Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Boendale's Lekenspiegel
| |
[pagina 215]
| |
raasden het de duivelenstemmen door hun ontstelde zielen, en angstig-glazig staarden hun verbijsterde blikken de dreigende verschrikkingen tegemoet. En van die plagen na dit leven, die hun wachtten, noemden ze 't eerst het vagevuurGa naar voetnoot1). Geen plaag voor de zondelozen nochtans; onbesmetten leden er geen last; pijn voelden alleen zij wier zielen van vlekken te zuiveren waren: elke zonde met z'n eigen torment. Gelukkig noch de berouwvolle, wien onder de hitte, of kou, of de slagen, goede engelen kwamen troosten, en wijzen op de aanstaande vreugd. Gelukkig ook hij, die in z'n leven de steun der heiligen had ingeroepen; ze kwamen, de vrome santen, zoodra maar de duivelen de zielen van hun cliënten het zuiveringsverblijf binnendroegen, om de ontvangen verering te vergelden met sterkende woorden. Wie noch meer van geluk mocht spreken was hij, die ten overvloede, op aarde veel dierbaren en vrienden had achtergelaten, om zielmissen te offeren, aalmoezen te delen en gebeden te lezen. Hun ijver vooral bewoog de Goddelike ontferming, die de straf hielp verlichten en het reinigingsproces bespoedigen! Maar waar géén missen, aalmoezen en gebeden hielpen, en géén God ooit tot ontferming kon worden bewogen, was in de helGa naar voetnoot2). De verschrikkingen van dit oord overtroffen de stoutste verbeelding. Een hitte zo geweldig, dat oceanen, die er doorheen stortten, niet de minst merkbare afkoeling vermochten te brengen; een kou, zoo verstijvend, dat 'n vuurberg stolde tot ijs; de zwartste duisternis, een vergiftigende peststank, ziedaar enige van de tormenten, wier aantal het ontstelde brein naar 't sijfer der categorieën had gedrevenGa naar voetnoot3), waarin, naar de kosmogoniese voorstellingen dier dagenGa naar voetnoot4), de onwaardige stervelingen die de engelenkoren versmaadden, behoorden te worden ingedeeldGa naar voetnoot5). Maar wat bij al deze angsten het vreselikst moest wezen, was dat het lichaam door het helse vuur niet werd verteerd, en de | |
[pagina 216]
| |
borst op het aambeeld der duivelen niet werd verpletterd; vruchteloos smeekte men het einde; de dood ontvluchtte de kermenden, en de pijnigers werden niet moeGa naar voetnoot1). Kortom, er was daar 'n geween, 'n tandenknersing en 'n handenwringen, dat het bij z'n leven de sterkste bang te moede werd, en hij hoe zondig van leven ook, en hoe verhard in 't kwaad, ten slotte nog alle middelen tot zijn begenadiging inriep, om aan het gruwzaamste dat God te voorschijn had geroepen, zo mogelik noch te ontkomen. Ofschoon de helse pijnen slechts geestelik heetten te zijn, het vuur b.v. geen brandstof verteerde en geen lichtgloed gafGa naar voetnoot2), meende de grote massa dat al die vreselike tormenten tastbare werkelikheid waren, en de kunst liet niet na, met de meest schrille en realistiese voorstellingen, dit geloof te versterken. Wat dan ook wel in staat was, de twijfelaars te beschamen, was het getuigenis van sommige heilige mannen, die, zoals Sint Patrick, het vagevuur mochten aanschouwenGa naar voetnoot3), of als Tondalus, een hellevaart mochten doenGa naar voetnoot4), zonder noch van de talrijke bevoorrechten te spreken, die in visieoenen hun eigen lot of dat van anderen mochten vernemen. Ja, hier en daar zouden zich aan de aardoppervlakte afschuwelike holen bevinden, die toegang verleenden tot het oord der verschrikkingGa naar voetnoot5), hetwelk 'n op de Bijbel en op de heidense mythologie gebouwde kosmogonie, even diep onder de aardschijf plaatste als naar de algemene schatting, de hemel zich boven ons welfdeGa naar voetnoot6); en zelfs geeft ons de litteratuur van die tijden, gedrongen om de Verlossingsleer in één zinrijk dichterlik beeld te veraanschouweliken, de treffende voorstelling van 'n Paradijsboom die z'n wortels hecht in het ter helle toevende lichaam van AdamGa naar voetnoot7), en in welks tot de | |
[pagina 217]
| |
hemel reikende kruin 'n schreiend kindje z'n taak als Redder der wereld afwachtGa naar voetnoot1). Beide oorden, hel en hemel, werden voor de bewoners der aarde ontoegankelik geacht; in de holen der aarde, waar de duivelen op en afstegen, zou hen de verschrikkelikste pestdamp doden; en wat de hogere sferen aanging, daar werd het bewustzijn en 't leven verdoofd door 't geraas en 't gekraak van 't wentelend firmamentGa naar voetnoot2).
* * *
Het derde deel nu van Boendale's Lekenspiegel is het populair-wetenschappelik ethies-godsdienstig handboek voor de Middeleeuwer, dat hem leren wil datgene te doen en te laten wat hem voor de gevaren der eeuwige straf kan vrijwaren, en hem hoop kan geven op de zaligheid van te wonen bij God. Van zelf is de grondtoon van dit handboek, evenals heel de levensbeschouwing der M.E., asceties; Gods dienst eiste heel de mens, en wie de wereld eerde, kon zich niet aan Hem geven. En zo zien we dan ook hier de diepe overtuiging uitgesproken, dat er van de wereld aan deze zijde van 't graf niets te wachten is of te hopen; dat al wat de aarde de mens geeft en aanbiedt, volstrekt waardeloos en vergankelik is; dat het uitsluitend het leven hiernamaals is, wat onze belangstelling mag inroepen; en dat het verblijf op het ondermaanse niets meer mag zijn dan de school van voorbereiding, waar men na 'n welbestede proeftijd onbekommerd de dood kan afwachten, om welgemoed op te gaan in het betere leven, en met 'n verklaard lichaam voort te bestaan in eeuwige gelukzaligheid. Niettemin was het oorspronkelik ascetisme uit de tijd toen de christelike kultuur vijandig tegenover de ontaarde en verbrokkelde beschaving der antieken stond, na 'n lange periode waarin het Christendom vele van de beschavingsvormen van de bestaande maatschappij in zich assimileerde, in 'n kompromis getreden met de eisen van 't openbaar leven en | |
[pagina 218]
| |
't gezellig verkeer. De mens kan nu eenmaal niet zonder de mens. De in elkaar grijpende takken van bedrijf, en de geregelde machts- en rechtsverhoudingen vragen in de samenleving veeleer onderlinge voeling dan wederzijds wantrouwen, verwijdering of isolement; terwijl eveneens volgens onze hedendaagse inzichten, alleen in 'n op arbeid en produksie steunende maatschappij, 'n ordelik administratief en economies beheer mogelik is, en allerminst in 'n volksordening, waar beurtelings, de met ijver aangeprezen afstand van bezit, en de daaruit voortvloeiende wisselingen van eigendomsrechten, dag aan dag dreigen in de takken van dienst, met name in de fiskus en de jurisprudentie, in te grijpen. Niet langer trouwens, werd dan ook de wereld door de zondeval zodanig ontwijd geacht, dat hij die als overwinnaar der boosheid voor Gods aangezicht wou treden, allereerst nodig zou hebben zich in de eenzaamheid of in de kloostercel terug te trekken tot stille oefening en gebed. Evenmin bracht langer de voorwaarde van heiligheid mee, dat de mens zich vooral voor z'n evenmens had te wachten; de man het bijzijn van de vrouw, en de vrouw de man had te schuwen, ook dan als hun samenzijn de echtelike trouwbelofte was voorafgegaan. Integendeel: niet uitsluitend de monniken leidden 'n Godgewijd leven; en niet alleen in 't celibaat lag de reinheid van de christen besloten; en behalve dat men zich met vele levensvormen en levensuitingen had verzoend, had men ook instellingen en gebruiken, die men te voren slechts oogluikend geduld had, zo men ze al niet betekenisvol christelik-allegories interpreteerde, dan toch bevorderlik voor het godsdienstigzedelik leven verklaard. Hoe evenwel, in weerwil van de verzachting van 't vroegchristelik rigorisme, toch noch in de tijd waarvan we spreken, God, als de oorzaak en het einde der dingen, het leven en het denken van de Middeleeuwers beheerste, blijkt ons, zo we 't noch niet wisten, uit elke bladzij van 't karakteristieke zedelik Boek van Boendale. God is, om zo te zeggen, in hun opstaan en in hun nederliggen, in hun waken en in hun dromen. Hij is de leidsman, die hun bij elke schrede de voet richt, | |
[pagina 219]
| |
omdat zij hun eigen ogen blind voelen. God omzweeft hen; als ze zich bewegen, blijft z'n glans hen omstralen; in hun dagwerk en in hun gezin, in hun reizen en in hun opzien naar boven, in hun denken aan dagelikse dingen, zowel in 't bepeinzen van zorgen en in 't verdiepen in raadselen, ja in hun begeren en in de vrees van hun gemoed, - in 't een als in 't ander vraagt hun doen en laten uur op uur het het ernstigste voorbehoud en 'n stille raadpleging met God; en moge er naar onze opvatting, in het inroepen van God en Z'n heiligen, bij elke stap in het duister, veel werktuigeliks zijn, toch zien we uit hun bereidwillige en volledige overgave aan Z'n trouwe hoede, dat zij zich Z'n nabijheid bewust waren en hem in al hun handelingen als de enige Rechter erkenden.
Onmiddellik op de wijsgerige Proloog opent 'n schoongestemd ‘Begin’ de alles beheersende vraag, en leidt als ouverture het Eerste Hoofdstuk met 't grote gebod in God vóór alles te dienen: - ‘'t Hoogste streven van uw hart zal zijn, God te dienen.’ Hij is 't die u schiep, en u opriep tot z'n glorie. Wie hem niet heeft, heeft niets; en wie hem hééft, heeft alles. Hij blijft en 't àndere vergáát! Zegt Salomo niet: ‘Zoekt het koninkrijk Gods, en alles zal u toegeworpen worden?’ Dat wil zeggen: zoek God zelf! Want God is de hoogste koning, veel hoger dan een op de aarde. Zijn rijk is eeuwig, en 't aardse rijk maar verganklik.’ - ‘God aanhangen is dan ook heel wat méér dan 't liefhebben van vader en moeder, broeders en zusters.’ Het is: ook bij 't verzinken van de wereld geen sekònde z'n gebod overtreden. Hij is méér dan de wereld. Hij staat boven àl de dingen van de hemel en de aarde!’ - ‘'s Morgens zal uw éérste gedachte aan hem wezen. Ge zult opstaan, en u bereiden tot zijn dienst. Kruisig u, en beveel hem uw lijf en uw ziel, en wat u verder dierbaar mag zijn.’ | |
[pagina 220]
| |
‘Bid bij de maaltijd en zegen uw spijs. Gedenk uw Schepper bij 't - matig! - gebruik van uw spijs en drank. ‘Bid ook 's avends, bij het gaan slapen, en lóóf hem, en roep z'n barmhartigheid in voor uw zonden. ‘En zo ge in de nacht oprijst, of u omkeert, dan zult ge elke keer zeggen: ‘O Heer, wees mij arme zondaar genadig!’ En als er dan iets mocht wezen, in woorden of in daden, dat ge als 'n vergrijp van de verlopen dag betreurt, neem u dan voor wat ge verkorven hebt weer goed te maken, even goed aan de arme als aan de rijke. - ‘Ja eeuwig, zullen uw gedachten aan hèm zijn. Alles hóórt aan hem, het begin en het einde. Zelf heeft hij gezegd: ‘Ik ben de alpha en de omega!’Ga naar voetnoot1)
Indien hooggestemde geboden als deze, voor het omhoog geheven hart waarde zullen hebben, moet het leven de gelegenheid tot 'n trouwe navolging bieden, en dan zal het, bij de eisen die de dagelikse beslommeringen aan 's mensen gedachten en uren stellen, tevens nodig zijn om, al is 't ook in 't ruwste, de verhouding aan te geven tussen hetgeen de handen en armen hebben te doen, en dat wat het God dienend gemoed heeft waar te nemen. Van zelf is hierbij het zwoegen voor 's levens onderhoud in de twede plaats genoemd, maar wordt evenzeer het oog gehouden op de eenvoudige waarheid, dat zo het menselik bestaan moet strekken tot Gods eer, de arbeid om den brode nodig is om dit bestaan mogelik te maken, en elke vergemakkeliking van die arbeid, de hogere roeping ten goede komtGa naar voetnoot2). Daarbij wordt niet verzuimd, de nadruk te leggen op de dure verplichtingen, waarvan zich de rijken te kwijten hebben, die omdat ze door God zodanig met aardse goederen zijn gezegend, dat ze zonder moeite en arbeid kunnen leven, veel meer dan anderen de macht en de gelegenheid hebben, hun Schepper mede te delen van dat waarmee hij ze zo rijkelik heeft voorzienGa naar voetnoot3). Daarentegen worden aan hen, die met werken hun brood verdienen, - | |
[pagina 221]
| |
't is zeker wel overbodig hierbij te voegen, dat ook bij de Middeleeuwer 't verdiende brood het beste is, - enige wenken gegeven hoe zij den dag hebben door te brengen, zonder te kort te doen aan de eer van God en zonder hun plicht tegenover hun werkgever en zich zelf te verzakenGa naar voetnoot1). Dat, om maar iets te noemen, ieder z'n dag zal beginnen met kerkwaarts te gaan en er te blijven tot de mis is afgelopen, wordt beschouwd als iets waarop niets valt af te dingen; maar dat iemand na de dienst, al is 't ook met de zuiverst religieuse bedoeling, er blijft toeven, is iets wat volstrekt niet te rechtwaardigen is, omdat er ook voor de arbeid vaste tijden gezet zijn. Als regel wordt dan herinnerd dat de dagtaak aanvangt en afloopt met het verschijnen en het ondergaan van de zon, met uitzondering van de schafttijden; - en dat hij, die door verzuim verlet, niet verdient wat hem als daghuur is toegezegd; waarbij er dan verder, met aanhaling van Christus' woord uit de Evangelieën, op gewezen wordt, dat elke voorwaarde, hoe ook afgesproken of ingesteld, schuld maakt, en dat wie voor z'n daggeld staat, al is 't ook 'n simpele penning, z'n loon met z'n volle toewijding en met de inspanning van z'n beste krachten zal lossen. Op deze wijze zal 't zijn dat God wordt gediend en de taak voor 't bestaan wordt vervuld. Met zo z'n verplichtingen op te vatten, wint zich de arbeider onvervreemdbare rechten, en de werkgever zal wel doen, het recht van z'n ondergeschikte te eerbiedigen. Hem wordt op 't hart gedrukt, dat hij, die z'n arbeider z'n loon onthoudt, al is 't ook maar tot den dag van morgen, aan de werkman z'n vlees en z'n bloed ontneemt, omdat bij z'n arbeid hij z'n vlees en z'n bloed gegeven heeft; en wat de onrechtvaardige vooral ten verderve zal zijn, - dat bloed eist wraak, en roept het omhoog tot de Heer!Ga naar voetnoot2) -
De lezer zal, bij de waardering van het billikheidsgevoel, waarop deze lessen steunen, tevens wel doen met datgene wat hem op het oog pogingen tot vreesaanjaging schijnen, | |
[pagina 222]
| |
n.l. het noemen van de straf onmiddellik op de overtreding, het binden van de vergelding aan de daad om zo te zeggen, in de grond voor niets anders te nemen dan als uitingen van 'n altijd aanwezig en sterk rechtsbesef. Wat men in dit opzicht verkondigt, zijn spreuken van 'n altijdblijvende waarheid, die in tijden als deze hoge koersen makenGa naar voetnoot1). Dit sterk gevoel van recht en billikheid brengt ook mee, dat met het voldoen van de wederzijdse verplichtingen in arbeid en loon, de schuldbrief van de mens tegenover de evenmens en tegenover het Opperwezen noch verre van voldaan mag beschouwd. Integendeel. In de M.E. zedeleer, - want ook zij houden er 'n uitgewerkte theorie op naGa naar voetnoot2), - staat naast de gerechtigheid op 'n even hoge plaats de dankbaarheid. De Middeleeuwer weet heel goed, dat zo hij alles aan God verschuldigd is, - en dit lijdt bij hem geen twijfel, - Gods vaderschap al z'n kinderen tot broeders maakt, en Hij, zo Hij te weten komt dat één der zijnen van gebrek moest omkomen, dit verhalen zou op het geluk van de overige en nalatige zonen. Dit besef wordt levendig elke keer, als hij biddend met z'n God gemeenschap houdt. ‘Gedenk de arme bij uw maaltijd’, heet het. ‘En ook 's avonds’, gelast de zede wet, ‘als ge uw hoofd neerlegt, dan zult ge bidden voor allen die u goed hebben gedaan, doden en levenden, en ook allen van wie gekomen is, wat u dageliks tot voordeel gedijt. Boven alle dingen is ondankbaarheid schande. En eerst wanneer ge deze plicht hebt vervuld, zult ge uw hand opheffen om u te zegenen in de naam der Drievuldigheid, opdat ze u aan uw lijf en uw ziel bewaren moge tegen Satans geweld!’Ga naar voetnoot3).
Niemand behoeft op onze instemming te rekenen, zo hij, ontevreden met de tegenwoordige tijden, de M.E. als 'n iedeale tijd terugverlangt. Doch daarentegen is even ver van de waarheid iemand, die in deze vervlogen eeuwen 'n tijdperk van duistere barbaarsheid ziet. De mens zoals hij is geschapen, met z'n aanleg voor goed en kwaad, met z'n gaven | |
[pagina 223]
| |
van verstand en z'n voor indrukken vatbare ziel, zal wel van de oudheid af tot deze tijden toe, ongeveer dezelfde gebleven zijn. Iets anders is natuurlik het doel geweest, dat hij in de verschillende beschavingsperioden heeft nagejaagd, en wat hij in de lijn van z'n doel als zedelik geoorloofd en plichtmatig, zedelik misdadig en schuldig heeft beschouwd. Het doel der M.E. beschaving nu, was de verwezenliking van het Godsrijk op aarde, en we weten dat ze dit hoog gesteld doel door verschillende oorzaken niet heeft kunnen bereiken. Bovenal heeft ze zich in haar extatiese eenzijdigheid vergist in de onvolkomenheid van de menselike natuur, of, zo de uitdrukking beter is, ze heeft in haar eenzijdige opvatting van haar taak, de menselike natuur slechts ten halve willen kennen. En juist haar overdrijving, en de daarop gevolgde reaksie en de heerschappij der nuchtere krietiek, hebben haar de dood aangedaan. Maar waar blijft ons recht op oordeel en verwerping, zo wij tegenover haar fiasko slechts kunnen stellen wat de eeuwen nà haar ons hebben gegeven? In elk geval eist de billikheid dat wij haar streven en haar falen in het licht van haar eigen tijd bekijken, en met waardering altans haar poging schatten, waarmee ze, ook in de dagelikse wandel, - de kloostercel blijve hier buiten, - de mens inniger tracht in te laten leven in de Christelike geboden, en 'n vromer wandel aan haar morele diepten tracht te verbinden. Bij iemand als Boendale druppelt de ernstigste levenswijsheid, getrokken uit oude geschriften, gegrond op de ervaring en doortrokken van de christelike geest, in korte sententieën, als 'n parelenregen, één voor één voor onze voeten.
‘Bedroef u niet, zo voorspoed u niet met aardse goederen mocht zegenen. Naakt zijt ge hier gekomen, en naakt zult ge de wereld verlaten, en al wat ge het uwe noemt. En ook dan noch, hebt ge hier niet meer macht over uw lijf en uw goed, dan God geneigd is u toe te staan. Ook al zijt ge arm van goed, wees blij te moede. Wie blijhartig is, lijdt geen gebrek, want blijhartigheid is 't zekerste goed. Arm alleen is hij, die meent weinig te hebben. Rijk alleen is hij die zich rijk voelt, | |
[pagina 224]
| |
al is 't ook in naaktheid. De genoegzaamheid is 't, die de rijkdom maakt.’ ‘Maar wel zult ge in voorspoed bedachtzaam op rampen zijn. 't Einde lijkt zo weinig op 't begin. Een schoon begin gaf zo vaak 'n slecht einde. En veel begin is slecht, waar 't einde goed van is. Niemand late zich dan op 't geluk verheffen. 't Avontuur neigt zo vaak ten val.’ ‘Hoopt op niemands dood, want ge hebt zelf geen morgen. Maar vrees ook zelf niet de dood. Wees klaar als God u roept. Wie in eeuwige doodvrees leeft, maakt z'n leven verbeurd.’ ‘Ondergaat ge plagen en rampspoed, bedenk dan dat het u toekomt geduldig het uwe te geven, en uw leven te beteren. Bid God om verlossing, maar voeg uw wil naar zijn wil. Wie z'n wil naar hem voegt, vergeet hij niet.’ ‘Van 'n non die 'n heilig leven leidde, wordt geschreven, dat ze van God haar loon in de toekomst, wou weten. Na enige jaren kwam er 'n stem die riep, dat ze ter helle zou varen. “Mijn wil is Uw wil,” antwoordde de non, en ze ging voort, God te dienen als te voren. Na enige jaren kwam er weer 'n stem, zeggende: Met uw lijdzaamheid hebt ge God verwonnen. Daarom gaat ge in 't hemelrijk!’ ‘Hebt dus geduld in alles wat God u toezendt. God weet wat hij doet.’ ‘En ook al ziet ge het de zondaren hier goed gaan, en door de grootheid geëerd, zo zult ge daarom niet slecht worden. Want voorspoed in zonde is altijd de gemakkelikste weg ter helle geweest.’ ‘Evenmin als ge zult wanhopen aan uw zonden, zult ge te veel op 'n goed leven vertrouwen. Wie heden goed leeft, kan morgen vallen; en wie heden vol zonde is, kan morgen rein zijn.’ ‘'t Komt er maar op aan hoe hij uitgaat. Aan 't einde komt de lof!’ ‘Hoor naar 't eksempel: ‘Er was in 'n bos 'n rover, en die rover vermoordde de kooplui en bestal ze. Evenwel was hij zo slecht niet, of hij ging nu en dan ter biecht bij 'n kluizenaar; die kluizenaar | |
[pagina 225]
| |
woonde in 't zelfde bos op 'n boom. Maar de rover dééd niet, wat de kluizenaar hem als boete oplei, en dit hóórde de heilige man. Daarom maakte hij er aanmerking op. Hij zei: “op die manier vergeeft de Heer geen zonden: je moet de zonde ook nálaten!” - De rover zei: “'t Is me te moeielik om me te kastijden en te vasten; maar geef me 'n lichtere straf!” - “Goed,” zei de kluizenaar, “lieg dan voortaan niet meer, zo min in scherts als in ernst.” - Dit beloofde de rover, en hij ging heen. De rover was noch niet ver af, of hij zag 'n man, en die man versloeg hij, en hij bestal hem. Maar toevallig kwamen ook enige ruiters naderbij, en die zagen de dode man liggen. Ze gingen naar de rover, en vroegen hem of hij het geweest was, die de dode man verslagen had. De rover bedacht bijtijds, dat hij aan de kluizenaar beloofd had niet meer te zullen liegen, en hij zei dus dat hij het geweest was, die de man had verslagen. De ruiters hoorden het en sloegen de rover dood. Daar zag de kluizenaar op de boom, 'n engel neerdalen, en de ziel van de rover naar de hemel dragen. Daarover verwonderde de kluizenaar zich ten zeerste. - “Wat mag dat toch wezen,” prevelde de vrome man, “dat iemand die heel z'n leven niets anders gedaan heeft als moorden en roven, en nooit z'n boete gedaan heeft, dat zo iemand met zoveel eer naar z'n geluk wordt gevoerd! Zou het niet meer nodig wezen als 'n heilig man op 'n boom te wonen? Komaan dan, laten we afklimmen, eten en drinken, en de wereld liefhebben! 't Hemelrijk komt éven well” - Zo zei de kluizenaar, en hij klom af. Maar onder 't afklimmen miste z'n voet, en de kluizenaar brak z'n hals. Toen kwam de duivel, en voerde z'n ziel in de hel!...’ ‘Waar uit te leren is, dat iemand die goed leeft, zich daar niet te veel op moet verlaten, maar er met goede hope in moet blijven volharden.’ ‘Wie met God wil wandelen, moet de wereld vlieden. God en de wereld gaan node samen, en niemand kan, zoals Christus zegt, twee heren tegelijk dienen.’Ga naar voetnoot1) * * * | |
[pagina 226]
| |
Met de Middeleeuwer 'n eerbiedig kind van God, 'n dankbaar vereerder van z'n weldoener en 'n barmhartig broeder van de armen te noemen, is al veel gezegd; doch voor 'n nadere karakteristiek zouden ook de andere verhoudingen nagegaan moeten worden, waarin hij tot de vele elementen in de samenleving is geplaatst. En omdat het boek van Boendale in z'n zedelessen mede tal van voorschriften voor de wellevendheidskunst inhoudt, - immers ook met wèl te leven, eert men z'n Schepper! - is hier ook 'n ruime gelegenheid aangeboden om waar te nemen, hoe men zich in die tijden heeft voorgesteld te moeten gedragen, om zich bij God bemind en bij de mensen geacht en aangenaam te maken.Ga naar voetnoot1) De algemeene indruk welke die wenken op ons zullen maken, zal ongetwijfeld zijn, dat de 14de eeuwers iets hoofs en voornaams, en tegelijkertijd iets zelfstandigs en zelfbewusts over zich hebben, als mensen die jarenlang met andere en vreemde volken hebben omgegaan, en in die omgang hun ervaring hebben verrijkt en hun manieren hebben gevormd. Het zijn dan ook de zonen en de kleinzonen van de laatste kruisvaarders, bezig om aangeknoopte betrekkingen te onderhouden en uit te breiden, handelsvertegenwoordigers uit te zenden en te gaan korresponderen in velerlei talen. De burgers werden wereldburgers; straks zullen ze, bewust van hun macht, hun vloten uitzenden tegen Noordse vorsten; en zo zij de adel in betekenis gelijk zijn geworden, zullen ze voor hun mededingers ook niet onderdoen in ‘courtoysie.’ Maar behalve in hoofsheid en zelfgevoel is er in de beleefdheidsvoorschriften noch wel iets anders te onderkennen, wat die tijd evenzeer tot ere strekt; het streven nl. om de evenmens in woorden en daden zo min mogelik te grieven en hem in dezelfde waarde te laten als men ze in z'n binnenste voor zichzelf laat gelden. Ze wordt er b.v. op gewezen, dat aan 'n spreker niet dáárom het woord mag worden ontnomen, ook niet door interruptie, enkel omdat hij iets zegt, dat aan de hoorder onaangenaam is; dat men 't gehoorde nieuws | |
[pagina 227]
| |
niet te haastig moet verspreiden, omdat zo 't niet iets goeds is, het liever door anderen overgebracht mag worden, en zo 't wel iets goeds maar niet iets waars is, het schande over de verteller brengt, omdat men hem zal houden voor de persoon die 't verzon; dat, ten slotte, niemand kwaad mag spreken van z'n vijand, omdat hij die 't aanhoort er uit opmaakt, dat de spreker z'n vijand niet beter gunt, ja dat de hoorder er, indachtig van wie 't komt wat hij hoort, er toe zal komen om al wàs 't waarheid, het niet eens voor waarheid te houden, enz. Hetzelfde valt op te merken van allerlei korte wenken, te behartigen bij een gesprek,Ga naar voetnoot1) om b.v. op tijd te spreken en op tijd te zwijgen, de woorden te wegen en behoorlijk te antwoorden, vrij van spot, en dergelijke. Ofschoon nu deze en tal van soortgelijke regels van heusheid, door hun steun in de oud-testamentiese en stoicijnse ethiek eeuwenlang voor Boendale's tijden geleraard zijn geworden, - Cato en Seneca voegen hun woord bij dat van David en Salomo, - en ze onder de heerschappij van de Christelike zedewet ongetwijfeld in innerlike waarde zullen hebben gewonnen, geven ze toch nu en dan de schijn als dreigt de liefde tot de naaste en de eerbied voor z'n mensenwaarde in botsing te komen met 'n sterk te voorschijn tredend individualisme, waardoor de Christen in de mens gevaar loopt van het pad der zelfverlochening te worden afgedrongen. Er komen namelik uitspraken voor, die bij de eerste oogopslag hun grond schijnen te hebben in 'n hinderlik wantrouwen in de verdorvenheid van anderen, ja, welke een omzichtigheid openbaren, die van egoïsme en liefdeloosheid niet is vrij te pleiten. Zo wordt gewaarschuwd om niet te bouwen op andermans woorden: iets wat zonder nadere toevoeging door niets te rechtvaardigen is; zo wordt ons voorgehouden, niet alleen om ver van hovaardij te blijven als we door anderen geprezen worden, - waar niets op aan te merken is, - maar wordt er bijgevoegd, dat we, ook als het gedaan wordt door iemand aan wie we goeds bewezen, evenzeer ongelovig dienen te blijven; ja, | |
[pagina 228]
| |
dat we zelfs van iemand die ons onder onze ogen goed prijst, ook kunnen verwachten dat hij ons achter onze rug kwaad scheldt. Eveneens wordt waakzaamheid aanbevolen tegen vreemden, die we op onze weg mogen ontmoeten: ‘zij die we kennen, zijn immers niet eens te vertrouwen, hoe moeten we ons dan niet hoeden tegen degenen, die we noch niet hebben leeren kennen!’ - Maar wat ons het meest moet verwonderen te horen verkondigen, is het gebod dat de mens het meest zich zelf lief zal hebben, en zo hij het 'n ander wil doen, hij die liefde zo ver zal mogen strekken als hij het zonder scha van zich zelven kan doen. Wat opmerkelik is, aan dit gebod wordt steun verleend door middel van 'n beroep op 't Evangelie, in dezer voege, dat men aantoont, hoe 't geschreven woord nergens gebiedt z'n naaste méér te zullen liefhebben als zich zelve; maar dat het wèl gelast hem àls zich zelve lief te hebben; dat hieruit af te leiden is, hoe de mens zelf, als maatstaf voor z'n naaste, in z'n liefde vóór moet gaan; en welk niet onvernuftig betoog besloten wordt met de afdoende stelling, dat wie zich zelf wil zijn, geen ander kan toebehoren, en dat iemand die tot baat van 'n ander z'n welzijn verzaakt, niets meer dan 'n dwaas is. Toch zullen we wel doen, in bovenstaande betuigingen eer de symptonen te zien van de strenge zelftucht van 't christelik ascetisme dan 'n koel egoïsme en 'n liefdeloosheid des harten. Hoe beredeneerd ook voor 't uiterlik, zijn evenwel de gemaakte bedenkingen tegen 'n vertrouwelike omgang met z'n medemensen, niets dan uitspraken van 'n op eigen veiligheid bedacht gemoed, dat zich tegen de schuldige praktijken van 'n verdorven geachte omgeving zoekt te vrijwaren. 't Is de boosheid der wereld, die 't omzichtig rondzien gebiedt; niet de eer- en hebzucht van 't hart, dat onder het masker van andermans zonden te willen schuwen, zelfzuchtig zich toelegt op 't winnen van eigen baten en 't groeien in eigen voortreffelikheid, op hope van aards gemak en toekomstig zieleheil. 't Is hier mischien de plaats, om er nòch eens op te wijzen, dat bij de Middeleeuwer, God en z'n Rijk het middelpunt is van z'n denken en doen; dat het dus de Allerhoogste in de | |
[pagina 229]
| |
eerste plaats is, die van z'n kinderen hun aandacht eist, en dat derhalve de mens om in staat te zijn zich van z'n hoogste plichten te kwijten, tegelijkertijd ook aan zich zelf als aan het instrument van de ere Gods heeft te denken; dat hij, zoals we zagen, wel door arbeid z'n bestaan moest mogelik maken, maar ook bovenal had te blijven de goed-gelovige en zedeliksterke, die zich in de verleidelike wereld moest kunnen handhaven. Om nu ten opzichte van z'n medemensen over 'n voldoende vrijheid van beweging te kunnen beschikken, had hij te zorgen, al wat hem kon hinderen of in gevaar kon brengen, op 'n afstand te houden, en zich in z'n zedelikgedwongen isolement te handhaven als de eerste en de gewichtigste in z'n omgeving. Deze positie verklaart datgene wat we met onze wijze van zeggen egoïsme en eigenliefde gewoon zijn te noemen, maar wat eigenlik niets anders is dan 'n sterke drang om voor 't belang van z'n taak op aarde en z'n toekomst hiernamaals, onaangeroerd en zelfstandig te blijven. - Deze beschouwing wordt ook gesteund door hetgeen voorgeschreven wordt omtrent het gebruik van 't aardse goedGa naar voetnoot1). Dat het eerste gebod hierin is, om onder het dienen van God en 't weldoen aan de armen, met dat wat men heeft, z'n zaligheid te winnen, spreekt van zelf. Maar nu 't zijn ná de armen, niet de magen en vrienden, al zijn ze ook noch zo noodlijdend, die aan de beurt komen, maar wel de bezitter zelf. Om nu hem, die er als gerechtigd eigenaar overvloedig van genieten kan, weer een overdadig gebruik van 't tijdelik goed aan te raden, ligt, zoals we weten, niet in de geest van die tijd. Overdaad is verkwisting, en 't meer dan genoeg is zonde; zo zeer zelfs dat het bovenmatig verdaan goed het meest verloren goed wordt genoemd. Maar men stelt er dan toch tevens prijs op om te zeggen, dat niemand de eisen van de natuur mag verkorten, en dat hij die genoeg heeft maar desondanks aan 't lichaam het nodige onthoudt, juist 'n onzalig leven leidt; noch wel ten believe van anderen, wordt er bijgevoegd, die toch maar verteren, wat hij zo dwaas | |
[pagina 230]
| |
is te garen. Wie anders doet, besluit Boendale afkeurend, dan dat wat deze voorschriften hem raden, is geen meester van 't goed, maar 't goed is meester van hèm.
* * *
Zo we in 't kort z'n stelling in 't M.E. leven willen kenschetsen, kunnen we zeggen dat bij de Middeleeuwer bij Boendale, God, Zijn kerk en Zijn kudde nummer één staan; dat hij zelf, zich op de grens van 't eeuwige en 't wereldse, als Gods schildwacht beschouwt; en dat elk ander ‘naaste’, zo hij hem niet in 't viezier van z'n knechtschap Gods als ‘evenkersten’ houdt, feitelik buiten hem staat en voor hem 'n vreemdeling is. Hij is Christen, en daarom zal hij 'n ander niet grieven en z'n gemoed zacht stemmen: hij is daarbij man, en zal hem dus ere geven en hem hoog houden als hem zelf; maar hij is ook mens, en daarom zal hij hem vrezen en wantrouwen, om in de eerste plaats steun in zich zelf te zoeken en voor z'n eigen behoud te waken. Hij zelf is beleefd en bedacht, terwijl de naaste geëerd en verdacht wordt. Natuurlik kan hier alleen worden gegeneraliseerd - in de praktijk wordt dan ook onderscheid gemaakt tussen de vriend en de vreemde, - maar toch heeft de houding van de een tot de ander bij veel hoofsheid en heusheid, iets wat ze elkander op 'n afstand houdt. En, wat weer eigenaardig is, ook in de innigste betrekking die er tussen twee mensen denkbaar is, die van man en vrouw, vinden we deze karakterieserende eigenschappen, - schoon enigermate gewijzigd, - terug.Ga naar voetnoot1) Wat hier de afstand maakt, is de meerderheid van de man boven de vrouw, een meerderheid die 't best wordt getekend door de toevoeging, dat de man evenzeer meester is van z'n vrouw als van z'n goed; al is het ook waar, dat z'n plicht hem voorschrijft zowel z'n goed ten beste bate te beheren, als aan z'n vrouw te geven wat haar eer en haar staat voor haar eisen. Wat die meerderheid bepaalt, en haar | |
[pagina 231]
| |
bestaan gemotiveerd en voorshands onbetwijfelbaar maakt, is volgens de mening dier tijden, de hogere begaafdheid van de man, zowel wat z'n verstand als z'n zedelik gehalte betreft; waarbij we dienen in acht te nemen, dat bij Jodendom en Christendom beide, - de antieken laten we hier buiten als niet normgevend voor de M.E. - de vrouw hierdoor al dadelik zedelik en verstandelik minder wordt geacht, omdat zij in de Paradijslegende als de eerste wordt genoemd, die voor de overreding en de bekoringen van de Satan bezweek. Evenwel zal men bij deze verhouding van voogd tot onmondige, in de man niet zozeer de strenge gebieder, als wel de hoffelike beschermer en kiese vereerder terug vinden. De Middeleeuwer zelf trouwens laat in de verhouding heel wat speelruimte over, en merkt zelf op, dat de man goed moet uitkijken wie hij in z'n vrouw vóór zich heeft, om daarnaar te kunnen bepalen in hoeverre hij haar moet beperken of haar vrijheid van beweging kan geven. Dit is zelfs 'n punt van groot aanbelang, omdat zowel het te hoog houden als het te kort houden van 'n vrouw op eigen scha uitloopt, en het daarom voor 'n man 'n groot geluk en 'n zaak om er God voor te danken is, als hij in z'n vrouw genoeg oordeel en deugd mag zien, om haar in 't gebruik van de beschikbare middelen de vrije hand te kunnen laten. Uit dergelijke betuigingen blijkt ons, hoezeer ook de 14de eeuwer genegen is, de vrouw haar recht te geven die haar toekomt, en dat het alleen de heersende opvatting omtrent haar geestelike minderheid is, die hem verhindert zich beter over haar uit te laten. 't Is nu eenmaal zó, dat zijn voortreffelikheid vaststaat, en alleen haar waarde de aard der verhouding bepaalt. Rijst de vrouw in de achting van haar echtgenoot, dan wordt de betrekking nauwer; wijkt zij af van de deugd, en is zij niet voor overreding en vermaning vatbaar, dan wordt het als raadzaam geboden, haar op een afstand te houden, zonder haar daarbij aan opspraak en schande bloot te stellen. Dat de man in z'n eer te hoog staat, om zich te steken in 'n slechte zaak van de vrouw, blijkt ook uit 'n vermaning, die te betrachten is bij 'n mogelike ontrouw aan haar kant; dat niemand namelik ooit de | |
[pagina 232]
| |
moeite zal doen om haar misval te verhalen op haar minnaars, opdat hij niet de dwaasheid moge begaan z'n goed en z'n leven ten offer te brengen aan het vermaak van z'n vrouw. Zo sterk stuitte vrouwenslechtheid af op de hooghartigheid van de man! Wat de Middeleeuwer in z'n vrouw eiste, was zedigheid, gehoorzaamheid, zorg voor z'n eer en z'n rust, trouw voor z'n goed en z'n leven. Wie hem dit kon geven, was hem 'n schat en 'n sieraad, 'n troost en 'n toevlucht en 'n lieve gezellin op z'n weg. Wat er toe bijbracht, aan de vrouw in het dageliks leven 'n ondergeschikte rol toe te wijzen, en wat haar in elk geval moest verhinderen buiten de enge famieliekring te treden, was de oud-testamentiese opvatting, dat de vrouw er hoofdzakelik voor 't moederschap was, en dat het haar trots en haar eer was aan haar man 'n zo groot mogelik aantal kinderen te schenken. Volgens deze beschouwing, die we in de 17de eeuw in onze litteratuur bij Cats en Vondel terugvinden, had het huwelik, als 'n van God ingestelde verbintenis, ten doel, om door 't voortbrengen van 'n talrijk aards geslacht, de eer van God op aarde, en later in de koren des hemels, tot de grootst mogelike luister te brengen. De vreugde der engelen zou toenemen, naarmate de zielen vermeerderden. Het Godsgebod: ge zult één van vlees zijn! moest dan ook zo uitgelegd worden, dat de echtelike gemeenschap, aan God nooit genoeg was, en man en vrouw te zijner ere, naar hartelust ‘oncuisheit’ konden doen. Wat daarbij evenwel, wordt er waarschuwend bijgevoegd, in aanmerking moest genomen worden, was dat de liefde die de echtelingen elkander zouden toedragen, voort moest komen uit 'n rein en zuiver gemoed, en de éénheid van vlees volstrekt niet de éénheid van goed en de éénheid van wil mocht buitensluiten.Ga naar voetnoot1) Zo dan ook vleeselike gemeenschap binnen de grenzen van de echtelike samenleving geoorloofd was, zo was ook buiten het huwelik de wellust zonde voor God.Ga naar voetnoot2) Voor hen, die zich met deze zonde besmetten, was dan ook de peststank der hel de door God opgelegde straf. Een | |
[pagina 233]
| |
knecht, redeneerde men, stelde er 'n eer in, de lieverij van z'n heer onbesmet te houden en 't was z'n trots zich in zuivere kledij voor hem te vertonen; waarom zou dan de mens hier, niet denken aan de adel die de Schepper aan z'n ziel had gegeven, en waarom zou hij met z'n smetteloos zielekleed, niet onbeschroomd kunnen treden in 't Hof van het Lam! En had dan dat ogenblikkelik genot, vroeg men zich af, zoveel waarde, om er in ruil voor de eeuwige straf, er z'n zieleheil mee te verbeuren! Wie wijs was, zou 't vuur te gauwer blussen, naarmate het groter was; en hij die éénmaal de verleiding had weerstaan, had er mee gewonnen, dat hij het morgen te lichter kon. De ziel werd geblameerd door de onkuisheid van 't lijf.
Bloemen noemt Boendale z'n verzameling lessen en wenken, en om hier te tonen, wat de geest en welke de manier van zeggen in z'n Derde Boek (over de Zedeleer) is, staan we voor 'n te rijke keus, om geen verschoning te vragen voor 't geen we in wat we verzwijgen, aan de schrijver en z'n werk te kort zullen doen.
‘Loof God en doe hem ere!’ ‘En ook de priesters en geesteliken, en al wat de Kerk behoort. Zo 't al niet om de persoon is, laat het dan zijn om 't beeld dat hij aftekent, n.l. Christus’. ‘Weet van die ridder in Saksenland, die dacht dat er priesters te veel waren, en dat één genoeg zou zijn voor 't ganse land, één die hing in de lucht om voor aller ogen de mis te kunnen doen. - En wat gebeurt? Ze slaan de ridder, dat hij voor dood ligt, men zoekt 'n priester, hier, en daar, en overal, en nóch moet hij onbediend sterven!... En die dacht dat er priesters te veel waren!’... ‘Eer God op uw beide knieën, en de mensen op één knie’. ‘Zo ge u zelve noemt, noem u het laatst. Spreekt ge van anderen, noem de beste 't eerst. Laat ook in eten en drinken, zitten en staan de betere voorgaan’. ‘Eer mede de grijsheid en maak er plaats voor. Voorheen | |
[pagina 234]
| |
was hij sterk en vrolik als gij. Maar de ouderdom kwam en heeft hem z'n kracht en vrolikheid ontnomen, opdat ze ten deel zou vallen aan u’.
‘Ontmoet ge iemand, groet hem 't eerst, al is hij uw mindere’.
‘Ontdek u voor 'n meerdere. Doe naar verkiezing, bij 'n gelijke. Doe 't niet voor uw mindere. Al te voorkomend, deugt niet’. ‘Houd uw gelaat gemanierd, maar wees van binnen 'n man!’.
‘Ga niet te veel naar 't huis van uw vriend. Misschien past hem uw komst niet, en wil hij alleen zijn. Bedenk dat z'n huis de plaats is van z'n geheimen’. ’Maar komt hij tot u, toon hem 'n goed gelaat en doe hem eer naar vermogen. Houd u sterk al kost het u kracht. Van 'n vriend, beter dank dan ondank!’
‘Drink niet met de mond vol brood. Sop niet in de nap, waaruit 'n ander met u drinkt. Leg uw gebroken brood of spijs vóór u, en niet in de schotel. Biedt uw meerdere u z'n nap, drink dan beleefd, giet het overige uit, en spoel het vat om, voor ge 't neerzet’.
‘Trouw met gelijk!’ ‘Trouw niet met weduwen en dochters van woekeraars, dobbelaars, rentmeesters, advokaten, wisselaars, priesters, kanunniken en herbergiers. Onrecht goed gedijt niet’. ‘Gelijk ga om met gelijk, en niet de arme met de machtige rijke. Bij 't minste ongeval lijdt het de zwakke. Laat de arme, gevraagd in de raad van machtige lieden, oppassen zich zo te gedragen, dat hij géén ondank oogst. Van ouds her af kwamen de ongelukken neer op de rug van de mindere man’.
‘Raak niet aan het kerkelik goed, maar offer om haar het hare te laten behouden, uw goed en uw leven. Laat dit de | |
[pagina 235]
| |
landsheer vooral doen. De Kerk is uw moeder, voor wie Christus 't leven gaf. Daardoor zijn we verbonden, met woorden en werken onze moeder te steunen’!Ga naar voetnoot1)
* * *
Hij die predikt, zegt Boendale, moet z'n daden laten overeenstemmen met z'n woorden; wie aan z'n leerlingen de weg naar 't hemelrijk toont, moet die als leidsman zelf bewandelen. En aan de opvoeding was de Middeleeuwer veel gelegen.Ga naar voetnoot2) Hoe moest dat ook niet het geval zijn, omdat ze zich niet alleen tot taak stelde, de jongeling op te leiden tot 'n geschikt burger in de samenleving, maar ook tot 'n toekomstig burger van 't Hemelrijk! Ere aan hem die z'n hart neigde tot lerenGa naar voetnoot3). Al wat in die tijden als kennis beschouwd werd, stond hoog in achting; hoe meer iemand er van wist, zooveel te meer stond hij in aanzien, en wat de studerende, meende men, juist tot inspanning moest prikkelen, was dit, dat hij altijd door kon gaan met meer te leren, omdat men er nooit mee gedaan kon krijgen. Daarom was 't juist zo eigenaardig, zei men, dat iemand die zich zelf wijs prees, het juist in 't geheel niet was, maar dat iemand die inzag dat hem zoveel ontbrak, juist wel wijs was. Wijsheid had immers eind noch grond, en daarom kon God in de hemel ze immers alleen in volmaaktheid bezitten? Was hij zelfs niet de bron, waaruit alle wijsheid voorkwam? Zo kwam dan bij de Middeleeuwer alle wijsheid uit God, en voerde ze tot God. Alle weten was kennis Gods; alle leren was 't zoeken van God. God zoeken was tevens de zonde vlieden, en wie God had gevonden en hem ten volle bezat was van zonde vrij. Hij die zonder zonde leefde, was dus de wijste. Niet, natuurlik, was de zogenáámde wijsheid, de wereldse kennis, uit God; ze stond in generlei opzicht tot Hem in betrekking, en was dus onzin, ijdelheid, wind, en enkel 't spinsel van dwaze hersenen.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 236]
| |
Met deze beschouwing was de wereld der antieken veroordeeld. De Ouden hadden God niet gekend; en wat de Ouden dus aan wijsheid hadden verkondigd en overgeleverd, was feitelik logen. Dat de heidense litteratuur niet verloren ging, lag ten dele hierin, dat sommige der antieke schrijvers gehouden werden enige spranken van 'n lang verloren gegane ware kennis Gods te hebben bewaard; weer andere wegens de morele waarde van hun geschriften, stilzwijgend bij de ‘wijze vaderen’ werden ingelijfd; waarbij ook noch vooral in aanmerking moet genomen worden, dat de oude litteratuur, en de waardering van die litteratuur als antiek, niet in z'n geheel verloren ging, maar in de wetenschappelike brandpunten van de beschaving wel degelik de klassieken, zelfs ook de griekse beoefend werden. In 't algemeen echter, was de vóór-christelike kultuur veroordeeld, en de blik op 't geen er van bewaard werd, een geheel onjuiste en onbillike. Géén logen werd geacht, maar zuivere waarheid, al hetgeen door de kerkelike schrijvers, opgehoopt, aan de latere M.E. was overgeleverd; en zij, die deze beschreven bewaarde kennis met de juiste woorden en met de juiste zin wilden verklaren, - en dit waren de dichters, - dienden mannen te zijn van de stipste waarheidsliefde, van de meest soliede handel en wandel, en wat van zelf sprak, lieden die kundig genoeg waren, om de dingen die ze zeiden, goed te begrijpen, duidelik en ordelik uiteen te zetten en verstaanbaar te spellenGa naar voetnoot1). Wat zou er, - om bij de eerste eis te beginnen, - van de zuivere wetenschap terecht komen, zo iemand zich niet ontzag, fiktieve ijdelheden en mensenvonden tusschen de waarheid te weven! Wat werd er van de gewijde Schriften, wat van de heiligenlevens en alles wat de kerk aanging, wat van de historie zelf, in haar onverbiddelike naaktheid de openbaring van Gods oordeel!...Ga naar voetnoot2) Wás 't oudtijds niet de gewoonte geweest, en moest het geen gewoonte blijven, dat alleen zij die hadden aanschouwd, mochten dichten, en was dit zelfs noch niet | |
[pagina 237]
| |
te zien in woorden als historie, van hysteron (zien), omdat alleen hij die 't ziet, te betrouwen is?Ga naar voetnoot1) Al wle afwijkende van de waarheid, doolde, gaf oneer aan de mensen, omdat hij prees die 't niet verdiende, en blaam gaf aan die prijzenswaard was; maar door niet ieder het zijne te geven, was hij ook noch vol ongerechtigheid, ijdelheid en logen tegenover de Wetenschap zelf, en voor die ijdelheid had hij rekenschap te geven voor de Ware RechterGa naar voetnoot2). Binnen de kring van waarheidlievende dichters, - natuurlik omdat gedeelten uit hun geschriften, door de klassiek opgevoede vroeg-christelike auteurs van ouder tot ouder tot op de latere M.E. waren overgeleverd, - werden naast Mo zes, ook Aristoteles, Plato, Seneca, Cato, Ovidius, Josefus e.a. getrokken. Hun werken, 't zij histories, - en de historie, ook die van dwalende volken, was leerzaam als Godsopenbaring, - of wel moralisties, of ook allegorieschristelik geïnterpreteerd, hadden in elk geval de wijding ondergaan van eeuwen waardering, door mannen als Boëthius, Beda en meer gezaghebbende schrijvers. Zo al niet elke heidense mythe logen was, maar afgedwaalde waarheid, en dus voor heldere geesten als Goddelijke wijsheid was te herkennen, zo achtte men ook niet elke fabel 'n bloot verzinsel, maar zinrijk omklede lering, waarbij 't eksempel de verborgen zin moest verhelderen. Vandaar dat men verzamelingen van Aesopus en Avianus ijverig verdedigde tegenover hen die meesmuilend zouden kunnen wijzen op 't ijdele van verhalen, die dieren sprekende en handelende als mensen, voorstelden. Trouwens, hoe moeielik zou het voor de M.E. cultuur geweest zijn, de Germaanse geest zelf te verlochenen, die zich eeuwen lang in dieren-parabellen had uitgesproken, en zich 'n rijke, schoon gedeeltelik verloren gegane litteratuur had gesticht in de Bruno- en Isegrimverhalen, om niet te spreken van het overal beoefende Reinaert-epos! Waar de ernstige Middeleeuwer evenwel niet overheen kon, was de koddige boerde, overdwaalse en | |
[pagina 238]
| |
ongeregelde uiting trouwens in vele gevallen van de uit de band springende menselike geest, die, losgemaakt van 't streng ascetisme en geslagen uit de boei van 'n machtig heersende cultuur, zich op 'n onomlijnd gebied vermeide in dolle sprongen. Wel mocht 'n mens eens lachen, zo het ten minste niemand griefde, gaf men toe, maar toch, omdat 'n ‘boerdeken’ eigenlik niets meer dan fiksie was, zou 't beter zijn, zich er niet mee af te geven. Wat niet op den bodem der werkelikheid stond, hing in de ijle lucht van menselike inbeelding, en waarheid zou 't altijd blijven, dat we van alle ijdele woorden eens ter verantwoording zouden geroepen worden voor God!Ga naar voetnoot1)
Met dit verlangen om alleen de Waarheid te willen dienen, wordt de werkzaamheid der ME. ‘dichters’ en de vorm van hun werken verklaard. De som der feiten, die ze nodig vonden voor de massa wereldkundig te maken, was bij hen de Waarheid, en wie de Waarheid wilde weergeven, had, als hij het wetenschappelik trouw wilde doen, van die feiten ook niet het minste te verzwijgen. Zozeer was die grote en sterk heterogene massa 'n ontastbaar eigendom van de wetenschap en zozeer was ze door de herhaalde mededeling van eerwaardige kerkelike schrijvers, 'n soort gewijde kennis geworden, dat iemand, tenzij hij 'n man van gezag was of wel 'n vrije krietiese geest, altans voor die dagen was, z'n eigen persoonlike waarneming niet durfde stellen naast, laat staan tegenover datgene wat hij in de geschriften van z'n gezaghebbende voorgangers als waarheid geboekt vond. Hij die autorieteit had, dekte dan ook met z'n naam al wat op z'n auteurschap gesteld werd, en gaf de faam hem na dat hij het met eigen oogen gezien had, dan werd daardoor reeds van z'n overschrijvers alle krietiek uitgesloten. Denys heette 't beleg van Troje te hebben gezien, en nu was Denys de zegsman voor alle bewerkers van de Troje-roman.Ga naar voetnoot2) Zo er al van historiese krietiek sprake was, dan was het er een, | |
[pagina 239]
| |
die niet voortkwam uit wat wij 'n wetenschappelike zin noemen en zich leiden liet door 'n onpartijdig onderzoek, maar slechts 'n persoonlike, op losse gronden gebaseerde twijfel was omtrent een of ander verhaal, dat naar de opvatting van de bewerker beneden 'n hier of elders opgedane andere lezing stond, of dat naar z'n mening buiten de grenzen der waarschijnlikheid ging. Van zelf raakte deze krietiek nooit het wondergeloof, de heiligenlevens en de mirakelen toegeschreven aan de graven en de relieken der martelaren; immers waar God en Godgewijden van de Hogere kracht getuigden, hadden de gewone stervelingen eerbiedig toe te zien en te zwijgen. Waar de meeste twijfel jegens gekoesterd werd, waren dan ook de ongeloofwaardigheden uit de profane geschiedenis. Hierin liet men zich blijkbaar leiden door het instinktmatig besef, dat God - zo Hij niet zelf met bovenen tegennatuurlike daden ingreep - de geschiedenis liet beschrijven met zuiver menselike karakters en zuiver menselike handelingen, en dat dus de onbetrouwbare en onmogelike feiten ijdele verzinsels van effekt-bejagende schrijvers moesten zijn. Ondertussen ontbrak ten enenmale elke maatstaf voor wat waarheid en wat tastbare logen was, en zo deze krietiek waarde heeft gehad, dan is het enkel deze geweest, dat ze door weglating van veel fantasties, beter geproportionneerde verhalen, en - wat meer is, - 'n ernstiger historiese stof voor populariserende moralisten ter onderrichting heeft nagelaten. Toch hebben de half groteske, half mystieke aanwassen in de oude romans hun psychologiese geboorte en geschiedenis gehad, en waren de beoordelingen en besnoeingen, die de Karel-legenden en de Graal-epoden zich moesten laten welgevallen, niets meer of minder dan 'n verklaarbare cijns, die in 'n zelfde beschavingstijdperk, de litteratuur die de koningen tot wonderdoeners en Godshelden omschiep, betalen meest aan 'n wel vreedzamer, maar toch rusteloze geestelike beweging die de kennis Gods ijverig door volksonderwijs zocht te progagéren. Zo kon het komen dat 'n sage als die van Elegast, hoe zuiver Middeneeuws en sterk christelik-pedagogies, verworpen werd als strijdig met de zin voor 't positieve, van | |
[pagina 240]
| |
latere tijden,Ga naar voetnoot1) Deze nuchterheid, die zooals gezegd is, de aandacht van de in 't oog lopende enormiteiten op het zakelike en menselike leidde, kon evenwel niet missen, de historiebeschrijving zelf ten goede te komen. Er waren geweest, die, waarschijnlik aangetrokken door de klankverwantschap met het woordje kar, of wel door 's keizers faam geprikkeld tot denkbeeldige tegenstellingen, de naam van Karel toeschreven aan z'n obscure geboorte uit 'n dienstbare, aan wie koning Pepijn hem zou hebben gewonnen op 'n wagen! Iets wat bij nuchtere geesten niet denkbaar werd geacht van zulk 'n heilig man als Pepijn, die toch voor de kerk 's keizers moeder Bertraet, - noch wel 'n Keizersdochter, voegde men er met zelfvoldoening bij, - getrouwd had.Ga naar voetnoot2) Zo waren er anderen geweest, - en wie weet in welke dichterlike verbeelding, - Augustus' naam in de ogen van Boendale en zijns gelijken hadden gevulgariseerd, door hem het plaatsje Ten Zeven Tommen(!) bij Leuven als z'n geboorteplaats aan te wijzen. Iets, waartegen ze aanvoerden hoe het toch mogelik was. dat Julius eigen zuster, 'n Romeinse van geboorte noch wel, 400 mijlen ver zou reizen om op 'n kaal veld en in 'n koude wind van 'n kind te gaan liggen.Ga naar voetnoot3) Tot zulke ongerijmdheden, voegde men er smalend bij, kwamen die lieden, welke alleen om hun naam er werelkundig mee te maken, met nieuws kwamen aandragen, dat ze zelf moesten verzinnen! Hoe moest deze jacht op effect, en de zucht z'n naam te verbinden aan Gods waarheid tartende verzinsels, niet zondig zijn in de oogen van 'n beschaving, die er 'n eer in stelde het persoonlike Ik op de achtergrond te dringen, en z'n individualiteit ten offer te brengen op 't altaar van 't Geloof. In tegenstelling met hen, die hun faam verbonden aan ijdelheden, zijn er voorbeelden van M.E. auteurs te over, die voor de nieuwsgierige nakomelingschap ten allen tijde afstand hebben gedaan van hun roem, en soms hooren we, aan 't einde van z'n arbeid, de bewerker de voorbede van de Heilige Maagd of van z'n patroon inroepen, en de lezers ootmoedig | |
[pagina 241]
| |
smeken voor 't heil van z'n ziel te bidden, zonder dat we ooit te weten komen, met wat voor belangwekkend man uit die tijd we hebben te doen. Een groot kontrast inderdaad met klassieke schrijvers van vroeger en renaissancegeesten van latere eeuwen, die bij voortduring appelléren op de toejuiching van 't nageslacht!
* * *
Hij die als de hoogste en zichtbaar boven de gewone mensen glanzende, meer dan de anderen God zou dienen en de kennis Gods zou bevorderen, kerk en wetenschap zou eren, was de landvorst, 't zij Keizer of Koning.Ga naar voetnoot1) Betreuren deed men daarom de oude tijden, toen de landsheren, naar men meende, meestal geleerde mannen waren, goed onderlegd in de schriften, en zelf door eigen oordeel in staat het goede van 't kwade te scheiden. Want nu die tijd van zelfstandig z'n oordeel te vellen voorbij was, en de vorsten genoodzaakt waren bij de geleerden te rade te gaan, nu kon weliswaar de vorst, zo de wijsheid van z'n raden z'n eigen wijsheid steunde, zich boven 't lekendom stellen, maar 't nadeel was des te groter, zo de geleerden, begerig naar goed en roem, hun wijsheid aanwendden om de koning hulde te doen, en de waarheid verzwegen, om zich in 't hart van hun heer 'n bevoorrechte plaats te verzekeren en hun kans op 'n prebende te vergroten.Ga naar voetnoot2) En deze verlaging van de zo hoog geachte wetenschap alsmede de verstomping van de zo trouw gekweekte waarheidszin, bij een door 's werelds schijngoed verlokt geleerdendom, moet de ernstige volksschrijver als 'n gruwel voorkomen, temeer omdat dit misbruik de eer te na kwam voor de zo hoog gehouden regeerkunst, die de diepste wijsheid vergde, de meeste moeite en zorg baarde, het schoonste doel, volksheil en Godseer beoogde, en aan de vorst, wáár hij zich wendde en keerde, z'n ziel en z'n lichaam tot 'n onderpand vroeg.Ga naar voetnoot3) Een kunst, waarvan de theorie aan de wijste van de | |
[pagina 242]
| |
oudste auteurs, aan de onsterfelike Aristoteles, werd toegeschreven, en die de Middeleeuwers niet alleen in de Alexander-roman als 'n Vorstenschool uiteenzetten, maar die ze ook in boeken over Regeerkunst, - want dit is de Heimlicheit der Heimlicheden, - en in andere volksgeschriften, verkort en onverkort uiteenzetten. Wat ons in deze voorschriften over de kunst van regéren wederom op zal vallen, - het eerste van de zeven punten gebiedt liefde tot de H. Kerk en de bevordering of de verdediging van haar belangen, - is de rechtvaardigheid die van de vorsten in hun woorden en werken geeist wordt, naast het gebod, het rechtvaardig gevelde vonnis niet te breken,Ga naar voetnoot1) Zo God de heerschappijen had ingesteld en zo aan de koning z'n macht was gegeven, was dit alleen geschied opdat elk 'n ander het zijne zou geven, geweld en valsheid zou worden gekeerd, 't kwaad gebroken, en de zwakke tegen de overmacht zou worden beschermd. Hiermee was de taak van de Vorst ten volle bepaald. Zo zeker voelde de Middeleeuwer zich in z'n stelsel, dat het rechtsgevoel de orde, de leidende machten en hun onderling evenwicht had geschapen, dat hij met 'n zekere overmoed allerlei kwesties en gevallen stelde, en de vraag b.v. wat meer was, het recht of de landsheer, zelfbehaaglik oploste met te beredeneren, dat het recht uit God was; dat de koning als mens en mindere, dus te gehóórzamen heeft aan 't Recht; dat de landsheer er zelfs is òm 't Recht, en 't Recht niet om de landsheer; en dat zo de vorst àfwijkt van 't Recht, het Recht hem zelfs doodt: want omdat 't recht Goddelik is, za God oordélen die ten onrechte verdoemt. Ja, hij zal ook de onschuldige, die tegen 't Recht in, veroordeeld is, 'n menigvoudig loon beschikken in 't eeuwig Koninkrijk...Ga naar voetnoot2) Evenwel, de Middeleeuwer zou geen zoon van z'n tijd zijn, zo hij aan de verheffing van de onschuldig gevonniste niet 'n voorwaarde verbond; en wel deze, dat het ondergane leed en de gewelddadige dood in ootmoedige berusting moest zijn ondergaan. Verzet, ook tegen het hardste lot, zou twijfel | |
[pagina 243]
| |
uitspreken tegen de Opperste Rechter, die alles ziet, alles doorgrondt, het minste weegt, en 't geringste straft en beloont, naar z'n eis.Ga naar voetnoot1) God was de eerste Toeverlaat, de enige bij alle verlatenheid van de mensen... Aan Hem was de volledige overgave! God gaf immers 't Leven. Hij was de grond van 't Recht, de grond van de Kennis, de grond van de Liefde. Al wat de mens in zich had en voelde, rustte immers op Hem! Zo na was dat immers, dat het één was? Twijfel? - Onrust? - Gemelikheid? - ‘Ga,’ - zegt onze man van levenswijsheid, - ‘als de onvrede 't gemoed binnenkomt, in de eenzaamheid, om in uw gedachten u te keren naar uw Oorsprong. Maar doe 't rein van hart. Bezie u zelf, hoe God u maakte; hoevelen er zijn die gebrekkig van leden zijn en hoeveel beter 't met u is gesteld. Bedenk wat voor gunst God u gaf om u toe te schikken 't eeuwige koninkrijk. En dank Hem vooral voor de gunst, dat Hij u geschapen heeft aan Hem gelijk!...’Ga naar voetnoot2)
Ziedaar wat, bij z'n diep gevoel van nietigheid, de Middeleeuwer met blijde huivering vervulde, het gevoel aan God gelijk te zijn, en in kiem en aanleg datgene te bezitten, wat hem in verwantschap met z'n Schepper bracht. Het lichaam was 't vuile vat, waarvan onze vrienden zich haasten zouden zich te ontdoen, maar 't was de ziel die 't broze vlees met z'n edele eigenschappen versierde. Dat was 't kostbaar kleinood dat hij rein wilde houden om 't de Heer te toonen, als de knecht z'n lievrei. En God was goed. Een engel waakte van de wieg tot het graf, vurig begerend de ziel uit het net der demonen te houden; bedroefd als hij zien moest, wat hij node zag; verblijd als ze zich gaf tot de deugd; maar altijd hoopvol en wel te moede, om uit groote liefde tot de sterfelike mensen, het toevertrouwde pand te bewaren, om bij 't einde van 't leven en de dualistiese kamp, het sieraad Gods, aan Satans handen ontwrongen, opwaarts te voeren | |
[pagina 244]
| |
naar 't hemels verblijf, onder 't juichen der engelenkoren, omdat de rijen weer werden gevuld die kort na de schepping gedund waren door de altijd betreurde val der Luciferisten.Ga naar voetnoot1) Want dàt stond naast die goedheid des Vaders, en de trouw van z'n wachters, en de heerlikheden der hemelen; - en dàt was het onvergetelike en onherstelbare in de wereldvreugde, - de val, en de zonde, en de macht en de gevaren der hel...!
En ook in dit mooie en karakteristieke boek van Boendale horen we uit de verte van de tijd, het gezucht en het gestommel van de volken, opgaand in de duisternis om te zoeken naar 't pad van de Licht-Stad, waarbij enkele van de besten onder hen, tot veler troost, uitmeten over 't Schoone, dat ze zullen zien, en hun gezellen raad geven en steun, opdat de moed niet zal zinken en de voet niet struikelt of uitglijdt. |
|