zijn slot, waarover grauw dreef langzaam en beladen - een scherping van het al-wit, dat molle op de daken lag, en tegen muren was geslagen.
Een wachter donker-klein, hoog achter sneeuw-omrande tinne, met speer, die flitsing was in bleekheid van de evenzon. Rook kringelen uit een schouw was warmheid in den winter, en over hem in scherpen hoek traag vlogen ganzen naar het zuiden. Hun kwaken hooge stilte brak.
In grove kleeren grauw de knechten bij den ridder stonden, en hieven handen in verbazing, die rood van koude waren.
Een knielde bij hem neer, die lag de beenen uit en naast elkaar, de handen stijf gevouwen, als ware hij een beeld op marmer uitgehouwen, met vlokken sneeuw in woesten baard, en bloed op het vaal gelaat, dat uit de oogen was geloopen.
De mond was angstig open als door een fellen schrik, geen kloppen van zijn hart, en die was laag bij hem sprak zacht van zijnen dood.
Drie droegen hem toen voort met schoffeling in de sneeuw van hun omsnoerde voeten, en met gebogen hoofd de anderen kwamen na. Zij spraken zacht vol vrees van dezen vreemden dood, en van zijn zondig leven, dat daaraan schuld moest zijn.
Gekomen bij het slot. Daar, bij de poort, de pelgrim neergeknield in het donker-ruig gewaad, dat open liet de borst met haren, en luide voor zijn leven bad.
In hevig smeeken, de handen hoog gewrongen, zijn oogen droef-in-hoop in het hooge schouwden, en tranen langs het bruin gelaat, dat was nu zacht in hard gehouwen trekken.
Zijn stem ging op in hevig weder-warrelen, en hooger nog was klok-geluid, dat uit een toren sloeg. Zilver-klanken zacht door sneeuwe-reinheid gaan; blank-sluijeren op het al-wit der daken, in blank de witte mannen ook, die kwamen met hem aan, die door een laag bedekt.
De stem nu beefde op in uiterst mededoogen, het klepelen zoo teer, als braken hooge snaren, de sneeuw-in-lucht bleef wijfelend hangen - toen schroeiden weg de hemel-vlokken door licht in zilver-gloed, dat daalde in een kruis voor zijn gesloten oogen.