| |
| |
| |
[Mei 1900 aflevering 3]
Tijdzangen
door Albert Verwey.
IV.
't Ras dat niet sterft.
In damp van dagen vol inwendig gloren
Buigt zich elkeen en bidt om hulp in nood.
- Wij zijn een klein volk: ons geloof is groot:
Maar helpt ons geen dan gaan we ondanks 't verloren.
't Ras dat niet sterft sterkt aan bij iedren stoot;
Als staal daar 't gloeide en mokers 't sissen smoren;
Maar 't vuur vreet wreed, wreed doet de schroefpriem boren; -
't Ras kan niet sterven maar 't proeft ergsten dood.
't Gebed in 't hart is de aard, die taaist blijft leven.
Klinkhamers klemmen 't maar vernietgen 't niet.
In 't onverwoestbre is weerstand die niet zwicht.
Kniel klein, zwak volk; uw hart dat vonken schiet
Maakt uit zijn donker d'onspoed rond u licht:
Aan 't Leven zelf voelt ge uzelfs leven beven.
| |
| |
| |
V.
Vrijheid.
Waar in een volk een nieuwe schoonheid blinkt
Haar vormen zullen de aard beërven,
Almeer, naar de oude schoonheid zinkt.
Dit is die Vrijheid, die geboren
In 't hart van wie die schoonheid deelt,
Elk als zijn recht en toebehooren
De ruimt geeft die zijn kracht bespeelt.
En, vrij en schoon, blijkt altijd krachtig
Wie naar zijn aard zijn recht maakt waar,
En schijnt de vijand overmachtig
't Grootst tal stort haastigst uit elkaar.
Zij die van vreemde of vriend de zorg verdroegen
Tot iedre daad, tot iedren lust
Gevrijwaard waar ze in vrede om vroegen;
Maar meer niet, niet tot éengen stoot
Van hoogren moed in d'ouden horen,
Niet tot kunst, zede of zang, te groot
Dan dat het heerschers kon bekoren
Hun kracht te zien op 't volgzaam volk;
Niet tot een droom, een bede, een weten,
Wier wortel zwaait, wier hemelwolk,
Door aarde en lucht bij hen bezeten.
| |
| |
Maar 't volk dat eigen aarde en lucht gevoelt
Of hart op hart wortels bewogen,
Naar lijf op lijf die lucht omspoelt,
Groeit een gedachte, een schoonheid open,
De moederschoot ontvangt die rank,
Zij golft in 't kind bij 't waglend loopen,
Ze ontschalt in de' eerst gesproken klank;
En honderd wezens - honderd bloemen,
Die sterk staan in inheemsche zon, -
Hun doren scheurt, hun geuren doemen
Wie roekloos nieuwe schoonheid schon.
De groei van 't Al, door de aard aan 't branden,
Uit onbewustheids donkre kolk
Bloeit schoonheid uit oogen en handen.
Vrijheid voor haar: weerhoudt haar niet!
Wij levende volken van de aarde
Vloeken úw dood: door 't nieuwe lied
Krijgt óns leven óók nieuwe waarde.
Of meert uw macht: geen doodshaat zal
Haar bederven die gij moogt haten:
De Schoonheid, die u overal
Weerstaan zal en slaan en verlaten!
2-3 Maart 1900.
| |
| |
| |
VI.
Spioenkop.
I.
Ginds diep de stroom: de middagzon hing heet
Op 't rotsge bruin: een ruitertroep daalt steil
Van de andre zij: veerpont hen overvaart.
Doodstilte. Als 't avondt flitst weêrlicht op licht.
Gedempt eerst klinkt, van top tot top kaatst dan,
Zang van 't stout Volk dat op zijn bergen waakt.
De nacht broeit zwoel. 't Vijandlijk Heir hoort bang.
II.
Ons volk - 't werd tijd - trok 't laag land uit,
En 't hardre hoogland in;
Hun hof, hun huis werd 's Vijands buit:
Hun deel bleef 't vroom gezin.
Hun wagen, zwaar van 't huisraad, droeg
Meisje en jong kind en vrouw;
't Vee loeide, en 't volk dat de ossen joeg
Schreeuwde, en met spade en houw
Baande elk mans knuist de steenge voor
Waar 't rad dat kermde in zonk:
De wagen rolde en 't vlij-stug spoor
Bleef ruig met rots en stronk.
| |
| |
Bijzij zijn stoet reed, roer in hand,
Scherpoogig, 't oor gespitst,
De Boer: geen vorm die 't kopje omrandt,
Geen vlerk die doornpriem ritst,
Of 't tref-snel vuur dat de ijzren loop
Omgeeft, trilt, stil gesteund, -
Was 't mensch die sloop, of leeuw die kroop,
't Vuur flitst en 't haathart kreunt.
Vlam hoog, mijn vuur, mijn wachtvuur hier.
Geen leeuw dreigt, wilde is geen:
De Erfvijand naakt, roofgierger dier
Leeft geen: doodt hem meteen.
III.
Ons vaadren zagen 't paradijs
Offerde als altaar dank en prijs,
En groen vallei hun openblonk:
Zij daalden 't hoopvol in:
Hoe rood bloed stroomde en sterk lijf zonk,
- Of speer van wilde 't winn'? -
Terwijl de Erfvijand leedblij keek
Hoe zwart ras 't blank verdelg' - -
Wee, 't bloed stroomde als een breede beek
Maar 't wuivend rijs herwon zijn kracht
En groende in 't heilrijk oord:
Een Maaier heeft het neergebracht:
Dat was geen Oogst, maar Moord - -
| |
| |
De Erfvijand die met wortels wou
Uitrukken 't rijs, kreeg spel; -
't Zaad woei naar andre streek, en dauw
En zon bevruchtten 't snel; -
En wij, wij die de kindren zijn
Wier elk een vader stierf,
Wij staan op d'eigen Berg, en pijn
Voelt elk om wat hij dierf.
Wij staan, hier staan we, en naast dien stroom
Ligt Hij die 't ál misdreef, -
Dat zoendag koom', dat morgen koom', -
Eén van ons sterv', éen leev'! -
IV.
Een murmling teeg, een morgenwind door 't ruig
Om berg en kloof: een gloor steeg bleek en traag:
't Staal vonkte, en, stil, van stroom naar kruin, toog 't Heir.
Doodsch was er stilte, en toen, als lang gefluit,
Siste 't geweervuur, staag, onbrijzelbaar,
Een waaiend scherm, in iedre vouw verderf.
't Heir viel, geraakt door 't Volk, dat dank-stil bleef.
| |
| |
| |
VII.
De Afrikaansche slang.
De slang vonkte als een sombre steen
De nacht waar 't Zuiderkruis in scheen
Praalde op de kolonisten wondrend vóór den Tafelberg: -
De slang die op hun staven de oude Faraohs voerden;
Slang uit Aärons staf: der toovnaars namaakslangen roerden
Zich nauw of dees verslond ze; en slang van koper,
Op stang geheven: 't volk in de woestijn
Hoopte er zijn heil van: stervende in zijn pijn
Vroeg 't wat eerst lang daarna verkond werd door den Dooper.
De slang scheen weer: nu zilver blinkt
Ze onder de sterren zelf:
Elk merkt aan 't wolkenloos gewelf
Een slang die rijst, een star die zinkt, -
De aarde bloedt onder hen; -
En stem en dreuning klinkt: ‘Voorwaar,
Ik maak door wondren openbaar -
De dag van Afrika is daar,
Het beeld wordt waar, zijn zin wordt klaar, -
Dat elk nu 't wonder ken...’
| |
Toelichting.
In de bladen las men onlangs het volgende:
‘Uit Boerfontein, in het district Rustenburg, schrijft iemand aan de Volksstem
In uwe uitgave van 13 dezer zie ik dat bij Mafeking een wit verschijnsel in den vorm van een slang gezien is op den avond van 12 Januari.
| |
| |
Hier hebben wij het op denzelfden avond gezien, maar het was niet wit, het was blink als de kleur van een ster; en een weinig nadat het weg was, komt er een groote ster uit het Westen schietende naar het Oosten met een groote vuurvlam; toen hij van ons was naar den kant van het Oosten, was het of de ster barstte en toen was het een slag, en achter dit een dreuning van 15 minuten.
Mijnheer, dit is wat ik met mijn oogen gezien heb, en dat is de waarheid.’
Men vergelijke hiermee de plaats in het Reisverhaal van Peter Kolbe betreffende een door de eerste kolonisten waargenomen verschijnsel op den Tafelberg. (Zie mijn opstel: De Ware Karbonkel of de Slang met de Kroon? in het Januari-nummer van dit Tijdschrift).
| |
| |
| |
VIII.
Ernest Dowson.
In memoriam.
Het dreunende orgel en volle violen,
Stemmen die hel van vele tijden kwamen,
Zwegen, en mij daar 'k stond bekroop een schamen.
Uw zang heeft toen zich tot mij heen gestolen.
Een zoete fluit was 't maar, met hoog verdolen
Van sierlijk - grillig zelfs - gespeel, in samen
Wierook en wijngeur: achter drankhuisramen
Of kerkwalm droomde ik dat uw oogen scholen.
Nu zweegt ge - o droeve zoon van fiere vaders -
En 't brullen van de straat is al 't welluiden:
Na zieke schoonheid zoo ongure daders.
Slaap stil, uw schoonheid zal wat meer beduiden
Dan 't braggend rijm van muffe volksverzaders,
Als 't Volk dat stierf in u hernieuwd gaat luiden.
|
|