| |
| |
| |
Liederkrans
door W.L. Penning Jr.
I.
Aan mej. Ser. Sebrechts.
Mijn nauwlijks achttien jaren
Een zucht, zoet ingevaren,
Wat stout gekweekt allicht;
Het mondje, toen al jokkend,
Het lacht zijn smeekling uit.
Voor 't lachje op Uwe snaren
- Een laafnis voor elkeen -
Gaan mijn haast zestig jaren
Beschaamd en buigend heen.
| |
| |
Maar 't minnelied blijft plagen
Ook in mooi Duitsch en Fransch,
Zoo hier maar asters blinken
Uw kunst wêer mêe doet klinken
Gebeurt me ook rozen-gunst.
En 't mondje, op Uwe snaren
Staêg jong en lachens-rêe,
Zingt dan bij grijze haren
Van ver mijn liedje mee...?
Voorwaar: het zal niet beven,
Ook bij het droefst refrein;
't Zong zeegnend heel zijn leven -
Schoon met een lach van pijn.
| |
| |
| |
II.
Dervende liefde.
Liefs heil te aanschouwen houdt zoetheid in:
En 't niet te mógen, is droefste min.
| |
| |
| |
III.
Liefde en roem.
O Traum der Jugend! O goldner Stern!
Goethe.
Gij liefde en roem! hoe vaak ge ook vleit
Met dubbel-uitverkorenheid,
Schaars biedt ge uw zoet te zamen;
Meest valt uw roos te lente al af,
En siert uw winterlauwer 't graf
Waarop maar één der namen -
Voor leven en sterven samen.
Verzwegen blijft de záchte naam;
Den ander eind'lijk hief de Faam -
Te laat! - op blanke vlerken:
Roemlooze liefde dorstte om-niet;
Den roem ontging het blij verschiet
Der groene voorjaarsperken...
Voltooien gescheiden zerken!
| |
| |
| |
IV.
De strijder.
In dienst naar mijn keus heb ik dapper gestreden,
Veel meer dan ik draaglijk geloofde geleden,
Onmachtig tot verderen tegenweer
Lig 'k met gebroken wapens neer;
En honger en dorst naar een eerlijken vrede -
Of, eer het wêer daagt, een genadestoot.
Of, eer het wêer daagt, een genadestoot.
Te bittere bekers heb ik geledigd,
Waartegen Erinneringszoet niet verdedigt,
Mijn ziel is benauwd; haast mijn hartebloed heen -
En waanzin waar' beter! ik viel niet alleen;
Die, waar ik voor kampte, zij eerlijk bevredigd,
Of onzer te zamen erbarm U, o Dood!
Of onzer te zamen erbarm U, o Dood!
| |
| |
| |
V.
Oudjes.
Ze zaten stil voor de open ramen
Zij had gepoogd hem voor te lezen,
Krank - ook van spraak - kwam ze opgerezen
En in haar woorden was geween...
‘O zaagt ge, als ik, op lenteknoppen
‘Of - zucht hij - boven de aardsche rampen
Den hoogen nacht, in wereldlampen
En lampengroepen... één gedicht...’
Maar snel, naar hare hand, die kleine,
‘Neen’! zegt hij, ‘vrouw!
Zag ik maar ééns nog mijn geleide
Door tranen, stil om mij geschreide,
In lijdensoog - den lach der trouw!’
| |
| |
| |
VI.
Zonder bloemen.
Nijvre handjes, gij blanke, wier feestgreep weleer
Ons zoo menigen ruiker kwam schikken,
Hoe zullen we u vullen deze' eenigen keer
Dat ge u uitstrekt naar éigen verkwikken?
Vol gedachten aan dagen en dingen, voorbij
Als de bloei die te najaar verdorde,
Zijn we ijd'le gelijken van 't wintergetij -
Arme ledige handen geworden.
Voor wie wil heeft de Sneeuwgrond nog zelfs wel een knop
Om een voorjaarsgedenkdag te sieren?
Ach! wij dolven niet, liefje! naar 't plantje ‘Vroeg op’
Dat uw jarig ontwaken moest vieren.
Wat ooit méér dan de Sneeuwklok, aandoenlijke bloem
Uit het hart van den winter geheven,
Wekt bij tegenstand op tot den dappersten Roem:
Uit den rouw naar het zonlicht te streven!
Droef poozende handjes! uw aanslag alras
Doe toetsen weêrgrijpen naar klanken:
Ook het ingesneeuwd hart haakt naar voorjaarsgewas -
Aan muziek mag het sneeuwklokjes danken.
| |
| |
| |
VII.
Herinnering.
Van een rust voelt hij niet.
Tusschen sluimer en leed -
Tusschen moeheid en rust.
Van 't weefsel wêer stuk -
Schier geen nacht komt of gaat
| |
| |
| |
VIII.
Die diep gevoelen.
Die diep gevoelen gelijken de liên
Die altoos buiten huizen,
Dus eerder en spader de zonne zien -
Geburen van zingen en suizen.
En zóó, als die lieden méér
Maar 't licht tusschen buien zien glansen,
Zóó ervaren, die diep gevoelen, ook meer;
Toch ook - wat al buitenkansen?
| |
| |
| |
IX.
Drinkliedje.
Aan edele harten en geesten;
Met meer dan aardsche feesten.
Op eigen kosten als Koning...
Smaakt hem zuur als azijn...
En de taal van zijn lippen is honing.
| |
| |
| |
X.
Eetliedje.
De moeder was een dichteres,
De vader een man van zaken,
Benauwd dat een hunner arme zes
In den Muzendienst zoek zou raken.
Kleine brôer had allerlei aardigs verteld,
‘Voorgejokt, voorgelogen!’ riep vader -
‘Wat heb ik misdaan?’ vroeg het kind ontsteld,
Welgevallig trok moeder hem nader:
‘Niet al wat mijn dreumes vertelde, was waar,
En juist zóó gaf hij waarheid te hooren:
Zijn toevoeging maakte het duistere klaar,
En zijn voorstelling hielp ons aan ooren’.
‘Zoo'n helper verhongert’, besloot de man,
‘Kok worde het jongste onzer panden;
Die smakelijk mengen en opdisschen kan
Helpt dankbare magen aan tanden’.
| |
| |
| |
XI.
Blijde vaart.
Feestlijk dreven we in den goudglans van den avond langs de stad;
Achter hoogen wal van stoomers blikkerde haar gevelschat,
Blonken overbrugde havens propvol masten tusschen 't groen,
Praalden koepeldak en torens rustig boven 't rustloos doen!
Waar ge ons lokt in ruimer vaarbaan, stadbelovende eilandzoom
Deine en vloeie, een meer gelijkend, grootsch-uit om ons heen de stroom -
Hem in sprongen overspannend lacht een luchtige ijzerbouw,
Daar een dondring overheen ijlt, stad-in over dak en schouw.
Zwakker zwoegt naar 't rustuur hijgend in een purperwaas de stad,
Rondom gaan nu lichtjes vlammen, bleek bij gloed van lucht en nat;
En het glansoord, moê van stoomen, moê van stuwen en gedruisch,
Haalt met stiller kleur weêr adem; schemernacht komt lang- zaam thuis.
Hooger meet zich de rivierbrug; onder hare bogen dóór
Toont zich oosterkade en zeilvloot tegen rossen hemelgloor;
En de maan duikt op en spiegelt; en de knaap met ons aan boord
Staat en heft gevouwen handen: ‘Enkel kijken nu! geen woord!’
| |
| |
| |
XII.
Voorgevoel.
Daar zijn zoo dagen dat muziek
Van even blijde als dierbre stemmen
U streelt als met een donzen wiek
Van vreemd bekoren, vreemd beklemmen.
Als in een droom gevoelt dan 't hart
Van 't huidig heil alreê 't Verleden,
Uit onbekende verte al schreden,
En vrees zoowel als scheidings-smart.
In zoeten lach is droef gefluister;
In ziel en zin een teederheid
Of Moederkus u voorbereidt
Op eenzaam-gaan bij vallend duister.
| |
| |
| |
XIII.
Rouw.
Loof zijn lot: van geen lijden
Klaagt langer zijn stem...
Die U jaren verblijdde?...
Aan de grens van zijn lijden
Ging uw Zorg ook verscheiden -
In den storm van Uw lijden
Blijft gij immer verbeiden.
| |
| |
| |
XIV.
Zijn nalatenschap.
Ondanks al daar het Wereldbestuur ons mee kwelt
Waarbij Adams gebreken droef-erflijk,
Geloof 'k aan een Wet door de Liefde gesteld,
Aan een Doel, aan onze Ikheid - onsterflijk.
's Levens raadselen leerde ik - en niet ongetroost,
In het feestlicht der kindsheid beschouwen:
Moeders afstel van antwoord aan weetgierig kroost
Schijnt geen afstel en schokt geen vertrouwen!
Nog schier al wat wij wenschen, ontberen wij thans?
- Wensch is voorgevoel, weg tot verwerven,
Wieg van wording, onzichtbare kieming van kans,
Geloofsbegin, uitzicht bij sterven.
Zoo ver als de mieren beneden ons staan
Staan boven ons reeksen van machten,
Bestuurd op haar beurt uit weêr hoogere baan
Door al rijper vermogens en krachten.
In dit voor ons brein duiz'lingwekkende hoog
Is het lagere pas aan 't beginnen:
En het laagste klimt op - of het kroop dan wel vloog -
Naar 't hoogste bestaan en beminnen.
Herschapen, herscheppende ook eeuwiglijk,
Bereikt alle ding, alle wezen,
Langs tallooze rangen in 't grenzeloos rijk
Levenslout'ring en heil onvolprezen.
| |
| |
Naamloos meer - dan de mier door het menschelijk iets
Worde ons aardsch ideaal overschenen,
Hoogst op éen na beteeken' bij 't Hoogste schier niets,
Naamloos veel geldt de mier bij dien Eéne!
Op ontwikkeling door dulden en doen komt het aan;
Vrij van wil, wil het Beste allerwege!
Geef u vroolijk, mijn zoon! en sluip nooit van de baan -
Elders komt u de rekening tegen.
Uw moeder zal trouw voor de' onmondigen mensch
Dit uw vaderlijk erfdeel bewaken;
Uw liefde voor haar is mijn uiterste wensch -
Háár liefde kan nimmer verzaken.
Als eerder genietbaar had hier mijne hand
Wel een sprookje of zoo iets kunnen dichten...
Ach! ‘een sprookje uit den tijd’ is voor menig verstand
Wat in 't hoekje mijns harten bleef lichten.
| |
| |
| |
XV.
Oudejaarsavond.
Alle kwaad zou 'k vergeten,
Kon 'k omzien naar 't jaar
Met zijn dagen zoo droef, en zijn nachten zwaar,
En zijn uitzicht op bitterheidsbeten;
Enkel noodde ik bedroefden
Tot een stille bijeenkomst en jaarbesluit,
Aan den haard, waar ze menigmaal toefden.
Ze in 't geesten-uur aan:
De nóg droeven, wie 'k geenerlei goed gedaan -,
De nóg gullen, wie 'k vreugd heb benomen.
Zoo vol schaamte als vol gasten
Is 't huis van mijn hart:
Waar de and'ren naar blikten - mijn jaar van smart
Keert tot God als een smart'lijk verraste.
| |
| |
| |
XVI.
Eeuws-dageraad.
Doen goud- en diamanten-mijn
Nu rustig zijn - bij rechtsverkrachting,
Zorg'loos zijn bij krijgsgezang?
Het aard'rijk schudt van zoom tot zoom,
Een broederstam aan verren stroom
Verheft tot Daad uw vrijheidsdroom,
Van Afrika's veeltoppig Zuid
Gaan kreten uit om wee-verzachting,
Hoor, verhoor ze, Eeuws-dageraad!
In vriend- en vijands-hart is pijn;
Daar vriend en vijand broeders zijn,
Laat Vrede uw overwinning zijn
Anno 1899/1900.
|
-
voetnoot1)
- ‘Lachende Mond’. (Tienden van den oogst, bladz. 318, met hoogduitsche vertolking van J. Schenk en Fransche van A. Galle. Op muziek gebracht door Mej. Ser. Sebrechts te Antwerpen.
|