzer geacht werd dan alle anderen, vertelde men dat hij zich een cel midden in de woestijn had gebouwd, waar hij het wetboek van Mozes nam en zwijgend drie jaren lang nadacht over het vers: ‘Hoor Israël, de Heer uw God is een eenig God,’ tot God zelf zijn moeite en zorg met genade beloonde, zoodat de grieksche wijze kon uitroepen en neerschrijven: ‘De God der Joden is éen in wezen en drie in personen.’ Daarentegen heeft de sage Aristoteles zijn wereldlijk karak- | |
[pagina 310]
| |
ter laten behouden,Ga naar voetnoot1) Velen was hij bekend als de wijze minister (vezier) van Alexander den Groote, dien hij met schriftelijken raad op zijn oostersche tochten vergezelde. Die plaats naast den grootsten vorst der oudheid heeft vermoedelijk nog meegewerkt om de aristotelische filosofie aan te bevelen bij de chaliefen en hun hovelingen. Doch ook in wijder kringen leefde de naam van den filosoof voort, als beschermer namelijk van de geneeskunst. Theologen dweepten met Plato, maar geneeskundigen bestudeerden Aristoteles. Had Plato in zijn gezonden natuurstaat de artsen als overbodig beschouwd, Aristoteles, de zoon van een koninklijk lijfarts, ontfermde zich over hen. Deze omstandigheid schijnt zich af te spiegelen in een legende, die nog in de tiende eeuw te Tiberias moet zijn verteld. Men had daar in overouden tijd, zoo luidde 't verhaal, rondom een warme bron een aantal gebouwen opgericht, en in elk daarvan was voor menschen met zekere ziekten, die zich in het water van de bron gingen baden, genezing te vinden. Dit duurde tot den tijd van Aristoteles, op wiens verlangen de toenmalige koning deze badhuizen liet omverhalen, opdat de menschen het niet langer zonder artsen zouden kunnen doen.
Van de vierde tot de achtste eeuw hadden de bovengenoemde Syriërs reeds een deel van de grieksche profane literatuur vertaald. Meestal hielden ze zich daarbij trouw aan de letter, ten minste bij logische en natuurwetenschappelijk-geneeskundige werken; vrijer handelden ze met psychologisch-ethische en metafysische geschriften, omdat daar veel duisters in was dat zij niet verstonden, of van heidenschen aard dat voor christelijke voorstellingen moest plaats maken. Zoo weken het noodlot en de goden voor den éenen God, en werden | |
[pagina 311]
| |
de begrippen van wereld, zonde, eeuwigheid enz. met gewijzigden inhoud uit de christelijke dogmatiek overgenomen. Men dient, bij die Syriërs wel, te onderscheiden tusschen geestelijken en artsen, ofschoon zij dikwijls nog in éen persoon waren vereenigd. De geestelijke als heelmeester der ziel werd geschat boven den arts, die slechts voor het lichaam had te zorgen. Omdat het beroep van den arts een wereldsch beroep was, dus van lagere orde, mochten in de school van Nisîbis de heilige boeken niet tegelijk met boeken van het wereldsch bedrijf in dezelfde ruimte worden gelezen. In medische kringen las men vooral de werken van Hippokrates, Galenus en Aristoteles. Toch zou men niet kunnen zeggen dat Plato alleen voor de geestelijken en Aristoteles alleen voor de geneeskundigen bestond. De eersten kenden ook de logika van Aristoteles en de laatsten beperkten zich meer tot zijn physische werken. Doch ook bij deze laatsten beteekende Plato voor de ziel wat Hippokrates was voor het lichaam. Wat wij van eigenlijk filosofische literatuur bij de Syriërs vinden, is in hoofdzaak tweeërlei. Vooreerst verzamelingen van wijze spreuken in den geest van de pythagoreisch-platonische d.i. min of meer asketische moraal, vaak met een stichtelijke anekdote uit het leven der oude filosofen verbonden. Het is een genre, dat overal en te allen tijde op zekeren trap van kultuur veel liefhebbers en beoefenaars vindt, omdat het weinig inspanning van verbeelden en nadenken kost. Aan deze spreukenwijsheid sluiten zich aan langere vertoogen van psychologisch-ethischen en metafysischen aard, waarin, op naam van Sokrates e.a. de platonische zielsleer in pytagoreische, nieuwplatonische of christelijke bewerking de hoofdzaak uitmaakt. Dat is het eerste, en in de tweede plaats komt de logika van Aristoteles, gebruikt als een universeel middel om alles in systeem te brengen, zelfs de meest uiteenloopende en tegenstrijdige begrippen. De Syriërs, en in den eersten tijd ook de Arabieren, noemden Aristoteles den man van de logika. De logika was, volgens hun beschouwing, het eenige nieuwe, dat Aristoteles had uitgevonden; in de andere weten- | |
[pagina 312]
| |
schappen stemde hij geheel met Pythagoras, Sokrates, Plato enz. overeen. Maar de Syriërs hadden, evenals de eerste geleerden van het Westen, de verzameling van Aristoteles' logische geschriften (organon) slechts tot aan de kategorische figuren van de analytika priora, omdat het volgende als gevaarlijk voor het geloof werd beschouwd. En wat zij kenden was door de handen van nieuwplatonici gegaan. Dit blijkt ons uit het bewaard gebleven werk van Paulus Persa, door dezen in het Syrisch geschreven voor Chosrau Anosjarwân, denzelfden vorst, bij wien de uit Athene verdreven nieuwplatonische filosofen een toevluchtsoord, schoon geen tweede vaderland vonden. In deze logika nu van Paulus Persa, die het weten boven het gelooven prijst, is de filosofie beschreven als de zelfbezinning der ziel op haar eigen innerlijk wezen, zoodat zij in zich zelf, als ware zij een God, alle dingen ziet. | |
II.Van zulke mannen, als wij boven hebben leeren kennen, zijn de Syriërs, die van de achtste tot de tiende eeuw de grieksche filosofie in 't arabisch overbrachten, de leerlingen. Maar ze zijn meer van de wereld dan hun meesters; in den regel zijn het praktische artsen, voor wie filosofie meer de beteekenis van natuurwetenschap aanneemt dan die van het schouwend leven van den monnik, zooals dit in de syrische kloosters veel het geval was. Zij leven nu aan het moslimsche hof, een voortzetting van het perzische kan men zeggen, en hier heeft Plato een heel andere gedaante dan in de monnikskluis en is Aristoteles tot grooter eer en bekendheid gekomen. Eigenaardig is de voorstelling, die Honain ibn Ishâq, wel de voornaamste van alle vertalers, ons heeft overgeleverd. Plato komt daar voor als de opvoeder van een prins aan een echt Oostersch hof. Samen met den jongen prins neemt Aristoteles deel aan het onderricht van den meester. Op zekeren dag moet de voorname leerling examen doen. Zijne Hoogheid zal de wijze spreuken, die hij geleerd heeft, in het openbaar voordragen, en zijn vader, de koning, heeft een schitterend | |
[pagina 313]
| |
schoolfeest voorbereid, waarbij hij in eigen persoon verschijnt. Maar de prins maakt door zijn onbekwaamheid en onwetendheid zijn leermeester te schande. Daarop verklaart zich echter de jeugdige Aristoteles bereid, op te zeggen wat hij van Plato heeft geleerd, en dit gelukt hem zóó goed, dat hem van alle zijden eer en bewondering ten deel vallen.
De syrische vertalers aan het hof van Mansoer, Haroen, Mamoen e.a. waren, met weinig uitzonderingen, christenen. Als geleerde artsen waren ze geen bekrompen fanatieken, maar ze bleven toch meestal hun vaderlijk geloof trouw. Kenmerkend voor hun opvatting en de vrijzinnigheid van een moslimsch vorst is wat een overlevering, die ons herinnert aan de bekende Radboudsage, omtrent Ibn Djibrîl bericht. Toen namelijk de chalief Mansoer pogingen deed om hem tot den islâm te bekeeren, zeide hij: ‘Ik zal in het geloof van mijn vaderen sterven, waar die zijn, daar wil ik ook zijn, hetzij dan in den hemel of in de hel.’ Daarop lachte de chalief en liet hem met rijke geschenken gaan. Als groote filosofen hebben wij ons die vertalers natuurlijk niet voor te stellen. Zij werkten zelden of nooit spontaan, doorgaans in dienst van den chalief, een minister of ander hoveling. Hun wijsheid, voorzoover wij daarvan hooren, bestond in spreuken en verhalen. Mooie gezegden, op zichzelf of als moraal van een fabel, over vorsten- en onderdanenplicht, over ziel, deugd en onsterfelijkheid, over het doelmatige in de schepping en de wijsheid van den schepper, dat was het wat hen en hun kring, buiten de studie van hun kunst, aantrok. Wat wij ons in het dagelijksch verkeer, in het verhaal of op het tooneel, alleen als een eigenaardigheid van sommige personen laten gevallen, dat bewonderden en verzamelden zij om den kunstigen vorm of den stichtelijken inhoud. Om een streng doordacht stelsel in zich op te nemen, daartoe waren ze nog te kort in de school van het denken geweest. Van Aristoteles konden ze dus, al moesten ze ook al zijn werken tot de metafysika toe vertalen, voor eigen gebruik, behalve de logika, niet meer dan | |
[pagina 314]
| |
natuurwetenschappelijke en natuurhistorische bizonderheden overnemen. Maar in hun behoefte aan politieke en psychologisch-ethische en metaphysische leeringen voorzagen Plato en andere met Plato verwante geesten. Plato, zooals zij hem verstonden, leerde de schepping van de wereld en de onsterfelijkheid van de ziel. Dat kwam overeen met hun geloof en met andere hun bekende godsdienstige en wijsgeerige voorstellingenGa naar voetnoot1). Daarentegen scheen Aristoteles met zijn leer van de eeuwigheid der wereld, en met zijn minder spiritualistische psychologie en ethiek voor hun geloof gevaarlijk. Moslimsche theologen van de negende en tiende eeuw schreven daarom tegen Aristoteles. Later zijn beiden, Plato zoowel als Aristoteles, in naam van Allah vervloekt, maar in scholastiek en mystiek van de Moslims werken ze, de een meer door zijn ideën, de ander hoofdzakelijk door zijn methode, tot op onzen tijd voort. | |
III.Den geheelen Plato hebben de Moslims nooit gehad. Zij hebben den man van de filosofische idee en de dichterlijke gestalte zeer onvolkomen gekend, maar hem voornamelijk als Pythagoreër en theoloog gevonden. Om de beste van zijn dialogen, die ons nog in verrukking brengen, te kunnen genieten, daartoe ontbrak het hun aan smaak en aan kennis van het eigenaardig grieksche milieu. Wat er van Plato's echte werken in het arabisch is vertaald, is, voor zoover wij uit het weinige dat er van overbleef een besluit kunnen trekken, of een mager uittreksel òf een vrije en gebrekkige bewerking geweestGa naar voetnoot2). | |
[pagina 315]
| |
Met tweeërlei in Plato's werk hebben de Moslims zich inzonderheid bezig gehouden. Vooreerst hebben velen belang gesteld in alles wat op het proces en den dood van Sokrates betrekking heeft en, in verband daarmee, in Plato's leer van de ziel, haar voorbestaan, haar verhouding tot het lichaam, haar onsterfelijkheid. Het is de Sokrates van Apologie en Phaedo, dien zij hebben vereerd; tot dien van het Symposion hebben zij nooit den weg gevonden. En in de tweede plaats hebben zij den invloed ondergaan van de leer aangaande schepping, wereldziel en natuur, die wij in Plato's Timaeus en in de latere pythagoreische bewerking daarvan vinden. Om dit te begrijpen, moeten we ons even verplaatsen in de groote steden van het moslimsche rijk, waarin Arabieren en Perzen, Moslims, Christenen, Joden en belijders van andere godsdiensten uit allerlei volk samenstroomen. De kennis van wereld en menschen neemt er verbazend toe. Snel komen van alle zijden materieele en ideëele schatten bijeen en op het geslacht van verzamelaars volgt er een ander dat geniet. De handel vooral heeft er velen rijk gemaakt, die kunst en wetenschap gaan begunstigen of wier zonen die zelf beoefenen. Aan vrijgeesten van allerlei slag, aan libertijnsche staatslieden, dichters en schrijvers ontbreekt het niet. Maar een vrijdenker is nog geen filosoof en de hoofdfactor in het oostersch leven is en blijft toch de godsdienst. Uiterlijk belijden de meesten den islâm, maar menigeen is daarbij onbevredigd. De godsdienst van Mohammed is goed voor vrijbuitende nomaden en kleinsteedsche burgers, voor soldaten en handwerkers, maar voor wie hoogere behoeften van gemoed en geest kent, biedt hij weinig. Langzamerhand heeft de islâm wel allerlei mystieke en intellectueele elementen in zich opgenomen, maar in den eersten tijd is hij arm en nuchter en van grove zinnelijkheid. Een lijdensdrama en een levensleer als het Christendom bezit, ontbreekt er geheel. Velen, vooral | |
[pagina 316]
| |
onder Sjîieten en andere sekten, zoeken vergoeding in de vereering van hun heiligen en martelaars, die den islâm oorspronkelijk vreemd zijn. Doch zij die met de grieksche kultuur bekend worden, gaan verder. Hun ideaal wordt Sokrates, de man die, volgens hun voorstelling, in den strijd tegen het atheensche heidendom de martelaar is geworden van zijn redelijk geloof. Zulk een martelaarschap is in hun oogen meer waard dan te vallen in den heiligen krijg, waartoe Mohammed al zijn volgelingen heeft opgeroepen. De spiritualistische psychologie van Plato's Phaedo en andere werken maakte grooten indruk op die menschen van verfijnde kultuur. Mohammed had zijn arme gemeente vervuld met schrik voor het einde der wereld en met hoop op een paradijs, welks zinnelijke genietingen niet ongelijk waren aan de bekoringen van het arabische wijnhuis. Vele latere volgelingen lokte het vooruitzicht op rijken buit. Maar de tijden waren anders geworden. In het onrustig kultuurleven van verzadigde of oververzadigde zinnelijkheid ontstond er een diepgevoelde behoefte aan het bovenzinnelijke. En dit vond men in de overgeleverde wijsheid, die, min of meer onzuiver, op Plato's filosofie terugging. De onderscheiding van het zinnelijke en geestelijke en de verheffing van het laatste boven het eerste was altijd het kenmerk van platonische bewegingen. Om den geest was het te doen en het ging in de eerste plaats om den subjectieven geest, d.i. de ziel, het wezen zelf van den mensch. Het pythische: ‘Ken u zelf!’, als motto der sokratische filosofie overgeleverd en nieuwplatonisch opgevat, werd bij de Moslims zelfs aan Ali, den schoonzoon van Mohammed, of aan Mohammed zelf in den mond gelegd. Wie zich zelf d.i. zijn ziel kent, kent alle dingen, en wie zichzelf kent, kent God, werd de tekst voor allerlei mystieke bespiegeling. Het lichaam werd als zonder blijvende waarde, tegen de positieve leer van Joden, Christenen en Moslims, aan den ondergang prijsgegeven, de ziel daarentegen vergeestelijkt, vereeuwigd, vergoddelijkt. Dit leven gold als een roes der zinnen, een donkere slaap, waaruit de dood het opwaken tot het licht beteekende. De ziel, een hemelsche | |
[pagina 317]
| |
plant, daarboven geworteld, kon hier op aarde niet tieren. Zij moest weer heengroeien naar het vaderland toe. Dat was nu, voor geen gering deel, het werk van Plato's psychologie en het werd door de kosmologie van zijn Timaeus, de latere pythagoreische bewerking daarvan e.a. voltooid. Evenals in den mensch vond men in de wereld een ziel en een kracht dier ziel, natuur genoemd, in al het ondermaansche werkzaam. Naast de éene goddelijke oorzaak van het heelal mocht men nu ook in alle dingen de werkingen van de natuur gaan opsporen. Voor den geloovigen Moslim, als hij ten minste over dergelijke vragen nadacht, was de wereld een klomp stof, éénmaal geschapen, waarmee God ieder oogenblik naar welgevallen kon handelen. Alles wat er gebeurde in natuur en menschenwereld zou dan onmiddelijk door God zóo gewild en gedaan zijn. Maar de filosofen vonden tusschen God en dit aardsche leven een aantal bemiddelende geesten of krachten, die in de latere grieksche, vooral nieuwplatonische filosofie, met aanknooping aan de mythologie, meer en meer de plaats van Plato's ideeën hadden ingenomen. Door middel van deze geesten of krachten werd alles uit God afgeleid, door hen streefde alles tot God terug. Dit terugstreven was het werk van den denkenden geest, filosofeeren dus niets anders dan naderen tot God. Door denken en schouwen alleen, niet door gehoorzame onderwerping (islâm) aan Allah's wil, hoopte men de zaligheid, het geluk, het hoogste goed, de waarheid, de schoonheid, alle benaderende namen van de godheid, te bereiken. De wetenschap, de filosofie, was dus tot godsdienst geworden. Het lichaam werd als kerker van den geest beschouwd, dit aardsche leven als de hel voor onwetenden en een loutering voor de in kennis zich volmakende zielen. Slechts de wetenden bereikten de vereeniging met de wereldziel of met God; de zielen der onwetenden moesten ondergaan in het stof of hun bestaan voortzetten in andere menschelijke en dierlijke lichamen. Zulke gedachten, soms in wonderlijke vormen, die men in 't algemeen als pythogoreisch-platonisch kan karakteriseeren, waren gemeengoed van de populaire filosofie van de achtste | |
[pagina 318]
| |
tot de tiende eeuw, en leefden ook na dien tijd in sommige sekten voort. Zij gingen vooraf aan en begeleidden de vorming van het Mohammedaansche dogma, gelijk in het Christendom het gnosticisme had gedaan. Hoe groot of hoe klein het rechtstreeksch aandeel van Plato in die beweging was, laat zich niet meer scherp omschrijven; maar enkele hoofdlijnen van zijn filosofie vinden wij er in terug: de ziel is meer dan het lichaam en bestaat onafhankelijk daarvan als geestelijk wezen; het denken staat boven zinnelijk begeeren en moedig handelen en neemt daarom de heerschende plaats in, zoowel in den enkele als in den staat; de wereld eindelijk is bezield met een eigen leven en alles wat bestaat is door de godheid goed en schoon geordend. Hoezeer ook dit alles dikwijls op de zonderlingste wijze werd verminkt en met astrologisch en alchemistisch onverstand vermengd, zoodat vele aanhangers van deze filosofie bijgelooviger waren dan vrome en verstandige Moslims, er lag toch een aansporing in tot onderzoeken en nadenken, die niet zonder vrucht bleef. Een tijd lang kreeg deze pythogoreisch-platonische leer zelfs politieke beteekenis. Wat Plato in den pythagoreischen bond zijn leven lang heeft aangetrokken en wat hij in zijn staatsidealen tot uitdrukking bracht, dat werd in het Oosten, waar elke, dus ook een filosofische godsdienst slechts als een staat in den staat mogelijk is, door verschillende genootschappen, onder wisselende namen, nagestreefd. Zulke geheime genootschappen met opklimmende graden bezaten voor de ingewijden van een hoogeren of den allerhoogsten graad een leer, die aan de theologie en politiek van Plato niet geheel vreemd was. Boven den Korân, die allegorisch werd uitgelegd, plaatsten zij de geheime wijsheid van hun profeten, die onder namen aan Bijbel en Korân ontleend, in werkelijkheid grieksche en andere filosofen waren. Van zulk eklektisch gnosticisme met politi eken achtergrond hebben wij nog uit de tiende eeuw een belangrijk document in de geschriften van de trouwe broeders van Basra. Dezen vormden een bond met vier graden, opgebouwd op den grondslag van onderlingen bijstand tot in den dood. Wat | |
[pagina 319]
| |
de verdeeling van aardsche goederen betreft, hadden ze aan communisme grenzende ideeën, maar het geestelijk bezit aan kennis en macht werd hoofdzakelijk den ingewijden voorbehouden. Voor dezen waren wel bestemd de ons bewaard gebleven geschriften, waarin eklektisch-oppervlakkig het weten van dien tijd is bijeengebracht. Beginnende met mathematische beschouwingen vol pythagoreisch getallenspel, komen ze door alle wetenschappen heen telkens terug op de ziel en haar krachten, om eindelijk op mystieke wijze der godheid te naderen. Maar tusschen die filosofische beschouwingen door bemerkt men nog hier en daar den politieken achtergrond van strijd en lijden, van vervolgingen waaraan zij of hun voorgangers hebben blootgestaan, van de hoop die zij koesteren, de berusting die zij prediken. Voor hen is deze spiritualistische filosofie een bevrijding en een bemoediging, het is hun godsdienst. Een filosofie die godsdienst wordt, zet haar leer om in een mythologie. Het is in Griekenland zoo gegaan, en zoo ging het ook in het Oosten. Bij de meer theoretische denkers droeg die filosofische mythologie een astronomisch of astrologisch karakter, maar bij allerlei sekten en genootschappen met praktisch doel vormde zich een politieke mythologie. De hooge geesten en zielen, die de eersten in sterren en planeten zochten, vonden de laatsten in menschelijke wezens, die zij zich geroepen achtten bij de stichting van een aardsch rijk van gerechtigheid behulpzaam te zijn. | |
IV.Wij kennen nu eenigszins het milieu, waarin, van de achtste tot de tiende eeuw, Aristoteles werd opgenomen, De streng orthodoxe richting onder de Moslims kon niet veel meer dan zijn logika en de etische stelling dat deugd in het juiste midden bestaat, van hem overnemen. Bizonderheden uit zijn fysische geschriften waren zeer verspreid, maar zijn eigenlijke natuurfilosofie en metafysika bleven tot een kleinen kring beperkt. Voornamelijk uit nieuwplatonische | |
[pagina 320]
| |
bewerkingen en verklaringen leerde men hem kennen, en de mannen van de pythagoreisch-platonische richting hielden zich meest aan onechte geschriften op naam van Aristoteles, die veelal laatgrieksche voortbrengselen waren, waarvan er misschien ook enkele in die oostersche kringen werden vervaardigd. In deze eklektische of platoniseerende pseudo-literatuur kwamen Aristoteles en Plato op éen plan te staan. Ik noem er hier een paar voorbeelden van. Vooreerst dan een dialoog, het ‘Boek van den Appel’ genoemd, waarin Aristoteles dezelfde rol vervult als Sokrates in Plato's PhaedoGa naar voetnoot1). Toen namelijk het einde van Aristoteles naderde, zochten sommigen van zijn leerlingen hem op en vonden hem welgemoed, naar aanleiding waarvan een gesprek over wezen en onsterfelijkheid der ziel volgde. Het wezen der ziel, zoo betoogt Aristoteles, is weten, en wel in zijn hoogsten vorm als filosofie. In een volkomen kennis van de waarheid bestaat de zaligheid, die na den dood van het lichaam de wetende ziel wacht. En gelijk het weten met hooger kennis wordt beloond, zoo bestaat de straf voor niet-weten in nog dieper onwetendheid. Er is in hemel en op aarde wezenlijk niets anders te vinden dan weten en niet-weten en de vergelding, die beide in zich zelf hebben. Ook de deugd is niets op zich zelf, niet wezenlijk van het weten verschillend, maar deze twee zijn met elkander te vergelijken als water en ijs, waaraan hetzelfde wezen ten grondslag ligt. Men kan zeggen, dat de samenvatting van alle deugd, d.i. | |
[pagina 321]
| |
de gerechtigheid, een weten is dat vasten vorm heeft aangenomen, en dat het onrecht, als inbegrip van alle ondeugd, een concreet geworden onwetendheid is. In het weten alleen, als in haar goddelijk wezen, ligt alle vreugde der ziel, niet in eten en drinken en zinnelijke lust, die met het lichaam ophouden. Is de ziel een vlam, die het lichaam in gloed zet, zij straalt ook licht uit, ver buiten de grenzen van haar lichaam. Zooals die gloed, kort van duur en zwak van werking, is in ons de passie der zinnen; als dat licht, groot en zuiver en vèrschijnend, is de denkende geest. Daarom vreest de filosoof den dood niet, maar gaat uit liefde tot waarheid en recht hem met blijden moed tegen, zoodra de godheid roept. Het genot, dat hem hier reeds ons zeer beperkte weten biedt, is een profetie van de wellust, die hem daar de openbaring van het groote onbekende zal geven. Nu reeds, in het lichaam nog, kent hij er iets van, want alleen door de kennis van het onzichtbare is een juiste waardeering van het zichtbare mogelijk. Hij, die werkelijk zich zelf in dit heden kent, bezit daarmee de zekerheid, alle dingen met een eeuwig weten te zullen omvatten, d.i. onsterfelijk te zijn. Dat zijn de hoofdgedachten van het ‘Boek van den Appel’, en ofschoon het niet geheel Plato is, het is toch meer Plato dan Aristoteles, wat den laatste in den mond wordt gelegd. Een tweede voorbeeld, niet minder duidelijk, is van nog grooter invloed geweest. Onder den titel ‘Theologie van Aristoteles’ is een werk bekend geworden, dat een omschrijvend uittreksel bevat uit de Enneaden van Plotinus, den stichter der nieuwplatonische school.Ga naar voetnoot1) Daarin wordt de theoloog Plato als de ideale mensch voorgesteld, die door een onmiddelijk denken alle dingen kent en hiertoe de logische hulpmiddeltjes van Aristoteles niet noodig heeft. Ja het | |
[pagina 322]
| |
hoogste, het zijn of het ware wezen der dingen, is volgens die ‘Theologie’ niet eens door denken te bereiken, maar het wordt alleen in ekstase duidelijk aan de ziel. ‘Dikwijls was ik’, zoo laat men hier met Plotinus Aristoteles spreken, ‘met mijn ziel alleen. Vrij van het lichaam ging ik dan als zuiver wezen in mij zelf, van het uiterlijke tot het innerlijke terugkeerend. Dan was ik zuiver weten, wetend en geweten meteen. Hoe verwonderd stond ik er over, dat ik in mijn duister zelf schoonheid en glans vond en mij leerde kennen als een deel van de hooge goddelijke wereld, ik zelf nu met scheppend leven bezield. In deze zelfszekerheid verhief ik mij boven de zinnelijke wereld, ja boven de wereld van den geest tot den goddelijken stand, waar ik zóó heerlijk licht aanschouwde, dat geen tong het uitspreken en geen oor het hooren kan.’Ga naar voetnoot1) Evenals in het ‘Boek van den Appel’ staat in de ‘Theologie’, maar meer objectief-kosmologisch, in het middenpunt van alle bespiegelingen de ziel. Naar haar wezen bevindt zij zich in het midden van het heelal tusschen het zinnelijke en het bovenzinnelijke, tusschen stof en geest, tusschen wereld en god. Haar komen uit God door den geest in het stof, haar verblijf in dit lichaam, haar terugkeer naar boven, in deze drie stadiën verloopt haar leven en dat van het al. Het is de spiritualistische opvatting van Plato in den hooger opgevoerden nieuwplatonischen vorm. Het stof en de zinnen beteekenen weinig meer. De oudgrieksche levenseenheid, in Plato reeds gebroken, valt al verder uiteen. De ziel, zoo is nu de leer, is geest, doch, zoolang zij in dit lichaam verkeert, geest in hope, geest in den vorm van het heimwee: zij verlangt naar boven. Alle ware weten is daarom wetenschap van de ziel, zelfkennis. In zulke kennis bestaat de hoogste wijsheid, die in begrippen niet volledig is weer te geven en die ten slotte de filosoof als wijze kunstenaar en wetgever in eeuwig schoone beelden voorstelt, voor ons menschen tot een godsdienst. Men moge nu, na dit overzicht, dat alles heel mooi vinden, maar Aristoteles zou er zich zelf zeker niet in hebben herkend. | |
[pagina 323]
| |
V.De twee hier gegeven voorbeelden toonen voldoende, hoe men in den eersten tijd Aristoteles moest opvatten.Ga naar voetnoot1) Langzamerhand echter ging de filosofie bij de Moslims zich in twee richtingen ontwikkelen. Vooreerst had men de meer populaire pythagoreisch-platonische wijsheid met allerlei aristotelisch bijwerk, en daarnaast of daarboven, in kleiner kring, een filosofie, die men nieuwplatonisch-aristotelisch kan noemen.Ga naar voetnoot2) In beide was dus Plato, maar in de tweede hield men zich hoofdzakelijk aan de werken van Aristoteles. Dat men evenwel niet tot een zuiver Aristotelisme kwam, behoeft ons niet te verwonderen. De middelen van onze kritiek om echt en onecht te onderscheiden, bezaten die Oosterlingen nog minder dan de christelijke geleerden van de middeneeuwen, en men was en bleef afhankelijk van nieuwplatonische bewerkingen en verklaringen. Ontbrak er een of ander onderdeel der wetenschap, zoo b.v. de Politiek van Aristoteles, dan sprak het van zelf, dat in plaats daarvan de Republiek of de Wetten van Plato werden genomen. Slechts weinigen kwam het verschil tusschen beiden tot bewustzijn; en tusschen | |
[pagina 324]
| |
willekeurig opgelezen wijsheid en een streng doordacht stelsel waren er vele bijna onmerkbare overgangen. Op nog een ander motief dient men te letten. Reeds in hun nieuwplatonische en andere bronnen vonden de Moslims een harmoniseerende opvatting van de grieksche filosofie, die zij wel gedwongen waren over te nemen. De eerste aanhangers van Aristoteles moesten polemisch en apologetisch te werk gaan. Tegenover of naast de overeenstemming der moslimsche gemeente in zake het geloof hadden zij voor hun wetenschap behoefte aan een eenstemmige filosofie, waarin de ééne waarheid te vinden was. Dezelfde vereering, die indertijd Mohammed voor de heilige schriften van Joden en Christenen had getoond, trof men later bij moslimsche geleerden aan ten opzichte van de werken der grieksche wetenschap. Zoo werden de grieksche wijzen voor hen leeraars van een gezag waaraan men zich had te onderwerpen. Zelfstandig te denken kwam niet zoo licht op in het brein van een Oosterling, die zich een mensch zonder leeraar niet anders dan als een leerling van Satan kan voorstellen. Op het voetspoor der hellenistische denkers moest men dus trachten Plato en Aristoteles met elkander in overeenstemming te brengen en vooral die leeringen, die aanstoot verwekten, met stilzwijgen voorbijgaan of in een met de moslimsche dogmatiek overeenkomenden zin pogen uit te leggen. Ten behoeve van tegenstanders van Aristoteles of van de filosofie in het algemeen wees men met bizonderen nadruk op wijze stichtelijke uitspraken, die men in echte of onechte geschriften van Aristoteles vond, om zoo den weg voor het aannemen van zijn meer wijsgeerige denkbeelden te bereiden. Voor de ingewijden echter werd de filosofie van Aristoteles, evenals de leer van andere scholen en sekten, als een hoogere waarheid voorgesteld, de overtreffende trap van het positief geloof der menigte en van het meer beredeneerd stelsel der theologenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 325]
| |
Met dat al is de filosofie bij de Moslims steeds eklektisch gebleven. Wel werd er meer en meer vóor Aristoteles en tegen Pythagoras-Plato en Nieuwplatonisme gekozen, maar het laatste werd nooit geheel overwonnen. Dat was ook niet mogelijk bij een volk, dat in zijn geschiedwerken de regeerende vorsten van Alexander den Groote tot Kleopatra en verder de romeinsche Keizers opsomde, maar dat van grieksche kunst en poëzie en geschiedschrijving niet dan een zeer flauwe voorstelling had. Het ontbrak niet aan vrije geesten, die door de armoede aan begrippen in de moslimsche geloofsleer afgestooten, gemakkelijker dan christelijke denkers in de grieksche gedachtenwereld inleefden. Maar zij kenden het volle grieksche leven niet en hadden ook de grieksche filosofie alleen in meestal slechte bewerkingen en vertalingen uit de derde hand. Om dit te bewijzen zou ik de geheele ontwikkeling van de zoogenaamde peripatetische school bij de Moslims, van de negende tot de twaalfde eeuw, moeten nagaan. Maar evenmin als ik in bizonderheden kan treden omtrent den grooten invloed, dien Aristoteles op alle onderdeelen van de wetenschap uitoefende, kan ik hier de alles samenvattende filosofie van het begin tot het einde volgen. Het zij mij vergund alleen op Averroes (12e eeuw) te wijzen, die algemeen als de trouwste volgeling van Aristoteles onder de moslimsche filosofen wordt erkend. Averroes heeft zijn leven gewijd aan de verklaring van de werken van Aristoteles. Als de commentator verschijnt hij in Dante's divina comedia en als zoodanig heeft hem de westersche christenheid van de dertiende tot de zestiende eeuw gekend. 't Is of eerst in hem de moslimsche filosofie | |
[pagina 326]
| |
Aristoteles moet leeren verstaan, om dan te sterven. Aristoteles is voor hem de volmaaktste mensch, de grootste denker, die een onfeilbare waarheid heeft bezeten; geen ontdekkingen van astronomen en natuurkundigen kunnen daaraan iets veranderen. Wel kan men soms zijn niet zuiver bewaarde en vertaalde woorden misverstaan en Averroes blijft er zich altijd van bewust, dat hij nog niet tot het volle begrijpen is gekomen, maar evenzeer daarvan, dat de goed, en door hem beter dan door zijn voorgangers begrepen Aristoteles met de hoogste voor ons te vinden wetenschap overeenkomt. Anderen, die na Aristoteles zijn gekomen, heeft het groote moeite en lang nadenken gekost om te leeren inzien wat de eerste meester gemakkelijk heeft gevonden. Mettertijd echter zullen alle twijfel en tegenspraak verstommen, omdat Aristoteles meer is dan een gewoon mensch, als het ware door de goddelijke voorzienigheid ons gegeven, om te toonen, hoever het menschelijk geslacht het in zijn denkend benaderen van den wereldgeest kan brengen. Als hoogste incarnatie van den geest der menschheid zou Averroes, met de ouden, hem den goddelijke willen noemenGa naar voetnoot1). Helaas, ook in Averroes is het gebleken dat bewondering wel het begin, maar niet het einde van het weten is. Hoever hij in sommige opzichten met zijn opvatting van Aristoteles boven zijn voorgangers moge staan, hij is toch hier en daar afhankelijk gebleven van het nieuwplatonisme en van de overlevering van zijn volk. Kenmerkend voor hem is het, dat hij, soms op wezenlijke punten, den oppervlakkigen Themistius liever volgt dan den verstandigen Alexander van Aphrodisias. In den regel vindt Averroes, met zijn leermeester Aristoteles, rust in het denken als de hoogste werkelijkheid, maar hij stelt toch ook, met Plato en Nieuwplatonici, boven het denken het zuivere zijn, waaraan al het bestaande, in trappen van volkomenheid, zijn aandeel heeft. Hij laat, aristotelisch, alle lichamen uit stof en vorm (d.i. wezen of begrip) zijn | |
[pagina 327]
| |
saamgesteld, maar onderscheidt ook, nieuwplatonisch, in den geest tusschen denkstof en denkvorm. Hij neemt een rei van zelfstandigbestaande geesten aan, waarvan God als zuivere denkvorm d.i. volkomen werkelijk denken de eerste is. Maar in de op God volgende geesten, dat zijn de geesten van de hemelsfeeren, onderscheidt hij van den denkvorm de denkstof, een stof die wel onstoffelijk en eeuwig genoemd wordt, doch minder volkomen dan de zuivere vorm is. Daaruit volgt dan de eigenaardige leer omtrent den menschelijken geest, waardoor Averroes zijn naam het meest bekend en berucht heeft gemaakt. Zooals namelijk de lagere zielsvermogens met onze lichamelijke organen zijn vereenigd als vorm (idee) met stof, zoo ook is, volgens Averroes, onze individueele geest, het denken in ieder afzonderlijk, niet geheel eenvormig. De eeuwige denkstof en de eeuwige denkvorm vereenigen zich tijdelijk in ons met het bezielde lichaam. Na den dood echter houdt die individueele geest als zoodanig op te bestaan, om weder te keeren tot dien eeuwigen hemelgeest, die ons het meest nabij is. Van individueele onsterfelijkheid kan dus geen sprake zijn, maar de geest der menschheid blijft eeuwig werkzaam. En in zijn tragen gang door de tijden bereikt die geest, door vorming van zijn denkstof, in enkelen die hoogte van zuiver denken, waarop Aristoteles door Averroes is gevonden. Eigenaardig! De peripatetische voorgangers van Averroes, vooral Avicenna (Ibn-Sîna), waren langzamerhand tot het inzicht gekomen, dat de leer van individueele onsterfelijkheid veel beter was overeen te brengen met de filosofie van Aristoteles, die zooveel waarde en zelfstandigheid aan het bizondere toekent, dan met de leer van Plato, voor wien alleen het algemeene werkelijk bestaat. Zóo verwierp men dan Plato, volgens wien alle menschelijke zielen slechts deelen van de éene wereldziel zouden zijn, en verdedigde, op aristotelische gronden, het zelfstandig voortbestaan van den menschelijken geest. | |
VI.De moslimsche filosofie van het Oosten, vroeger opgekomen | |
[pagina 328]
| |
dan die van het Westen waar Averroes leefde, was ook eerder ondergegaan dan deze. Tegelijk met andere kultuurverschijnselen, waarmee ze samenhing, verdween de filosofie, echter niet zonder de sporen van haar invloed achter te laten. Bij niemand is dit zoo duidelijk op te merken als bij den beroemden kerkvader van het Oosten, Gazâli, die in het laatst van de elfde en het begin van de twaalfde eeuw werkte, en die tot in onzen tijd de moslimsche theologie beheerscht. Deze merkwaardige man, in vele opzichten de Augustinus van den islâm, wiens geleerdheid en scherpzinnigheid in den dienst van een aan ervaring rijk gevoelsleven werden gesteld, ondernam het de filosofen op hun eigen erf te bestrijden. Aan hun wis- en sterrekunde twijfelde hij niet, hun logika was in het algemeen ook de zijne, veel van hun natuurwetenschap kon hij overnemen, hoewel hij er weinig waarde aan toekende, maar tegen hun natuurfilosofie, hun zielkunde en metafysica kwam hij op, niet alleen in naam van de openbaring van den Korân, maar ook op grond van inwendige ervaring en nadenken. De zwakheid van de zoogenaamde pythagoreische filosofie toonde hij gemakkelijk aan en ook tegen Aristoteles, zooals zijn moslimsche voorgangers dien hadden opgevat, bracht hij gewichtige bedenkingen ter sprake. Hij stond daarbij onder den invloed van Johannes Philoponus, een alexandrijnsch christelijk commentator van Aristoteles' werken uit de zesde eeuw, die tegelijk leerling en op sommige punten, zooals de leer van de eeuwigheid der wereld, bestrijder van den heidenschen filosoof was. En het ging Gazali zooals het met Philoponus was gegaan: meer dan middelmatige geesten leeren altijd van hun tegenstanders. Gazali zag in, hoe arm en zwak de moslimsche dogmatiek vóor hem tegenover de filosofie stond en dat zij op een nieuwen grond moest worden geplaatst. Daardoor is het zelfs gekomen, dat hij, die meenen kon de filosofie te hebben vernietigd door haar tegenstrijdigheden aan te toonen, er juist van werd beschuldigd, door eenvoudige en bekrompen vromen zoowel als door vrijdenkers, dat hij de filosofie had binnengehaald in de geloofsleer, waar zij niet thuis hoorde, omdat daar alleen de | |
[pagina 329]
| |
letter van Korân en traditie gezag mocht hebben. Zeker niet ten onrechte werd er aldus geoordeeld. De filosofie met haar eigen wapens bestrijden, hoe verleidelijk dit voor vrome eerzucht zij, aan het gevaar zich zelf te wonden, ontkomt de laatste daarbij nooit. De theologie van Gazali was dan ook in zijn tijd een moderne theologie en werd eeuwen later in het Westen, b.v. door Ibn Chaldoen, nog zoo genoemd. Het is niet mijn plan, hier weer te geven wat Gazali, in scherpzinnige dialektiek, tegen de nieuwplatonisch-aristotelische filosofie van zijn tijd aanvoert. Liever wijs ik in 't kort op die elementen van zijn leer, die hij, hetzij rechtstreeks, hetzij door christelijke en moslimsche bemiddeling aan de door hem zoo fel bestreden heidensche wijsheid heeft te danken. Zeer ver reeds staat de theologie, die we bij hem vinden, van de eerste eenvoudigheid van den islâm verwijderd. Letten we slechts op de voorstellingen omtrent God, wereld en mensch. Allah, der werelden heer, Mohammed's God, is dan in de eerste plaats een almachtig willekeurig heerscher, die onmiddellijk alles doet wat hij wil, willekeurig ook in zijn barmhartigheid, en langen tijd heeft men van hem een naïef-zinnelijke voorstelling. Daarentegen is hij bij Gazali zuiver geest, en hoezeer er met nadruk van zijn vrijen en almachtigen wil wordt gesproken om het scheppingsdogma te redden, er wordt nu toch ook geleerd, dat de alwetende, de almachtige en algoede overal tegenwoordig is. Door deze laatste bepaling verdwijnt eenigszins de scherpe tegenstelling tusschen wereld en God, tusschen dit leven, waarin God reeds bij ons is, en het hiernamaals, als wij bij hem zullen zijn. Door de eerste moslims werd het toekomende leven even zinnelijk voorgesteld als het tegenwoordige. Bij Gazali, die de opstanding van het vleesch verdedigt, verdwijnt die voorstelling niet geheel, vooral niet in zijn populaire geschriften, maar hij denkt zich toch die opstanding en het eeuwige leven veel hooger, fijner, in éen woord geestelijker dan alles wat wij hier op aarde waarnemen. Zijn theorie van drie of vier werelden, die hij met de filosofen gemeen heeft, geeft hem daartoe de mogelijkheid. | |
[pagina 330]
| |
In trappen van volkomenheid, al fijner, zuiverder, geestelijker volgen op elkander de aardsche zinnelijke menschenwereld, de wereld van hemelsche geesten, waartoe ook onze ziel behoort, de wereld van bovenhemelsche engelen en eindelijk God zelf, het zuiverste licht, de volmaakte Geest. Langs deze trappen stijgt nu de vrome verlichte ziel naar boven tot voor Gods aangezicht. Deze onze ziel, voor de volksverbeelding een zinnelijk wezen, bij de eerste moslimsche denkers niet meer dan een accidens van het lichaam, is in Gazali's stelsel zelfstandiger en van grooter waarde dan het lichaam, al is zij nog geen zuivere geest. Want dit is God alleen. In overeenstemming met die verschillende werelden en de trappen van volkomenheid die de ziel bereikt, onderscheidt Gazali verder tusschen mensch en mensch. De eenvoudige zinnelijke mensch heeft genoeg aan het woord van Korân en traditie, letterlijk opgevat, en hij mag zelfs niet verder vragen. Dat woord is voor hem het levensbrood, filosofie zou doodelijk gif zijn. Hij die niet zwemmen kan, mag niet in zee steken. - Toch zijn er altijd menschen die, om te leeren zwemmen, te water gaan. Zij trachten hun geloof te begrijpen, maar vervallen licht tot twijfel en ongeloof. Voor hen nu, meent Gazali, kan dogmatiek en polemiek tegen de filosofie een heilzaam tegengif zijn. - Maar het hoogst staan zij, die zonder moeizaam nadenken door inwendige goddelijke verlichting de waarheid en werkelijkheid van de geestelijke wereld ervaren. Dat zijn de profeten en vrome mystieken, waarvan Gazali zich éen mag noemen, anderen tot wegwijzers en voorbeelden. Voor hen is God alles in alle dingen, zij zien hem en hem alleen in de natuur en in hun eigen zieleleven. Vooral in de ziel, die met hem verwant is, hem niet gelijk, maar toch gelijkend. Alles wat eerst schijnbaar buiten ons bestaat, verliest nu voor de ziel zijn zelfstandig karakter, het verandert alles in een toestand of eigenschap van de ziel, die zich éen weet met God in onuitsprekelijke zaligheid. Mystiek, en wel nieuwplatonische mystiek met wat pythagoreisch en misschien indisch bijmengsel, maar in hem zelf tot werkelijke levenservaring geworden, is dus het laatste | |
[pagina 331]
| |
woord van Gazali, die in naam van de moslimsche dogmatiek en van zijn persoonlijk geloof Plato en Aristoteles heeft veroordeeld. Tegenwoordig lacht men, in moslimsche scholen, om de dwaasheid dat er eenmaal filosofen zijn geweest, die gemeend hebben door hun denken tot ware wetenschap te kunnen komen. |
|