Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Gedachten over den Afrikaander krijg
| |
[pagina 271]
| |
doen aan zijn hoogste neigingen, namelijk die tot heiliging, tot het naderen aan het Onkenbare, Duurlooze, Veelheidlooze en Beweeglooze. Voor dien tijd zal hij telkens worden afgeleid en in zijn aandacht gestoord door de schokken in den groei van het groote menschen-wezen. Hij voelt dat zulk een schok hem achteruitzet en toch wil hij de verbinding niet verbroken hebben waarlangs de ontroering hem heeft bereikt. Het is liefde en gemeenschapsgevoel waardoor hij zich voelt tegenhouden, waardoor hij mede moet ondergáán wat anderen verblindt of doet lijden. Zulk een schok geeft deze oorlog. Ik heb mij verbaasd over de pijnlijke onrust die er door werd veroorzaakt. Als mijn kind voor moord terecht stond en ik was onzeker van zijn schuld zou ik nauwlijks in pijnlijker spanning het verloop der zaak kunnen volgen. Er zijn er meer die dit zoo gewaar worden. Een onzer geleerden noemde dit een tijdsmoment waarop men zou wenschen dat God de aardebewoners verdelgde, met onszelf te beginnen. Deze pijnlijke onrust heeft samengestelde oorzaken. Eén daarvan, en voor gevoeligen niet de geringste, is dat de spanning ons verlaagt. Wij gaan vurig wenschen dingen die niet meer in onzen aard en zeden liggen, die wij al meenden te boven te zijn. Zachtzinnige menschen worden nu, door overprikkeld rechtsgevoel, oorlogszuchtig en bloeddorstig. Ze zouden zelf wel met 't geweer willen uittrekken. Ze verheugen zich bij elken gesneuvelden Engelschman, hoe voornamer hoe beter. Dat zijn anomaliën, gevolg van rechtsgevoel, maar verlagend. De oorlog, al zij 't om gerechte zaak, is een half-barbaarsch verschijnsel, en alleen schoon in den kinderlijken staat der volken. Hooger ontwikkelden trekt hij omlaag en ontzedelijkt tot half-barbarij. Een andere oorzaak van pijn is dat men een groot volk, geëerbiedigd als een mooi en edel, of gevreesd als een machtig en geestkrachtig ras, ziet doen wat vierkant gaat tegen onze stelligste begrippen van goed en recht. En met overtuiging | |
[pagina 272]
| |
en geestdrift doen ze dit als iets moois en goeds, zoodat wij er niets van begrijpen en vragen welken duivel hen bezielt. Wie nu de Engelschen niet kent en hen een voor al voor een gemeen valsch ras houdt, zal niet zooveel pijn voelen. Er zijn zooveel slechte menschen. Jammer alleen dat deze zoo machtig zijn. Maar wie de Engelschen kent en weet dat ze vooral niet van slechter makelij zijn dan de Hollanders, dat ze evengoed weten wat ernst en vroomheid is, dat de goeden onder hen even krachtig rechtvaardig begeeren te zijn, als de goeden onder ons - die wordt een pijnlijke schrik gewaar. Het is hem of hij een vriend boosaardig of gek ziet worden. In ernst en goeden wille gedachten te wisselen met een der eerlijke, rechtschapen voorstanders van Engelands houding, is in deze dagen leerrijk en verruimend, hoe pijnlijk ook. Het blijkt mogelijk alles mooi te zien wat wij leelijk vinden, en de verschillen terug te brengen tot zoo diepe en subtiele gronden dat het uitspreken en beredeneeren niet mogelijk wordt. Bijna ontmoedigend is dit, alsof voor zelfs zoo verwandte menschen geen gemeenschappelijk recht bestaat. Maar het is de gebrekkige verstandhouding, de ontoereikendheid van woorden en termen, die de gemeenschap van gevoelens verhindert. En waar twee ernstige welgezinde personen in vrede en goeden wil elkaar zóó kunnen misverstaan, hoe zal het dan gaan met massaas, met partijen, regeeringen en politieke woordvoerders? Wat ras betreft, verschillen Hollanders en Engelschen zoo weinig dat in een of twee geslachten de Engelschman in Holland Hollander wordt en omgekeerd. Wij mogen het vrij zeker achten dat de Hollanders, verkeerend in Engelands hooge en machtige positie, hetzelfde onrecht zouden plegen. Maar dit is juist het schrikwekkende van Engelands misdaad. Velen onzer zouden niets liever wenschen dan Holland tot gelijke grootheid te zien stijgen, en nu zie! de groote en machtige bedrijft kwaad dat de kleine en zwakke verfoeit en meent nooit te kunnen begaan. | |
[pagina 273]
| |
Het is zoo, zooals wij nu zijn, zouden wij zulke dingen niet doen. Onze koloniale oorlogen komen niet voort uit zeer edele motieven, maar ze zijn toch beter te verdedigen. De rassen die wij onderwerpen zijn onbetwistbaar inferieur, hun maatschappelijke toestand was slecht, voor onze komst leefden ze in gestadigen oorlog onder gebrekkig bestuur. Hun onderwerping heeft hun in vele opzichten voordeel gebracht. Nooit zou Holland, al kon het, de onafhankelijkheid van een blank ras bedreigen. Ons rechtsbesef, hoewel nu niet juist volkomen ontwikkeld, staat toch iets hooger dan dat van Engeland. Maar hoe komt dat? Dit is het voornaamste wat ik over dezen krijg te zeggen heb. Meent niet, Hollanders, dat gij van beter leem gebakken zijt dan Engelschen. Laat deze schok u de oogen doen open gaan, u tot inzicht en nadenken brengen, uw dommelende gewetens wakker schrikken. Hier is leering voor allen die zich wanen op den weg der beschaving. Het bloed der gedooden zou niet voor niet stroomen. De menschheid is in een staat van algemeene, rustelooze en snelle omkeer. Zij is als een oververzadigde vloeistof. Zij is op weg naar een onbekend, nooit te voren bereikt evenwicht. Evenals in een oververzadigde vloeistof de omkeer zich laat wachten zoolang er volstrekte rust is, maar begint bij een geringen schok, zoo kan een schok als thans de wereld beroert, het nieuwe evenwicht naderbij brengen. Zou een oorlog als deze, voor twee of drie eeuwen, de geheele menschheid hebben verontwaardigd? Neen, toen haatte en schaadde ieder volk nog het andere en verwachtte gehaat en geschaad te worden. Er was een nationaal geweten, maar niet een algemeen menschelijk, internationaal geweten. Dit is er nu wel, ten minste, men bemerkt dat het begint te komen. En dit geweten spreekt luidst in volken als 't onze, die klein en achterlijk bleven. En het is verstomd in een volk dat het verst gevorderd is in datgene wat kenmerk en doeleind heet onzer beschaving. | |
[pagina 274]
| |
Dus is beschaving, zooals wij die zoeken en beoogen, valsch en een dwaalweg, leidend tot misdaad en verblinding, steunend op ondeugdelijke grondvesten.
Merkt nu dit gewichtige: de volken verheffen hun stem, de regeeringen zwijgen. Engeland is onbezorgd om de overige volken. Laat de bladen maar schelden, de spotprenten maar sarren - de regeeringen zijn wel wijzer en houden zich beleefd en bedaard. Dit is bedachtzaamheid, ter voorkoming van de ramp van een wereldoorlog, zegt men. Edoch, kom eens aan de duiten, benadeel handelsbelangen, en zie hoe elke regeering de tanden toont, wereld-oorlog of niet. Het zijn alle koopmans-regeeringen. Hun zedeleer staat lager dan die veler individuen. Voor edele motieven zijn ze ongevoelig. Stoffelijk belang is alleen in staat ze in beweging te brengen. Alle regeeringen zijn zoo, met één uitzondering, zoover wij kunnen zien. Namelijk die der twee Afrikaander-republieken. Daar staat het zedelijk peil van volk en regeering even hoog. De regeering waagt een uiterst gevaarlijken oorlog, tegen alle materieele belangen in, om een idee: zelfstandigheid. Het volk vindt dat goed, dwong er zijn regeering toe. Om iets soortgelijks te vinden moeten we teruggaan tot de tijden der eerste Fransche republiek, toen deze haar armeeën over Europa zond om de volkeren te bevrijden. Helaas, hoe kort duurde de mooie zuiverheid dier geestdrift! Hoe gauw kwam heerschzucht en hebzucht tusschenbeide. Wat beteekent dit, dat in alle beschaafde landen de regeeringen zijn hebzuchtig, laf en onridderlijk, op lager zedelijk peil dan de enkellingen van hun volk? En wat beteekent die enkele uitzondering gegeven door de Afrikaanders? Wij zouden heusch niet durven wat zij durven. Wij zouden met bedachtzame koopmanswijsheid aan 't tellen gaan, mannetje tegen mannetje, en dan zeggen: ‘dat staat niet gelijk, dat leggen we af, dat zou dollemanswerk zijn, beter een bloode man dan een doode man, - toegeven!’ | |
[pagina 275]
| |
Kropen we al niet in onze schulp voor een zuur gezicht van den sultan van Turkije? Natuurlijk onder de leuze: internationale hoffelijkheid. En toch hebben we vroeger ook zulk een stout stuk gewaagd, en wat hebben wij er later op gesnoefd! Toch zijn we nog hetzelfde volk en er zijn Hollanders, gewone Hollanders zooals er in de Kalverstraat loopen, gevallen met een kogel door 't hoofd en een geweer in de hand, om de Afrikaanders aan hun zelfstandigheid te helpen. Maar onze regeering is, en moet noodwendig zijn, even voorzichtig, schacherig en laag bij den grond als die van andere beschaafde landen, alleen op vechten uit als 't om de duiten gaat. Ik bedoel niet dat wij een betere regeering konden hebben, wij hebben wellicht de beste van Europa. Maar noodwendig, door den ondeugdelijken aard onzer samenleving, volgen zij die ons vertegenwoordigen, een moraal die den goeden enkelling onder ons laag en onedel voorkomt. Om als staatsman groot te zijn behoeft men als mensch niet hoog te staan. De meest voorspoedige staatsmansloopbaan is afgelegd door Bismarck, een man zonder nauwgezet geweten, zonder ruime wijsheid of verheven karakter. Gladstone heeft zijn staatsman-glorie geofferd aan zijn pogingen om eerlijk mensch te blijven. De politiek vertoont de moraal der massa, en de massa staat als zedelijk wezen lager dan den enkelling. Dat behoeft niet altijd zoo te zijn, maar het is nu zoo, omdat de massa onderling verbonden is door neigingen van lagen aard. Het geheel waartoe menschen zich vereenigen zal niet alleen hooger of lager staan naarmate de eenheden van hooger of lager gehalte zijn, maar ook naarmate hooger of lager aandriften de banden vormen waardoor dat geheel wordt samengehouden. De grondslagen nu van onze samenleving zijn zelfzucht, hebzucht, weeldezucht en gemakzucht. Niet zoozeer omdat die eigenschappen noodzakelijk behooren tot onze natuur, maar omdat we nog niet verstandig genoeg waren om een | |
[pagina 276]
| |
betere wijze van verbinding te willen. Wij zijn verbonden als kooplui en woekeraars, ieder zoekt het eigen belang al is het ten koste der gemeenschap. Dit behoeft niet zoo te zijn, want er zijn voorbeelden genoeg van een betere wijze van verbinding. De gezinnen bijvoorbeeld zijn meest allen op hooger wijze saamgehouden. Maar tegenover elkaar staan de gezinnen nog even laag als de volken, elk gezin tracht, met behulp van handel en woeker, te leven ten koste van de anderen. Dit is de moraal van haal-na-je! de ethica van het oerwoud.
Het Afrikaander volk levert ons een cursus in wereldhistorie, in levende beelden. Wie 't nog niet uit de boeken wist kan 't nu vertoond zien, hoe een volk begint. Niet als kooplui en woekeraars. In de menschelijke natuur ligt zooiets dus niet noodzakelijk. Het Afrikaander volk is tot nog toe geweest wat alle groote cultuurvolken, wat Egyptenaars, Chineezen, Chaldeërs, Grieken, Romeinen en Germanen in den aanvang waren, namelijk jagers, herders en landbouwers. En de boeken leeren dat de kracht, de eenheid, de zuivere zede en de ridderlijke deugd der volken afnam naarmate zij zich verder van deze primitieve bestaanswijze verwijderden. Tot rijkdom en bloei gekomen leefden ze als roovers, kooplui en woekeraars, kwamen tot verval, en lieten zich overweldigen door andere rassen. Rome is het klassieke voorbeeld. Geen volk heeft het duidelijker uitgesproken dat met de oude eenvoudige zeden hunner boeren-republiek de kracht der natie verdwijnen zou, geen volk gaf éclatanter voorbeeld van terecht voorzien verval door weelde en hebzucht. Ook Holland was een landbouwend en visschersvolk, had zijn bloei-tijd als republiek, samengaande met handelsonderneming en koloniale verovering, dientengevolge weelde en snel verval. Nu worden wij als een onschadelijk troepje geldschieters door de andere rijken getolereerd. Men weet het wel, dat weelde en gemak bederft. Men weet het best. Dat men door werken zalig wordt - handen- | |
[pagina 277]
| |
werk is hier bedoeld - en dat men ín 't zweet zijns aanschijns zijn brood moet verdienen. Dat een gemakkelijk, weelderig, physiek werkeloos leven verwijft en verwent, dat roof slecht is, dat woeker slecht is, en dus ook door ons als wettig gedulde roof en woeker, bedekt gedreven in de nette vormen van handel, huur en rente. Maar wat kan men al niet weten, doende alsof men niet weet. Schijnt het niet of de menschen hun verderf moedwillig zoeken? Schijnt het niet of ze de moraal, de zedelijke plicht, tot de nuttelooze zelfkwellingen rekenen, waarmee sommige dweepzieke, mystieke - hiermee bedoeld ziekelijke - naturen meenen zichzelve het leven zuur te moeten maken? Iets wat de vrije, verlichte geest als doelloos bijgeloof kan afschaffen? Ik ken ze, die wakkere, frissche koppen, die ‘mannen van de wetenschap’, kwaad en goed zijn ze te boven, heksen, spoken en de vrije wil hebben ze in eenzelfden hoek gezet. Ik heb ze ook deterministisch zien tuimelen van 't eene jammer in 't andere, door 't minste stootje aan hun balans. Men kan even goed beproeven zonder hersenen en ruggemerg te leven als zonder moraal. Moraal is de Levenswil der menschen, zooals die geleerd heeft zich een weg te banen door den niet-levenden weerstand om zich. Moraal zegt: om te bereiken wat gij wilt, moet ge doen wat ik leer. Niemand wil met vol besef verzwakken, ontaarden, verlagen of bederven. Het eeuwige twisten over 't al of niet noodige van moraal komt uit misverstand omtrent dat wat de menschheid wil. Men zegt: zij wil geluk. Alsof ieder precies wist wat de ander denkt als hij zoo'n woord uitspreekt. Dan verwart men geluk en genot. Werkelijk is genot zonder moraal te krijgen, soms beter zonder dan met. Dan meenen parmante redeneerders te mogen besluiten dat moraal niet noodig, zelfs niet dienstig is voor der menschheid doel. Maar als men nagaat wat er al zoo genot, ja, wat er al geluk wordt genoemd door kleine menschjes, dan ligt der menschheid doel toch zeker hooger. | |
[pagina 278]
| |
Een heilig, verheven, rechtvaardig leven leiden met weinig kleine genotjes, dat wordt óók geluk genoemd, door wie het zeer goed weten kunnen. En kent iemand geluk waar zijn compas niet voorbij wijst? Kent iemand geluk zoodanig dat hij 't niet hooger wil? Dus dan wil hij hooger. Neem onze sterkste term: zaligheid. Als er zaligheid bereikbaar is, zou iemand die dan niet willen? Dus de menschheid wil zaligheid. Zij denkt van niet, omdat zij denkt dat ze er niet is. Ontkenning uit ontkenning gebaard. Tot het bereiken van wat de menschheid wil zijn de kleinere genietingen eer schadelijk dan dienstig. Geen zuiver genot is zondere hoogere beteekenis, maar elk genot wordt schadelijk als het om zichzelf en niet om zijne hoogere beteekenis wordt gezocht. Het is een mooie bewondering die thans ons volk bezielt, voor de zedelijke kracht van het Afrikaander-volk. Men kan ook wel beredeneeren dat die bewondering valsch en huichelachtig is, maar dat hoeft niet. Dat hangt van onze verbittering en zwartgalligheid af. Mij lust het nu hierin een bewijs te zien dat ons volk zekere zedelijke eigenschappen begeert, méér dan behagen of overvloed. En de Afrikaanders hebben die eigenschappen juist gekregen omdat zij de kleine genotjes hebben ontbeerd waarop wij zoo gesteld zijn. Omdat zij een hard, sober en gevaarlijk bestaan hebben geleid. Terwijl wij verpieterd en bangelijk en kleingeestig zijn geworden door ons veilig en gemakkelijk renteniersleventje in kleine stadjes, door ons cijferen achter lessenaars, ons schacheren, visites maken en dineetjes geven. Nu hebben wij Hollanders dit leelijke leven geleid naar onzen droomerigen en bedachtsamen volksaard, kalmpjes, wat ironisch bespiegelend, ook wel met gewetensbezwaar en zonder zeer misdadigen ijver. De voortvarende Engelschen dreven dit slechte leven dóór met hevige geestkracht en zijn gekomen tot uitersten van weelde en behagen waarvoor wij half jaloersch het hoofd | |
[pagina 279]
| |
schudden, maar ook tot daden van brutale slechtheid waarover wij ons diep en plechtig verontwaardigen.
Wat wordt er toch gedacht, vraag ik mij dikwijls, bij den Hollandschen eerbied voor het Afrikaander geloofsvertrouwen? Men hoort die Afrikaander vroomheid veel vaker en ernstiger te pas brengen dan men van ons twijfelzuchtig en vrijgeestig volk verwachten zou. Dat heusch de vuurlijnen der geweerkogels door Gods hand zouden worden afgeleid? Neen, mechanische wetten zijn onveranderlijk, zóó hebben we ze bevonden, en daarom noemen we ze wetten. En we gelooven in hun onveranderlijkheid, evenals we in de onveranderlijkheid van God's eigen wezen gelooven. Want daartoe achten wij ze te behooren, juist omdat we ze onveranderlijk hebben bevonden. Maar in al wat gebeurt, en niet het minst in een oorlog komt de psychische factor. En daarvan weten wij de wetten niet, en weten wij zelfs, als wij denken kunnen en kenniskritiek verstaan, dat wij de wetten niet kunnen weten, omdat zij reikt in het tijdlooze en ruimtelooze, het niet-causale. Kruger bidt ook niet: ‘Heer! leidt de kogels af,’ maar ‘Heer! geef mijn generaals wijsheid en mijn menschen dapperheid.’ Ja wel, dat is zooveel als een soort zelf-suggestie, denken de Hollandsche vrijgeesten zeker. Als ze er ten minste over denken. Een vroom generaal is rustig en vol vertrouwen, daardoor denkt hij helder en neemt hij verstandige maatregelen. Een vroom soldaat is kalm en dapper, daardoor loopt hij niet weg en mikt hij goed. Maar zoo simpel zit het niet. Er zijn verharde godloochenaars die even kalm en dapper vechten als geloofshelden. Napoleon was bepaald geen godvruchtig man. De Voorzienigheid hield het volgens hem met de beste artillerie. Bovendien wordt er gewoonlijk aan beide zijden zeer ernstig om Gods hulp gebeden. Toch bidt maar één zijde met succes, en toch is er verband | |
[pagina 280]
| |
tusschen dit succes en de wijze waarop gebeden wordt. Dit is een diepe en moeielijk te zeggen zaak. Wij weten dat de grootste vroomheid den mensch niet redt van onrecht en verdrukking. Maar altijd redt oprechte vroomheid den mensch van datgene wat in onrecht en verdrukking vreeselijk en schrikwekkend is. Misdadige onderdrukking kan de overhand behouden. Zie de voorbeelden van Ierland, Finland, Polen en Armenië. Al ware de rechtvaardigheid dier volken zonder smet, het baat hen niet. Toch wordt ieder volk op den duur beloond naar de mate zijner rechtvaardigheid. Toch is het kennen en bewaren van Gods wet het eenige middel om een volksbestaan duurzaam, hecht en schoon te maken. Gods wet, dat zijn die voorschriften die, naar de diepste inzichten van alle tijden dienstig zijn voor het Leven. Volkomen strikt kunnen ze niet gevolgd worden, maar hoe strikter des te grooter kans op leven. Daarbij te bedenken dat het leven van de persoon vaak opgeofferd wordt aan het leven van het volk, en het leven van het volk aan dat der menschheid. Wat de menschheid wil is niet het geluk van een enkelling, noch de welvaart van een volk, maar de geestelijke verheffing der gansche menschheid. Leven beteekent vergeestelijking, tot zelfbesef komen, tot verheffing komen boven tijd en ruimte, tot éénheid en standvastigheid komen. Daarom is het rechtvaardig dat soms menschen en volken worden geöfferd aan een grooter eenheid, en de vrome mensch en het vrome volk wil ook wel dat offer. Maar hoe rechtvaardiger een volk leeft des te grooter worden zijn kansen op voortbestaan, ondanks onderdrukking door geweldige overmacht. Dat beteekent het als men zegt dat een gerechte zaak sterker is dan veel wapenen. Ik heb hooren beweren dat in dezen krijg, evenals in elk anderen, het recht aan beide zijden was, en dat dus eenvoudig de sterkste winnen zou. | |
[pagina 281]
| |
Dit is zeer vrij-denkerig, maar ál te. Het is, uit overmaat van ruimte, hol en slap. De sterkste zal natuurlijk winnen, maar omdat rechtvaardigheid sterk maakt. Onrecht is er altijd aan beide zijden, maar nooit is er aan beide zijden evenveel recht. Volkomen rechtvaardigheid is onbereikbaar, maar men is er verder af of dichterbij. En wie er het dichtst bij is heeft de gerechte zaak. Dit nu is 't geval met de Afrikaanders en niet met de Engelschen. En dat blijft zoo ook van het hoogst en ruimst wijsgeerige gezichtspunt. Niet om den banalen schijn, dat Engeland goud en land wil, en de Afrikaander zich tegen roof en geweld verzet. Ik weet heel goed dat ook de Afrikaander niet afkeerig is van rijkdom en bezit. Het zou wel wonder zijn als 't niet zoo was in een jong, opbloeiend volk. Jonge volken zijn als kinderen, de wijsheid komt ook voor hen pas met de jaren, en vaak te laat. Denk aan de oude Hellenen. Wat een hebzucht, omkoopbaarheid, verraderij in hun vrijheidsoorlogen tegen Perzië. Toch hebben ze gezegevierd om de gerechtheid hunner zaak, toch eeren wij hen om dien bevrijdingskamp met een plechtige vereering. Zij kampten voor de gansche menschheid. Wat nu gebeurt is essentieel hetzelfde als wat gebeurde in de tijden van Marathon en Salamis. Een jong, opbloeiend ras vecht om 't leven tegen een volwassen en machtig ras. Het jonge ras heeft eigenaardigheden die het wil handhaven. Het heeft de grootste kans op zegepraal en op de vereering van het nageslacht omdat zijn kenmerken en instellingen meer beantwoorden aan wat de menschheid wil, omdat het vromer en gerechter heeft geleefd. Engeland vecht niet om goud of land, maar om het Britsch Imperium of wereldrijk. Dit is waarlijk geen lage beweegreden. Weinigen onzer, als zij Engelschen waren geboren, zouden helderziend zijn gebleven in den grootschen glans van dit ideaal. | |
[pagina 282]
| |
Als wij eenmaal hebben bedacht dat de vereeniging van alle menschenrassen een doel is, waarheen de menschheid niet alleen schijnt te gaan maar ook begeert te gaan, dan zien wij in dien droom van Imperialisme de verkeerde en voorbarige uiting van een op zichzelf schoone begeerte. Alle liefde, alle vroomheid wil ver-ééning en verstandhouding. Evenals er telkens in de historie voorbarige pogingen zijn gedaan tpt het stichten van het Godsrijk op aarde, het rijk van liefde en broederschap, zoo zijn er ook pogingen gedaan tot het stichten van een wereldrijk, een omvademing van alle volken in één eenheid. En vergefelijk is de waan der Britten dat zij geroepen zijn dit denkbeeld te verwezenlijken. Zij hebben het verder gebracht dan hun voorgangers, verder dan Alexander of Napoleon, verder dan Rome. Hun juk is zachter dan dat van hun voorgangers, hun wetten zijn rechtvaardiger. Niettemin blijft hun juk een juk, en zijn hun wetten niet rechtvaardig genoeg. Hoe billijk hun bestuur zij, zij dringen niet alleen hun wetten maar ook volks-eigenaardigheden op, zij willen de wereld verengelschen, zij nemen steeds als van zelf sprekend aan dat hun beschaving het hoogst staat en voor elk volk een zegen is. Ieder weet hoe ondragelijk dit is in de verhouding van persoon tot persoon. Men is minder gebeten op den boef en schelm, die elkeen vrijheid laat een heilige of een boef te zijn, dan op den eerlijken welmeenenden man die nooit laten kan zijn persoonlijke eigenaardigheden te doen gelden en anderen op te dringen. Zoo is Engeland gehaat. En nog te meer omdat sterke lagere aandriften telkens zijn verheven en welmeenende bedoelingen verstoren, hetgeen het dan door zeer huichelachtig schijnende drogredenen tracht te vereffenen. Wie kent niet zulke individuen, menschen die zeer voortreffelijk trachten te zijn ondanks sterke lagere neigingen, en die hun leven lang te kampen hebben met haat en wantrouwen, waarvoor zij geen verklaring weten te vinden, door 't sterk besef hunner goede bedoelingen. Zoo er ooit een verééning komt van alle volken dan moet | |
[pagina 283]
| |
die tevens zijn de verwerkelijking van het aardsche liefderijk, het rijk van vrijheid en broederschap. En och arm! daaraan zijn de Britsche instellingen lang niet toe. Ware het maar alleen om de drie volgende redenen: Ten eerste, dat zij een koningschap hebben. Ten tweede, dat zij den woeker dulden en bedrijven als een wettelijke en zedelijke instelling. Ten derde, omdat zij het persoonlijk grondbezit toelaten. Deze laatste reden is primair aan de vorige. Zonder persoonlijk grondbezit ware woeker onmogelijk. In een artikel getiteld Socialist en Artiest (studies 3e reeks) heb ik uiteengezet welke twee vormen de maatschappelijke organisatie hebben kan. De eerste, die ik noemde type A, is de centrale organisatie, met één volmachtig hoofd en volkomen onderschikking van alle deelen. Voorbeeld: de Oud-Egyptische en Aziatische monarchieën. In het leven des geestes: de Katholieke Kerk met zijn volkomen hierarchie. In de krijgskunde: het staande leger met zijn centraal gezag en strenge discipline. Type B is de organisatie, waarin alle deelen de grootst mogelijke zelfstandigheid, rechtsgelijkheid en zelfs machtsgelijkheid bezitten, doch zich vrijwillig verbinden door een ideale eenheid, door de banden van liefde, broederschap en gemeenschappelijke Godsvereering. Voorbeeld: de zuiver democratische republiek, maar dan volkomener dan wij er een kennen. In zijn meest volmaakten vorm is die anarchistisch, gezag-loos, en ondenkbaar zonder een algemeene Gods-vereering en Gods-wijsheid. Voorbeeld in het leven des geestes: de natuurwetenschap, waaraan ieder mee-werkt in volkomen vrijheid en gezagloosheid, alleen onderworpen aan het idee: waarheid. Voorbeeld in de krijgskunde: het volksleger, dat wij nn eerst in zijn verbazende kracht door het Afrikaander-leger leeren kennen, waarin elk soldaat een voor zich zelf denkende eenheid is, waarin zelfstandig oordeel en vrijwillige samenwerking aan een groot idee - vrijheid en vader. and - de strenge discipline vervangt. | |
[pagina 284]
| |
Type B is altijd sterker dan type A, en de neiging der menschelijke ontwikkeling is duidelijk gericht van A naar B. Daarom overwon de kleine, verdeelde Helleensche staat het geweldige Perzië, en daarom heeft de geheele menschheid Hellas gehuldigd. Daarom zal het Afrikaander volk waarschijnlijk zegevieren en zeker door het nageslacht gehuldigd worden. Onze moderne staats-inrichtingen zijn alle overgangsvormen. De constitutioneele monarchie is een meng-vorm, in weinig eeuwen tot verdwijning gedoemd. Waar nieuwe volken ontstaan, zooals in Amerika of Zuid-Afrika, vertoonen zij terstond den zuiverder vorm van republiek. Men zal zeggen dat vele republieken, ook de Nederlandsche, den anderen weg zijn gegaan en van republiek monarchie zijn geworden. Zoo ging het met Hellas, Rome, Florence, de eerste Fransche republiek. Maar dit was een verschijnsel van verval, een reactie, soms tijdelijk, soms eindigend in volkomen ondergang. Volkomen geldig is nog de uitspraak van den bijbelschen geschiedschrijver over het koningschap. Oud-Israël was een republiek. Het volk had de pracht der Egyptische en Syrische koningshoven gezien en verlangde ook een koning. Hierin ziet Samuël een teeken dat het volk het koningschap van hunnen God niet meer erkent. Anders gezegd dat de geestelijke en religieuze eenheid van het volk verzwakte. Op Jahweh's bevel geeft Samuel hen Saul tot koning, maar zegt nauwkeurig waarom zij dwaas en onvroom deden met hun verlangen. Het volk heeft den wensch berouwd en geklaagd: ‘boven al onze zonden hebben wij nog deze daartoe gedaan dat wij voor ons eenen koning verkozen hebben.’ Het koningschap is inderdaad een teeken van lagere organisatie, in onze maatschappij een afgodisch en barbaarsch overblijfsel. In zijn volle en zuivere ontwikkeling is de afgoderij en barbaarschheid van het koningschap volkomen duidelijk. De Egyptische koningen werden goden geacht, zelfs nog de Romeinsche keizers lieten zich aanbidden en goddelijke eer | |
[pagina 285]
| |
bewijzen. Hun daden waren vrij van elken zedelijken band, zij mochten zoo wreed en afschuwelijk zijn als ze wilden, gewone menschen mochten hen niet naar menschelijken maatstaf beoordeelen. Van deze goddelijke hulde en onschendbaarheid heeft het koningschap onzer moderne staten, die feitelijk republieken zijn, nog de dwaze en onheilige rudimenten bewaard. Waar de geestelijke eenheid en de vroomheid van een republiek verzwakt valt zij terug tot de lagere monarchale organisatie. Een sterk, godvruchtig volk behoeft geen zinnelijk praalvertoon, geen als ‘majesteit’ gehuldigd persoon als teeken der volkseenheid. Evenmin als een mensch van groote vroomheid zinnelijke praal van ritueel verlangt. Daarmee bederft men niet alleen den als ‘majesteit’ gehuldigden armen mensch, maar men verzwakt de geestelijke kracht van 't eigen geloof. Men wil de volkseenheid zien als een levend, schitterend wezen, omdat men haar niet langer voelt als een onzinnelijk en goddelijk idee in zich. Daarom alleen ware het een misdaad het Britsche Imperium op te willen dringen aan een vroom, republikeinsch volk. Ten tweede wordt Engeland, door zijn slechte onrechtvaardige wetten, langzaam aan, wat Holland al sinds lang geworden is, een woekerstaat, een volk van geldschieters. Het is begonnen met landbouw, toen zag het en misbruikte het de voordeelen van den handel, niet de eerlijke ruiling zooals die in goed-geordende staten nuttig en mogelijk zou zijn, wanneer alle bronnen der rijkdom stonden onder controle van gemeenschappelijk beheer, maar de handel die winst en persoonlijk voordeel zoekt op alle wijzen. Daarna werd het een industrie-staat, op denzelfden onzuiveren bodem van ongelijk recht, persoonlijk grondbezit en kapitaal-woeker. Nu eindelijk gaat het den gemakkelijksten en verderfelijksten weg, en leent zijn oneerlijk verkregen rijkdom uit tegen rente. Men weet dat Engelands landbouw volkomen ontoereikend is, Engelands bevolking geen week zou kunnen voeden. Maar | |
[pagina 286]
| |
de Britsche industrie wordt ook reeds overal verslagen, door Amerika, Duitschland, Japan en andere landen. Terwijl nu reeds de grootste bron van inkomsten in Engeland is rente van uitgeleend geld. Jaarlijks worden tachtig millioen pond, ongeveer een milliard, door Engeland getrokken aan rente, gewoon woekergeld. Schrikwekkend is de gedachte wat er terecht moet komen van een stad als Londen, met haar fabelachtigen overvloed. Het Britsche volk is nog jong en sterk en zal na loutering door de vreeselijkste rampen hernieuwd opbloeien. Maar Londen is als een reuze-oven van verderf waar de verwoestende vlammen aan alle zijden uitslaan. Binnen weinig eeuwen moet Londen ondergaan, want zoo dom en slaafsch is de menschheid niet dat ze lang zou volhouden zulk een moloch met haar bloed te voeden,Ga naar voetnoot1) In Londen vecht ieder mensch voor het ideaal om zelf te kunnen toegrijpen naar hartelust uit den kolossalen rijkdom, en anderen voor zich te laten werken. Heel schrander hoeft men niet te zijn om te zien waar dat heen gaat. En welk een val! Vijf, zes millioen, gewoon om regelmatig de schatten en levensmiddelen te zien toestroomen. Welk een ellende in 't vooruitzicht. En één enkele zeeoorlog kan de instorting doen aanvangen.
Aldus is het mogelijk, wat wij nu voor oogen zien, dat den Britten de schrik om 't hart slaat door de onverwachte weerkracht van een klein afgelegen staatje met een paar duizend landbouwers. Die paar duizend boeren moet er onder, of het heele Imperium wankelt. Hetgeen beteekent, in oud-testamentische zeggingswijze, dat het groote Britsche rijk gegeven is in de hand van het kleine Afrikaander volk, omdat de Afrikaanders Gods instellingen beter hebben gehouden. Ja, omdat zij boeren zijn, omdat zij een sterke gemeenschappelijke gods-vereering hebben, omdat zij een republiek zijn, daarom doen nu die weinige Afrikaanders wat geen der groote | |
[pagina 287]
| |
naties heeft gedurfd of vermocht, zij brengen Engelands wereldmacht in gevaar. Hun eigen toekomst hangt daarvan af of zij getrouw blijven aan deze dingen die hun kracht waren of wel de ondeugdelijke instellingen der andere volken overnemen. Naar mijn inzicht is er geen volk in de gansche wereld in zoo gunstige conditiën tot het invoeren eener nieuwe en betere maatschappelijke orde. Als er in één land de zuivere democratische republiek zal gesticht worden zonder de verwikkelde omdolingen van kapitalisme en industrie-staat dan is het in Zuid-Afrika. Want de Afrikaanders beginnen op een tijdstip dat in andere staten de oogen zijn open gegaan voor den eigenlijken oorsprong der euvelen. Zij kunnen die in de geboorte verstikken. Ook omdat ze nog zoo weinig in aantal zijn, en met grooter gemakkelijkheid ongewone wetten kunnen voorschrijven. Het is den Afrikaander nog aan 't verstand te brengen dat rente en pacht vormen van woeker zijn en dus goddeloos en misdadig. Voor ons is dat een ketterij die de heiligste huisjes aanrandt. Ook kan hij inzien dat de bodem volks-eigendom moet zijn en niet in 't bezit van enkelen. En de staat kan nog wetten maken in dien geest, wat in onze oude staten door inkankering van het misbruik onmogelijk is geworden. En vooral acht ik de Afrikaanders in gunstiger conditie, gunstiger dan Amerikanen en Australiërs, om hun eerbied voor Gods wet. Als men hun beduiden kan dat woeker en groot-grondbezit strijdig is met Gods wet dan zullen ze die niet dulden. In alle andere landen is sociale hervorming samen gegaan met die eigenaardige geestes-verdoling die materialisme heet. Nu moeten de volken zich weer daaruit bevrijden en zoo wordt hun weg naar 't goede leven lang en moeielijk. In Zuid-Afrika alleen schijnt het mogelijk die diepe kloof om te trekken. De Afrikaanders zullen de hoogten van trouwe en gemeenschappelijke gods-vereering niet verlaten om in het beloofde land van vrijheid en broederschap te komen. Maar ze hebben al in één opzicht gefaald en daarmee hun gerechte zaak verzwakt. Een Engelsche vrouw zei mij: ‘Ik | |
[pagina 288]
| |
wou dat ik de Boeren volkomen in 't gelijk kon stellen, kon ik dat, dan zou ik voor hen niet vreezen, al waren wij Engelschen nog tienmaal machtiger. Maar ze hebben een groot kwaad gedaan. Ze hebben hun grond, die ze beweren zoo lief te hebben, uit hebzucht verkocht aan den vreemdeling.’ Dat woord had voor mij een diepe beteekenis. Daar schuilt inderdaad hun onrecht, niet in het verdrukken der uitlanders. De staatslieden denken er anders over en zouden daar geen casus belli in gevonden hebben. Maar het is onzeker of de gevolgen van dit bedreven kwaad ooit zijn goed te maken.
Nu is er nog een moeielijke vraag waarmee vele goede menschen geen weg weten. Oorlog voeren, geweld tegen geweld keeren, menschen dooden is onchristelijk. Er kan geen twijfel over bestaan, wie zich Christen noemt, wie Jezus navolgen wil moet zeer zeker geen geweer ter hand nemen als hij onderdrukt wordt. Hij moet zich laten verdrukken, zachtheid en meegaandheid stellen tegenover geweld, zijn vijanden goed doen en zich niet verzetten tegen hun overheersching. De Bergrede is op dit punt volkomen duidelijk. Hierop antwoord ik dat noch Boeren noch Engelschen Christenen zijn, noch Krüger, noch Koningin Victoria, noch de Aartsbisschop van York, noch eenig ander politiek of geestelijk gezaghebbend persoon, voor zoover ik bemerkt heb. Er zijn wellicht wel echte Christenen in de wereld, hier en daar, maar zeer weinigen, hoewel men reden heeft te hopen dat er eerlang velen zullen zijn. Men zal dit wonderspreukig of overdreven noemen. Maar het is sobere waarheid. Want kan men volhouden dat men reeds recht krijgt op den naam Christen alleen door te meenen dat het goed zou zijn als wij allen Jezus' wijsheid hadden? En dit toch is het eenige waarop zij die zich Christenen noemen dat recht gronden. Men kan van ganscher harte wenschen Christen te zijn, maar daarmee is men het nog niet. | |
[pagina 289]
| |
Over dat Christen zijn bespeur ik de wonderlijkste misverstanden en dwaalbegrippen. Twee inzichten doen hier nood. Vooreerst dat wijsheid in ons groeien moet, en niet plotseling kan aangetrokken worden als een kleed. Ten tweede dat het heel iets anders is wijsheid te erkennen of werkelijk te bezitten. Uit het eerste volgt dat er een geheel verschillende moraal is voor den kinderlijken mensch en voor den volgroeiden mensch in zijn hoogste ontwikkeling. Hier zou de dwaling der materialisten voedsel kunnen vinden, dat er geen vaste moraal is, maar elk geslacht en tijd zijn eigen onafhankelijke moraal heeft. Dit is volkomen onjuist, want de vastheid der moraal is gelegen in haar richting. Wat voor 't kind een deugd is, kan een ondeugd zijn voor den volwassene, en toch behooren kind en man eenzelfden weg, den weg des Rechts, te volgen. Voor het kind is blinde gehoorzaamheid een deugd, naarmate het ouder wordt verandert die deugd in de ondeugd van slaafsheid. Zoo zijn er talrijke eigenschappen die den kinderlijken mensch schoon staan en hem verder brengen op den weg des Rechts, maar die den mensch van rijper wijsheid niet meer voegen. Daartoe behooren de heldhaftige strijdlust, de ridderlijke dapperheid, de loyauteit van vasal aan heer, de geestdriftige liefde voor volk en land, de persoonlijke fierheid, het persoonlijk eergevoel, het familie-zwak. Van al deze eigenschappen, in hun gewone opvatting, vindt men in Jezus niets, en behoort men dus ook in den Christen niets te vinden. Thomas a Kempis, die kon zich Christen noemen. De schoone eigenschappen zijn niet verdwenen maar vergeestelijkt en verhoogd. Er is niet minder heldhaftigheid, niet minder liefde, niet minder fierheid, niet minder eergevoel. Maar de moed is zuiver geestelijk, de liefde en loyauteit alleen op God geconcentreerd, de fierheid en het eergevoel geheel onpersoonlijk. Naarmate de onpersoonlijke ziel zich verheft, laat de persoon zich vertrappen en vertreden. Voor den kinderlijken mensch ziet er dit vaak weerzin-wekkend | |
[pagina 290]
| |
uit. Denk u een Afrikaander generaal die Thomas a Kempis verheven deemoed te pas zou willen brengen! En nu is dit een algemeene fout der menschen dat zij niet ruim genoeg zijn om dit noodzakelijk verschil te begrijpen, Dat zij meenen dat de generaal behoorde te handelen als Thomas, of anders Thomas als de generaal. Maar dit is niet zoo, elk van beide moet handelen naar de mate zijner wijsheid, en dus doen zij beiden rechtvaardig en naar Gods wet. Er zijn menschen die gaarne echte Christenen willen zijn, en de wijsheid van Jezus erkennend, deze ook geheel in toepassing willen brengen. Dit is echter volstrekt niet vroom en goed, zoolang zij die wijsheid alleen maar erkennen en niet werkelijk als een deel van hun wezen bezitten. Zij probeeren dan te handelen zooals zij weten dat Jezus handelen zou, maar als zij dat alleen dáárom doen, en niet omdat zij het van nature moeten doen en niet kunnen laten, dan handelen zij valsch en huichelachtig en onvroom. De goede handeling moet gebeuren van binnen uit, noodwendig als 't gevolg eener goede en wijze natuur, niet worden omgehangen als een kleed. Jezus navolgen beteekent niet Jezus nadoen, maar trachten te worden zooals hij, zoodat men niet anders doen kán. Nu is er wel wisselwerking tusschen daden en wezen, zoodat het doen van wat men slecht weet ook het wezen slechter maakt. Maar als men iets diep en ernstig voelt als schoon en goed, omdat men nog niet wijzer is, dan brengt de verloochening van dat gevoel en het nabootsen der daden van hooger wijsheid niets teweeg dan die allerleelijkste ontaarding der vroomheid: de huichelarij, de dweepzucht en de schijnheiligheid. De vroomheid der Afrikaanders is die van het oude testament. Hun geestdriftige dapperheid roert ons als schoon en verheven zooals die van onze voorvaderen. In hoever die ons zelf mee zou slepen als wij in hun midden woonden dat hangt af van de ontwikkeling onzer eigen wijsheid. Het Afrikaander volksgevoel huldigen wij als schoon en goed, bevorderlijk voor hun gang op den weg des Rechts. En | |
[pagina 291]
| |
terzelfder tijd verafschuwen wij het Engelsche patriotisme als een treurige verdoling, omdat wij zien hoe hetzelfde gevoel, schoon in het jonge ras, het volgroeide tot waanzinnig onrecht verleidt. De Afrikaander-natie zien wij voor onze oogen geboren worden in bloed en krijg, vast en krachtig aaneengehamerd door de dwaze mokerslagen van het verwoede Engeland, wij verheugen er ons in dat zij hun volks-eigenheid zullen handhaven, wat niet anders dan tot heil kan zijn voor de samenstelling der groote eenheid die eenmaal de menschheid vormen zal. | |
De geboorte eener natie.Verspreidde boeren ploegen 't wijde land,
weiden hun kudden, vestend naar God's recht
hun hard bestaan op de twee zuilen hecht
van Vrijdom en het zware werk der hand.
Op handel en op woeker tronend, legt
een machtig rijk welhaast heel d'aard in band,
roemt zich beschaving's kamper en gezant
en droomt àl' volkren aan zijn troon geknecht.
Het steekt den nooit verzaadden muil naar vore,
zich blindlings aan een gouden buit vergapend
en slaat 't klein volk met krijg, in dommen trots.
Zoo sloeg Hephaistos eens het hoofd eens Gods
en als Athene, weerbaar en gewapend,
werd het groot Afrikaander-volk geboren.
30 October 1899. |
|