Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 6
(1900)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
RozefeeGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 185]
| |
Kleine Wim was voor het eerst van dit seizoen weer in zijn tuintje, àchter vader's huis. Het weer was zóo mooi, de lucht zóo helder, zóo klaar, het tuintje met zijn klimopplanten zag er zóo aanlokkend uit en binnen, in de warme kamer, waar gloed-roode kachel stond, was het zóo heet en zóo rookerig van het visch-bakken, zóo duf... Kleine Wim was naar het tuintje gegaan; het tuintje àchter Vader's huis. Daar placht hij uren op uren te zitten, geheel alleen; toen hij nog niet ziek was; ziek van het groote verdriet over Háár. Daar waren dierbare herinneringen voor hem verbonden aan dit afgelegen plekje; dierbare herinneringen... Dáár had hij voor het eerst leeren kennen het gevoel van liefde; van liefde voor een klein, blond meisje, dat woonde naast hem, en dikwijls, ó zoo dikwijls met hem sprak over bloemen: viooltjes en vergeet-mij-nietjes... Dan leunde zij met heur blond hoofdje tegen de tralies van het hekwerk dat hen scheidde, en hij zat dan op de natte aarde te luisteren naar de mooie, mooie woorden die zij tot hem sprak. Dat was een gelukkige tijd voor hem; als hij, komend uit school, na zijn traditioneele middag-boterham verorberd te hebben, naar het tuintje gaande er zijn vriendinnetje weervond, zijn vriendinnetje. Dat waren dierbare herinneringen... Herinneringen, wegdeinend in luchtige kringen van ondervonden smart. O! hoe groot was zijn schrik, hoe diep zijn verdriet, toen hij, weer eens komend uit school en gaande naar het tuintje, Rozefee, zoo noemde hij haar, niet meer vond waar zij altijd was. Hij had toen gewacht en gewacht tot zij zou komen; maar zij kwam niet, Rozefee; zij kwam niet. Hij had toen geweend, o zoo geweend om haar, en toen het donker werd, ó zoo donker... had hij in eens luid geroepen: Rozefee, Rozefee, kom bij uw vriendje; kom, kom!... Rozefee!! Het hielp niet, zijn roepen; zij kwam niet en in de donkere omgeving werd hij bang voor zijn eigen geluid. Toen was hij naar huis gegaan, naar de kamer van zijne moeder en had haar wild-opvliegend, droef-angstig, gevraagd waar Rozefee was. Zijne moeder had hem blijkbaar niet begrépen. ‘Rozefee bestáát niet’, zoo zeide zij tot hem. ‘Wie bedoelt | |
[pagina 186]
| |
gij?’... En, iets zachter: ‘Rozefee heet niemand’. Toen had hij zijne moeder alles verteld: van zijn mooi buurmeisje dat hem èlken middag nà schooltijd opwachtte in den tuin; van de bloemen die zij hem gaf en van de mooie, mooie woorden die zij tot hem sprak. Zijne moeder had toen lang stilgezwegen. Een traan uit haar zachte oogen was op zijne hand gevallen. - ‘Moeder, waarom weent u?’ had hij toen gevraagd. - ‘Ik ween niet, kleine Wim-lief, ik ween niet, maar ik heb je zoo lief, zoo onuitsprekelijk lief... en Wim-lief, als je je moedertje een groot plezier wilt doen, denk dan niet meer aan je vriendinnetje en ga nooit meer in het tuintje. Zal je het doen Wim? kom, geef je moedertje maar een kus’. Dat was alles wat zij hem antwoordde. Toen had hij zoo stil geweend aan haar boezem, geweend om het verdriet over Rozefee en over de tranen zijner moeder die voor hèm haar verdriet wilde verbergen. En toen vader thuis kwam en hij alles van moeder had vernomen, had hij hem tot zich geroepen en tot hem gezegd, o zoo ernstig, zoo gestreng: ‘Wim, je bent nu al een jongen van zeven jaren en je moet nu eens er aan denken op school wat te leeren; je moet zorgen dat je spoedig de geheele school doorloopen hebt. Dan heb ik óók nog eens plezier van je...’; en toen, de stem iets zachter neigend had zijn vader tot hem gezegd: ‘kom, Wim, geef je vader maar een zoen en treur niet zoo om je dood vriendinnetje; je vriendinnetje is niet meer, door een adderbeet is zij gestorven, aan bloedvergiftiging. Morgen wordt zij begraven. Kom, wees nu eens sterk, wees nu eens een flinke jongen en ga nu flink leeren; zet die muizennesten uit je kleine hoofd en studeer, studeer, dan wordt je misschien nog eens een groot man’. - Dat waren droevige herinneringen, die steeds terugkwamen als hij naar het tuintje ging. - In den beginne kon hij niet gelooven dat zijn vriendinnetje dóód was, dood.... En een groot verdriet was hem bijgebleven over Háár. Dikwijls, o zoo dikwijls, had hij, nà dien tijd, van Haar gedroomd, als hij lag in zijn bedje. Dan zag hij Haar grooter, met kleine witte vleugeltjes aan de schouders. Maar nooit had hij het gedroomde verteld aan vader of moeder; | |
[pagina 187]
| |
dat dúrfde hij niet. Op school had hij het een keer verteld aan een vriendje, al zijn droomen over Rozefee. Stilzwijgend had hij naar hem geluisterd en toen hij gedaan had met zijn droomen-verhalen had hij (zijn vriendje) ó zoo luid en spottend gelachen. En 's anderen daags wisten het al zijn vriendjes, al zijn schoolkameraadjes en zij noemden hem Wim ‘de droomer’, Wim ‘de dweper’. Waar hij kwam lachte men hem uit. Als hij kwam op school gaf de meester hem lange lessen op over de ligging van het land en moest hij somwijlen uitrekenen hoeveel rivieren en nevenstroomen zich daarin bevonden en tot welken stroom zij behoorden; dan dwarrelden hem die gekleurde lijnen op het gekleurde papier door het hoofd als een troep marionetten die hem het leven zuur maakten en somwijlen scheen het hem wel als zag hij den meester daar staan op een troon, òm hem al zijn schoolmakkers die hem telkens en telkens weer aangaven groote rollen serpentienes die de meester al maar uitstrooide op het lessenaartje daar vóór hem, al maar door, al maar door. Dan kon hij het niet uithouden; dan verlangde hij naar huis, naar zijn tuintje, waar hij alleen kon zitten weenen over zijn groot ongeluk en somwijlen stond hij dan eensklaps op, wierp potlood en papier weg en barstte de storm los in tranen, die zijn gemoed verlichtten, zoo als een brekende wolk, neervallend in fijne plasregens, het aardrijk bevrucht. Dan trof hem een verwijtende blik van den meester en als hij dan daar bedrukt bleef staan, op niets meer lettend, dan werd hij eensklaps opgeschrikt uit zijn gedoemel door de harde stem des meesters die hem toeriep: ‘Wanneer zult ge nu eens ophouên met je droomerijen, met je dom gesoezel?’ waarop een hartelijk gelach volgde van de andere schoolkameraadjes. Dàn werd de meester wel eens boos en zei tot hen: ‘met al zijn droomen leert hij veel beter dan gij allen en ge moogt hem dus niet uitlachen.’ Als de school uitging zeiden zij hem niets daarover, maar inwendig voelde hij dat zij aan hem een hekel hadden en geniepig plaagden zij hem. Dikwijls had de meester hem terzijde genomen en hem gevraagd: ‘toe Wim vertel me eens je verdriet, want dàt heb je, toe, ik zal niets aan anderen zeggen.’ Maar Wim dorst | |
[pagina 188]
| |
het niet zeggen aan een ander; hij gevoelde tegenover dien kouden blik dat zijn vriendinnetje werkelijk dood was, heelemaal dood en dat het eigenlijk kinderachtig van hem was nog zóo aan Haar te denken. En hij zweeg. Maar als hij dan weer alleen lag in zijn bedje, dan dacht hij terug aan Rozefee, Rozefee die niet dood kòn zijn. En de schoolkameraadjes vertelden het verder en verder, de ‘geschiedenis van kleine Wim,’ en zij maakten hem achter zijn rug bespottelijk en lachten hem openlijk uit. Toen had Wim een hekel gekregen aan de nietigheid van hùn school-gaan en hij had bij zichzelf besloten om veel te leeren, vast, aanhoudend te studeeren, zóó te studeeren, dat hij al zijn schoolkameraadjes en ook eens den meester zou overvleugelen in kennis. Zoo had hij een half-jaar achtereen gedaan. De enkele vriendjes, die hij vroeger nog bezat, waren nu zijn bitterste vijanden geworden, omdat hij uitblonk in verstand en kennis boven hen allen. Zijn vader liefkoosde hem elken avond als hij de vorderingen zag die Wim maakte op school. En zijn moeder kuste hem dikwijls op het voorhoofd, zwijgend, met iets van trotsch en stillen weemoed in hare trekken. Als Wim dááraan dacht voelde hij zijne werkkracht eensklaps minder worden; dan dacht hij terug aan de kleine, blonde Rozefee: Rozefee, die niet dood was in zijn hart. Dan droomde hij vaak van Haar, als hij lag in zijn bedje. Slechts uit eerzucht, om méér te zijn dan de andere schoolkameraadjes, leerde hij even vlijtig door. Vriendjes buiten de school bezat hij niet, wijl hij steeds zoo vreemd deed in hunne oogen, zoo excentriek. Op school hadden zij meer en meer een hekel aan hem gekregen, een diep ingewortelden haat. Hij was de eerste in het teekenen, de eerste in het schrijven, de eerste in het debatteeren, de eerste in de vierde klasse, de klasse waar het meeste geleerd werd. Af en toe voelde hij wel eene neiging in zich opkomen om voor goed de school vaarwel te zeggen en te werken thuis. Maar nog kon hij niet genoeg daarvoor. Zijn schoolkameraadjes hadden een hekel aan hem gekregen, een èrge hekel. Hun leven, hun doen was ook geheel anders dan van hem. Als zij soldaatje speelden op de binnenplaats, had hij steeds | |
[pagina 189]
| |
schouderophalend hen gadegeslagen en zijn boek voor den dag gehaald, het boek dat hij op vader's kamer gevonden had... Kleine Wim voelde groote wenschen in zich opkomen als hij in dat boek las; dan vergat hij wel eens Rozefee; dan verlangde hij te zijn die Loki, die grootsche, heftige figuur die in fijne spot alles hekelde, die tegen goden en reuzen vocht en nooit vernietigd kon worden. Wim las veel in dat boek en als hij het vergeleek met het spel zijner schoolmakkers dan voelde hij vreemde dingen in zich opkomen. Dan dacht hij dat hij die Loki was en de school de kampplaats. En uren op uren lag hij dan, nà schooltijd, thuis in zijn kamertje op den breeden stoel te peinzen, te mediteeren... Zijn vader vond het vreemd, dat Wim niet meer leerde thuis; dat hij zoo stil bleef liggen in den breeden stoel, uren achtereen. En zijne moeder had hem gevraagd met haar zacht stem-geluid of hij niet wat rust zou nemen, een paar weken vacantie. Wim voelde groote vreugde over zich komen als hij hoorde van vacantie, want hij had een groot plan: hij wilde zijn schetsboek maken tot een groot prenten-boek. Hij wilde het opsieren met allerlei fraaie teekeningen, teekeningen over zijn vroeger leven met Rozefee, over zijn tuintje, zijn klein kamertje, de school, over allerlei onderwerpen. En dan zou hij zich ook een Loki teekenen. Daarvan droomde hij zoo lang, als hij lag in den breeden armstoel. En als hij het af had, heelemaal af, zou hij het cadeau maken aan zijne moeder. Kleine Wim was eerzuchtig tevens en hij nam zich voor ook zóó te werken dat zijn vader tevreden over hem zijn zou. Toch droomde hij den laatsten tijd meer dan hij studeerde en dikwijls kreeg hij weer een berisping van den onderwijzer voor zijne droomerijen. En de jongens, als zij ‘verlos’ speelden of ‘bokspringen’, plaagden hem zeer, wijl Wim hieraan nooit mee deed. Zij noemden hem ‘lafaard’, ‘een flauwe vent die niet dorst mee te doen het spelletje van verlos en niet dorst te springen over de ruggen van anderen’... Maar in zichzelf lachte hij er hartelijk om, om dien scheldnaam. Hij hield niet van verlos spelen, zoo een half uurtje voor schoolgaan; hij hield niet van bokspringen | |
[pagina 190]
| |
en vooral niet van bok-zijn. Eens, het was toen winter, hadden zij, zijn schoolkameraadjes, een ‘sulbaan’ gemaakt waarop de een na den ander ging ‘sullen’. Kleine Wim keek dan naar het spel van zijn schoolmakkers en lachte flauwtjes om hun gedoe; want meer dan éen viel vàn de baan en bezeerde zich danig. Toch sulden zij maar door, al maar door, achter elkander... Anderen hadden groote sneeuwpoppen gemaakt, staken hun pop een oud eindje pijpekop in den mond en gooiden ten slotte met sneeuwballen naar de andere jongens; sneeuwballen met en zonder steentjes er in. Toen had Wim een blaadje in zijn schetsboek vol met figuren geteekend: zijn schoolkameraadjes met hun sulbaan, hun sneeuwpoppen en sneeuwballen en ten slotte Wim-zelf met zijn schetsboekje in de hand. Hij had het teekeningetje zijn moeder laten zien; zij gaf hem een hartelijken kus er voor, maar zij fluisterde hem iets in het oor van ‘arme schoolkameraadjes die het zóó erg niet meenden’; de kus was voor het mooie teekenen. En toen hij het zijn vader had laten zien had deze verwonderd hem aangekeken en hem lang, zeer lang de hand gedrukt, ó zoo innig; en hij had hem iets ingefluisterd van ‘dat hebt gij goed gedaan, maar droom niet te véél’... Des anderen daags had hij zijn teekening geheel op het bord in de ‘vierde klasse’ overgebracht en er zijn naam onder gezet. - Dàt was een geweldig schelden op Wim, ‘Wim, den droomer’, ‘Wim, den planeetlezer’, ‘Wim, den koffiedikkijker’. En, nà dien tijd, wáar hij kwam, heette hij: ‘de gekke-Wim’, ‘de sneeuw-Wim’. Zijn vader had het vernomen, het schelden en hij had tot Wim gezegd: ‘Wim, hier is een vel papier, teeken daar nu heel duidelijk op, maar niet zóo als je op je vorig schetsblaadje deed, wie en wat je schoolkameraadjes zijn, en als je klaar bent er mee, zet het dan vast op een bord en zet dit bord aan het buitenste schoolraam, zoodat èlke voorbijganger het zien kan. Indien ze je blijven uitschelden dan zal ik ze uitteekenen, op mijn manier.’ Wim beloofde het toen... Thans, nu hij daar stond op het bordes, om naar zijn tuintje te gaan, was de teekening af, hoewel het bord nog niet was geplaatst. | |
[pagina 191]
| |
Zijne moeder had hem sints lang gevraagd om eenige mooie schetsjes; enkelen had hij haar gegeven, waaronder éen waarop hij zich-zelf uitgeteekend had. Dit schetsje liet hij reproduceeren en gaf hij zijn schoolmakkers opdat zij zouden wéten de ‘wáre geschiedenis van kleine Wim’ zooals hij het noemde.
* * *
Sints het laatste half jaar ging hij niet meer school; wel leerde hij vlijtig, wel bleef hij voortgaan met ijverig studeeren, maar nu onder leiding van zijn vader. En zijne moeder gaf hem les in het teekenen. Hij had dan ook in zijn gedwongen thuis-zijn, want Wim was, wegens ziekte, den geheelen winter niet op straat geweest, noch in zijn tuintje, veel bijgeleerd... Hij had van uit zijn klein kamertje, door het smalle venster, den winter zien voorbijgaan; een nare winter, een laf-flauwe winter, een winter zonder ijs of sneeuw, zonder koû, zonder individualiteit; een winter met zuidwesten-winden, zware regenstormen en dof-matte tooi van hagelbuien... En zachtjes-aan was het komen aandrijven, het goud-glanzend lentezonnetje; zachtjes-aan van achter zware grijze wolkenmassa's, drijvend in een donker luchtruim. Zachtjes-aan was het komen aandrijven, dóórbrekend die donkere luchtstroomen, polariseerend de stofjes die daar dwarrelden in den dampkring, zich omhullend met pure wolkjes licht-witte damp, grijs-afstekend tegen het harde, harde hemelblauw... Zachtjes-aan was het komen aandrijven, zacht-glanzende lichtbundels door het witte waas dier symbolieke gestalten naar beneden stralend, beschijnend de hooge torenspitsen met goud-kleurige haantjes, de helder-witte straten met vierkant-gepolijste steenen, kleine, afgelegen plekjes, hier en daar, en zich weerspiegelend in de zacht-vlietende beekjes die daar rustig-kalm voortstroomden tusschen hoog opgaande boomen waarachter zich statig verhieven de lange huizen-rijen met hier en daar een groen veld van tuinen en vèrliggend weiland er tusschen... Op het bordes staande en starend in dat harde hemelblauw verloren | |
[pagina 192]
| |
zich zijn herinneringen als die wegdeinende horizonnen in de lichte, sereene wolkjes, groepsgewijs. En turend halfdroomerig naar het gouden lichtbundeltje en naar het fijne weefsel van licht-witte gestalten er om, kwamen de herinneringen van uit den verren gezichteinder weer te voorschijn: Rozefee, en het zachte, mooie bouquetje van viooltjes en vergeet-mij-nietjes.
* * *
Langzaam ging hij het trapje af dat naar het tuintje voerde. Bij elke trede die hij afstapte kwamen de herinneringen weer te voorschijn en toen hij stond in het tuintje verbeeldde hij zich dat hij Haar zag, zijn dood vriendinnetje; Rozefee... De grassprietjes kwamen reeds flink naar boven, uit den grond. En hier en daar ontkiemde reeds een enkel knopje. Kleine Wim keek lang naar die zijde waar Rozefee altijd stond hem op te wachten. Daar groeide nú een klein struikje; reeds ontkiemden er enkele blaadjes aan. Dat had hij geplant voor haar als een zoet aandenken. Kleine Wim voelde het zoo koud in zijn binnenste, zoo ellendig-koud, zoo huiverig, zoo kil. Als hij làng dacht aan Rozefee dan kwam hem telkens weer dat woord zijns vaders in de gedachten: je vriendinnetje is dood, door een adderbeet is zij gestorven, aan bloedvergiftiging. En dan kwam hij zich-zelf zoo nietig voor, zoo dwáás, zoo abnormáal; dat hij zoo aan een doode dacht, dat hij zoo dweepte met iets dat niet meer bestond. Dan vond hij het belachelijk om alleen te zijn in een tuintje waar slechts grassprietjes groeiden en klimop met hier en daar een enkel rozeboompje. Dan verlangde hij groot te zijn, groot zooals zijn vader, die over dat alles hartelijk lachen kon, die hem wel eens medelijdend aankeek als hij hem zag liggen droomen in den breeden stoel... Maar als hij dan terug dacht aan zijne moeder met haar zachte stem en dien stillen weemoed in hare trekken als hij enkel studeerde, zonder meer; als hij dan terug dacht aan die hartelijke omhelzingen als belooning voor zijne mooie teekenstukjes die hij door het droomen zoo mooi kon maken, dan scheen het hem als leefde Rozefee, | |
[pagina 193]
| |
als stond zij daar vóor hem, sprekend tot hem haar mooie, mooie woorden. Als hij dáár aan dacht dan was het tuintje niet doodsch; leefde er niet elk plantje, elk stofje, elk knopje; had niet alles een ziel als hij? Waarom zou hij alleen leven in dat tuintje en niet al het andere!! Leefden er niet zoovele insecten: wormen, meikevers en... rupsen! Hij hield niet van rupsen, Wim. Die rupsen kropen altijd tegen het struikje op, dat hij geplant had ter aandenking van Rozefee. En 's zomers, als de bladertjes er heerlijk aan ontkiemden dan werd het jonge groen meerendeels verwoest door die nare rupsen. Wim had een hékel aan rupsen, dáárom. Daarom alleen. Langzaam richtte hij zijn schreden naar het groenend struikje. - Nu hij er vóór stond en het bezag, scheen het hem als kwam de herinnering weer geheel terug, als stond daar Rozefee. Maar als hij niets anders zag dan het kale struikje met hier en daar een enkel groenend knopje, dan kwam er weemoed over hem. Weemoed over zichzelf, dat hij nog zóó jong was en niet wist of Rozefee nu voor goed dood was, dan, of zij misschien niet eens terug komen zou... - Een van zijn vriendjes had hem dikwijls gesproken van een leven nà dit leven, dat was een geleerde jongen: allemaal vreemde woorden sprak hij: van Reïncarnatie en van Karma en nog véel meer. En eens was Wim met hem mee naar huis gegaan. Daar zaten de broers en zusters van dien jongen: de eersten met geweldig-lange haren, de laatsten in blauwe jurken, met een zilveren sluitgordel om het midden. Vreemde dingen droegen zij op de borst. Zij vertelden hem van een groote school, een school van de Broederschap en van groote ‘onderwijzers’, die er niet waren. Kleine Wim was heftig aangedaan, in den beginne; hij zou Rozefee weerzien; Rozefee, zijn schoon vriendinnetje met haar bouquetje van viooltjes en vergeet-mij-nietjes... Hij kwam er toen meerdere keeren, doch telkens als hij er kwam spraken zij hem van de ‘onderwijzers die er niet waren.’ Toen had hij hun verteld van Rozefee, van zijn tuintje, van zijne moeder en van zijnen vader. En hij had gezegd dat hij Rozefee zocht, Rozefee; dat hij haar wilde wéérzien. Toen hadden zij hem uitgelachen en enkelen hadden iets gerept van het ‘zelf-zuchtige’, dat hij | |
[pagina 194]
| |
‘zijn tuintje’ moest prijsgeven; en weer anderen hadden hem schuw en wantrouwend aangekeken toen hij zijn vader's naam noemde... en allen tuurden zij toen naar een groot portret van een bejaarde vrouw... Dat was het einde van zijn bezoeken. Dat alles gebeurde vóór hij zijn teekenstukjes had gemaakt. Nu hij daar stond voor het struikje kwam de herinnering er aan weer te voorschijn; en mèt die herinnering de bange vraag of Rozefee niet voor altijd dood was; dood, dood... dood voor altijd. Langzaam liet hij zich neervallen op den grond; turend in het blauw, daar boven hem. O! wat moest het toch heerlijk zijn zoo te kunnen weg-droomen in dat licht-bundeltje; zijn geleerd vriendje had daar zoo een naam voor: Nir, Nar, Nor,... hij kon zich dien niet herinneren. Nor, norw,... hij wist het niet meer. Maar het bleef immers hetzelfde, al kòn hij den naam niet. Zoo wèg te droomen in die lichte, sereene wolkjes, die zich daar voortbewogen, langzaam; wegsmeltend in het harde, harde hemel-blauw... En dan de zon, die groote, gouden schijf! Het scheen hem alsof er een nieuw tijdperk was aangebroken, nà dien kwakkelenden winter. Een nieuw tijdperk. Misschien ook voor hèm; misschien zou na al die laf-flauwe school-meeningen Rozefee komen; Rozefee, met haar bouquetje van viooltjes en vergeetmij-nietjes... kleine Wim dacht terug aan de kleine wezentjes die met hem dezen tuin bewoonden, aan de groote en kleine wormen, aan de meikevers en rupsen. Wat zou hùn leven wel zijn, zouden zij óók een Rozefee liefhebben? Dan dacht hij weer terug aan zijn kamertje, met het smalle venster. Dan dacht hij terug aan de lange, lange nachten, die hij wakend doorbracht op zijn bedje. Hoe hij dan dikwijls, ó zoo dikwijls, had getuurd in dat donkere kleed; hoe hij had getuurd naar de mooie, niet te grijpen lichtpunten er in, naar de sterren. En als dan de maan van achter een matgrijze wolkenbrug te voorschijn trad en met haar zachte stralen hem zoo vol weemoed aanstaarde, dan dacht hij ó zoo dikwijls aan zijne moeder; zijne moeder... en aan Rozefee. Wim voelde een vreemd gevoel over zich komen; een gevoel van zwakte, van lichamelijke zwakte. Hij had te veel van zijne krachten ver- | |
[pagina 195]
| |
langd voor den eersten dag dat hij weer uit huis was. En dan de herinneringen aan zijn leventje, en het frissche weer, dat alles had hem vermoeid. Hij voelde den slaap over zich komen, slaap zooals een herstellende zieke dit voelt; als een waas spreidde het zich uit over hem... kleine Wim poogde zich op te richten om naar huis te gaan in de binnenkamer; maar het hielp niets. Hij kòn niet op, het spreidde zich meer en meer over hem uit. Langzaam sloten zich zijne oogleden en strekte zich zijn lichaampje lang uit op den tuingrond. Kleine Wim sliep; en hij droomde... Hij voelt zich opgenomen door een wervelwind die hem neerwerpt op een kleine plek grond. Hoe is hem alles veranderd! Hij is geen mensch meer, doch is een kleine, nietige worm geworden; zóó klein dat hij ternauwernood zichtbaar is voor het bloote oog. Hij is daar niet alleen; geenszins. Hij ziet daar duizenden en duizenden andere beestjes; velen zoo klein als hij, met dezelfde bruine leelijke kleur; anderen groot, reuzen vergeleken bij hem. Daar waren glimwormen, zijwormen, rupsen, slakken en honderden andere insecten-rassen vertegenwoordigd. Enkelen leken veel op antieke potjes, anderen gaven een breiachtige weeke massa van zich af, welke massa zich dan dadelijk verhardde tot klompjes klei, die zich ten slotte vereenigden en zoo, verbonden tot één klei-groep, hinderpalen werden voor de kleinere wormen, waartoe ook hij behoorde. Dan waren er cel- en tralie-diertjes die een op phosphor-gelijkend licht van zich uitstraalden: enkelen groen, anderen rood, genen blauw, weer anderen geel. En dat alles krioelde door en over elkander, vocht en moordde en de grooteren aten de kleineren op. Het licht dat al die lichtende beestjes van zich uitstraalden scheen in den beginne een schoon schouwspel voor den kleinen worm, daar hij zóó iets nog nooit aanschouwd had. Doch als hij er lang naar keek voelde hij zich duizelig worden en schemerde het hem nog lang daarna groen-geel-blauw-rood voor de oogen. En, wat het ergste was, - dat merkte hij eerst later op, - was dat zij, die rood uitstraalden, zeiden dat rood het hoogste was, de groen-uitstralers zeiden groen, de blauw-uitstralers zeiden blauw, de geel-uitstralers zeiden geel. En | |
[pagina 196]
| |
zoodoende kwam het bijna elk oogenblik tot strijd onder al die partijen. Door al dat door-elkaar-gewriemel werd het arme wormpje dan ook zoo goed als kleurenblind. Toch was het er, met al het licht dat die beestjes van zich afgaven, over het geheel genomen erg duister, schemer-donker... Eerst kon het wormpje zich daar geen verklaring van geven, maar later begreep hij hoe het kwam. Het werd veroorzaakt door een grooten muur van een vaal-grijze kleur - het leek eer wel een krijtberg, zoo hoog was hij - welke door aanhoudend samenvoegen van de klompjes klei, welke vele beestjes van zich afgaven, jaren achtereen, zoolang dit plekje grond bestond, dien vorm aangenomen had en zoodoende die duisternis veroorzaakte. De muur was zóó hoog dat niemand gissen kon hoe ver hij zich wel verhief. Sommigen zeiden dat hij tot ver in de wolken reikte, anderen dat hij tot zelfs in den hemel drong. Nu was, door al dat praten over den muur en door de ontzachelijke hoogte het wormpje nieuwsgierig geworden en wilde weten wat daar wel achter zou zijn. Of daar achter nu ook zulke beestjes leefden als hier of dat er iets vreemds was!!... Eenigen zeiden dat dáár alles in geluk leefde, anderen weer dat er niets achter wàs, weer anderen meenden dat daar achter de eigenlijke wormen-hemel of het Paradijs was; hetwelk enkele geleerde glimwormen noemden Devachan, anderen zeiden dat daar achter was de Toekomstmaatschappij, en nog anderen noemden het ook wel het Nirwana... Dat waren enkelen. Dàt was een vreemd woord voor het wormpje; want enkelen vertaalden het door Alles, anderen door Niets. En zoo besloot het wormpje zelf te onderzoeken. Met zijn klein lichaampje hecht hij zich vast aan eenige strootjes en zoo komt hij door zich langzaam te laten neerglijden over de twistende partijen heen, aan den voet van den muur. Hoe angstig klopte toen zijn klein wormen-hartje bij het aanschouwen van die groote massa. Toch laat hij zich er niet door ontmoedigen, en hij besluit, zoo klein als hij is, net zoolang te zoeken tot hij zou weten wat er achter is. En moedig beklimt hij den muur. Aanvankelijk gaat het langzaam, zeer langzaam; doch hoe meer hij stijgt, hoe vlugger | |
[pagina 197]
| |
het hem voorkomt te gaan. Als hij een goed eind geklommen heeft, ziet hij, heel in de verte, vele lichtjes; hij voelt zijn gezichtsvermogen, zijn accomodatie-vermogen, sterker worden, zijne kleurenblindheid geneest onderwijl en hij ziet rood en blauw, groen en geel, elk op-zich-zelf een plaats in den muur innemend. Dan ziet hij vele tusschen-kleuren en maar aldoor klimt hij... Dan komt hij aan een groot gat dat uitgehouên is in den muur. Een blauw licht straalt er uit en alles wat er binnen is, is er door gekleurd; ook ziet hij daar dezelfde beestjes als beneden. Nu hij eenigszins aan de blauwe kleur gewend is geraakt, merkt hij op dat achter in het gat een grauw gordijn hangt, waarvoor vele groote glimwormen de wacht schijnen te houden. Zonderling; alles is blauw gekleurd; zij echter niet. Zij geveu verschillende kleuren van zich. En allen die in het gat vereenigd zijn kijken naar hen met een eerbied alsof zij goden waren. Het wormpje stond in het begin wat beteuterd te kijken naar dien helblauwen gloed, de verzamelde beestjes, het grauwe gordijn en de groote glimwormen. Dan, zijne verwondering bedwingend, voelt hij den lust in-zich opkomen te weten wat áchter-dat gordijn zou zijn en zoo dringt hij verder door tot bij de groote glimwormen. Door zijne onbeduidendheid en kleinheid merkt niemand, zelfs de glimwormen niet, dat hij in hunne nabijheid is. Nu klimt hij moedig opwaarts en komt zoo aan een kleinen zijden draad, en wanneer hij daarlangs opklimt merkt hij iets zóó schoon, zóó majestueus, dat hij wel een jubelkreet wil uiten. Hij ziet een klein, klein scheurtje in het gordijn en dááruit straalt hem een witte lichtstraal te gemoet die hem verwonderlijk wél aandoet. Hij was niet geschrokken, geenszins; een zoet betooverend gevoel bevangt hem en steeds verder tuurt hij door het dunne spleetje in het gordijn, lispelend: ‘is dit nu Nirwāna?’... Dan voelt hij zich plotseling opgenomen en een oogenblk later staat hij weer in het gat. Een menigte diertjes omringen hem en zien naar hem met woeste blikken. Dan komt een groote, heel groote glimworm naar hem toe en zegt tot hem op hoogen toon, terwijl er plotseling een eerbiedige stilte intreedt van den kant der | |
[pagina 198]
| |
verzamelde diertjes,: ‘gij kleine, nietige aardworm, wat hebt gij gedaan? Wat zoekt ge achter dat gordijn; weet ge dan nog niet dat daar niets achter is, he?... Wij, die wel honderd keer grooter zijn dan gij zijt,wij, die zelf licht uitstralentoch andeaen wil, wij hebben dit geheele gordijn onderzocht, jarenlang; en wij met al onze kennis, konden er niets achter vinden. En dat wat wij, groote glimwormen, niet kunnen vinden, zoudt gij dat soms wèl kunnen doen! Zoo een onnoozele kleine aardworm als gij zijt, met zulk een vieze, bruine, leelijke kleur! Hé, spreek op, wat heb je daar zooeven in je-zelf gemompeld?’... Een goedkeurend gebrom van den kant der vergaderde diertjes volgde hierop. Het wormpje was in het begin erg verschrikt door de plotselinge verandering die hij onderging, maar spoedig had hij zijne kalmte weer geheel terug; en, moedig, in het volle besef zijner eigenwaarde, antwoordt hij: ‘het kan zijn dat ik slechts een heel-klein, vies, leelijk diertje ben, maar, dat neemt niet weg, dat, zoo klein en leelijk ik ben, ik evengoed oogen heb om mij te overtuigen van iets als eenig ander; al is die “;ander” ook honderd keer grooter en... lichtdrager als een die zelf blind is, maar toch anderen wil leiden’. Er ging van den kant der vergaderde diertjes een luid gemor op en één sprak zelfs: ‘gooi hem uit het gat, hij staat tegen de glimwormen op, zoo een brutaal wormpje, zoo een nieteling, zoo een stofje.’ Het wormpje ging echter onverstoord voort: ‘het kan juist door mijne kleinheid zijn dat ik opgemerkt heb dat achter het gordijn een wit licht moet zijn, want, door een reet ervan heb ik de witte stralen ervan waargenomen. Gij grooten kunt zulks ònmogelijk gelooven, omdat ten eerste een klein, eenvoudig, u onbekend wormpje het u vertelt; en tweedens wijl gij zulks niet zien kunt, juist door dat gij groot zijt.’ - ‘Dàt wordt te erg,’ schreeuwden de vergaderde diertjes door elkander, hij moet weg, hij is gek. Wat praat en bazelt hij toch van wit licht; het licht hier is rood en het is zonde dat hij langer door de schoone stralen van dit, ons licht, gekoesterd wordt. Hij moet er uit, er uit, er uit.’ - ‘Het is goed,’ zegt weer het wormpje, ‘ik zal gaan, | |
[pagina 199]
| |
maar dat hier rood licht is, is toch wat al te kras; het licht hier is blauw en niet rood.’ - Een hartelijk gelach was het antwoord; men sloeg hem, bespotte hem en ten slotte werd hij uit het gat gejaagd... Daar stond hij nu weer op den muur; en nog steeds hoorde hij dat lachen... In de verte deinden de kleuren heller op; na een korten rusttijd klimt het wormpje weer moedig opwaarts. - Zoo komt hij bij een gat met een roode kleur. Daar vindt hij alles zóo als in het blauwe gat; ook dáár zijn verzamelde beestjes, ook dáár is een grauw gordijn en glimwormen die er de wacht bij houden, alleen de kleur verschilt. Was in het eerste gat alles blauw gekleurd, in dit gat is alles rood gekleurd, alleen de glimwormen geven verschillende kleuren van zich en de beestjes in het gat kijken naar hen met een eerbied alsof zij goden waren. En ook dáár dringt hij door tot bij het gordijn; ook dáár ziet hij witte stralen licht er achter, ook dáár wordt hij uitgelachen omdat hij zegt meer te weten dan de glimwormen, ook daar scheldt men hem uit voor malle, gek, nieteling, nul, en als hij tot hen zegt: ‘het licht hier is rood’, antwoorden zij hem: ‘het is blauw’, en ook dáár wordt hij met schande en spot er uit gejaagd. Weer staat hij op den breeden muur en hoort hij dat lachen van uit het gat... Zoo komt hij bij alle kleuren terecht; overal vindt hij hetzelfde, tot hij eindelijk een groot gat ziet met een kleur die hem doet trillen van genot. Doch als hij weer naderbij komt ziet hij dat het niet wit, maar geel is. En ook dáár vindt hij alles hetzelfde als bij die anderen. Daar zijn er zelfs die beweren dat alle kleuren hier vereenigd zijn en dat hier zonne-licht is. En het wormpje, moede van al het tegenspreken bij al die andere kleuren,... zwijgt. En langzaam trekt hij zich terug in een spleet van den muur en denkt daar na over alles wat hij gezien en ondervonden heeft. En een gevoel van onvoldaanheid komt over hem en luid roept hij uit: ‘Kon ik slechts weten wat het licht is dat achter die gordijnen mij tegenstraalde en wáárom al die andere diertjes mij bespotten wijl ik zeg wat ik heb waargenomen!’ En weemoedig, mistroostig kijkt hij voor zich uit. Dan voelt hij iets aan zijn bovenrug en opziende ontwaart hij | |
[pagina 200]
| |
een witte gedaante vóor hem. Een zacht, mat licht omzweeft hare gestalte. Hij trilt bij het zien van dat licht; het herinnert hem aan de witte lichtstralen van achter de gordijnen. Toch is het dat licht niet; dat was stèrker, voller... Maar toch, het is als een voorbode van dat licht, als eene herinnering. ‘Waarom zucht ge zoo, arm beestje,’ aldus spreekt thans de vreemde verschijning, en hare stem klinkt hem in de ooren als klokken-geluid: ‘Kom, zeg mij wat u hindert en als het in mijn vermogen is u te helpen zal ik het doen.’ ‘Ik weet niet wie ge zijt,’ antwoordt het wormpje, ‘en toch... ik voel mij tot u aangetrokken door ik weet niet welke macht, alsof ge mijne liefste vriendin waart, alsof ik u al lang kende. Ik zal u alles zeggen wat ik gezien en doorleefd heb; doch zeg mij dan wat ik hopen mag, wat er wáár is van die lichtstralen achter het gordijn van elk gat.’ En zachtjes-aan, tegen haar boezem rustend, vertelde hij haar alles wat hij doorleefd had. En geëindigd hebbende zijn kort, eentonig verhaal, roept hij opgewonden, met een trillerig stemgeluid: ‘Zeg mij wáárom ik die lichtstralen zoo bemin en waarom ik zoo klein ben, en wáárom de anderen mij bespotten! Zeg mij dit alles, want ik wil weten wáárom dat alles bestaat en wáárom alles juist zóo bestaat als het bestaat. Wáárom is er een muur, wáárom is er een gordijn aan elk gat, wáárom ìs er licht, wáárom zijn er wormen, wáárom is alles?!’ Zacht legt de lichtende gedaante het wormenhoofdje aan haar boezem en hunne oogen ontmoeten elkaar... En het was voor het wormpje als een revelatie, een openbaring... ‘Ik heb dit ook alles zoo gevraagd,’ klinkt het na een wijle van haar lippen, ‘maar dit schenkt de rust niet. Ik was als gij, ik zocht ook... doch ik vond hèm niet die mijne ziel liefheeft. En daarom zoek ik niet meer. Doe als ik, zoek niet en gij zult alles weten als de tijd dáár is, éérder niet.’ Een zacht gevoel van innig welbehagen doorstroomt het wormpje; een gevoel van voldoening der gevoelde ontberingen, een gevoel van genot. ‘Maar wat zijn dan al die kleuren en moet ik niet in verrukking komen voor mij onbekend licht? Moet ik er niet | |
[pagina 201]
| |
naar zoeken met geheel mijn wezen; moet ik niet streven naar bereiking dier lichtbundels? Ik ben nog jong, heel-jong, dat is waar; maar ik bemin dat licht sinds ik het gezìen heb, ìk kàn er niet meer buiten en ik zou liever willen sterven dan zoo in duisternis voort te leven met de gedachte aan dat licht. Ik ben nog jong, heel-jong, maar veel heb ik reeds doorzocht; achter èlk gordijn vond ik een lichtglans en dan kalm te blijven als ik dat licht ontbeer. O! Waarom zegt juist gij mij dat ik niet zoeken moet; gij, die mij zóo doet denken aan die lichtstralen!’ Zacht kijkt zij hem in de oogen, als had zij medelijden met hem. ‘Weet ge dan nòg niet arme vriend, wàt ik bedoel? Al die lichtschakeeringen zijn verschillende aspecten, verschillende opvattingen van het Eene licht dat is, doch thans ongekend is. En wanneer zij tot Een gekomen zijn is het dat Licht wat gij zocht doch niet kondet vinden. Begrijpt ge mij wel? En ook moet gij niet koud blijven voor Licht, noch warm, want die beiden zijn onreëel en bestaan niet op-zich-zelf. Niet-koud en nietwarm moet gij zijn en zoo zijnde zult gij beter begrijpen waarom alles is àls het is dan door... te zoeken. Want dan zult gij den Nirwana-toestand bereikt hebben; gij zult niet meer zijn voor de wereld, maar gij zult zijn éen met Nirwana....’ Zacht kijkt het wormpje in de schoone lichtende oogen der mooie verschijning; eventjes sluit hij de oogen van stil genot. Als hij opziet is de verschijning verdwenen. Weg. - In de verte, heel in de verte ziet hij haar... Hij loopt haar na, hij wil haar wéérzien en voorwaarts gaat hij in den muur. Dan is zij verdwenen. Besluiteloos staat hij stil. Daar vóór hem is een kleine opening; hij kruipt er door en bevindt zich alweer in een nauwen gang. Nadat hij die ten einde toe heeft doorgekropen, bemerkt hij dat er geen uitweg voor hem is, dat hij dus terug keeren moet. Doch het schouwspel dat zich voor zijne oogen ontrolt, als een panorama waarvan de perspectieven zich steeds uitbreiden, is zóo schoon dat hij verrukt staan blijft. Schoone groepeeringen van rotsblokken, grillig door elkan- | |
[pagina 202]
| |
der loopend in simpele schoonheid, verheffen zich met de spits-toeloopende kruinen hoog in de lucht; op den achtergrond, als uit nevelen opdoemend, vertoonen zich de met sneeuw bedekte kruinen van verafzijnde bergen, terwijl vlak vóór hem, aan beide zijden door reusachtige rotsgevaarten omgeven, een majestueuse waterval zijn wateren verliest in de immense plooien van de zacht-kabbelende golfjes die daar rythmisch heendrijven, in groote intimiteit met het perspectief rondom, naar de eindelooze wateren der verre, verre zee die bruischend en kokend, van uit de verte haar eeuwigen golfslag breekt tegen de steile rotswanden. Boven hem, aan den eindeloozen horizon, verliezen zich de sereene wolkjes, die in intense meditatie daar heendrijven in de zoele lucht, als damp, en langzaam, op de plooien van den zachten zuidenwind, smelten zij weg in innig een-zijn met het hemel-blauw... Nog geheel onder den indruk van dat bekoorlijke vèrgezicht, ziet hij eensklaps op den achtergrond, van achter de rotsen, een gedaante opdoemen, die hem trillen doet van genot. Dat was Zij, van daar straks, maar gróóter, vòller... Wat heerlijk licht zij van zich geeft! Als eene lichtfee staat zij daar op den hoogen kruin van een rotsgevaarte en in haar hand heeft zij een gouden schaal die hèl schittert in het licht. Hoogopgericht staat zij daar, den arm ver-uitgestrekt met de schaal in de hand, als moest er iemand gespijsd worden. - Het wormpje voelt grooten weemoed over zich komen als hij den afstand meet tusschen hem en die lichtende verschijning, en hard roept hij: ‘Lichtwitje, Lichtwitje, neem uw vriendje bij u;... Lichtwitje!!’ Daar vliegt een groote vogel recht op de lichtende feeën-gestalte af. Het is een Adelaar die, na eenige kringen om haar hoofd beschreven te hebben, eindelijk neerfladdert, zich op den rand van de schaal zet, en er uit drinkt. En het wormpje, geen antwoord krijgend op zijn roepen van daareven, roept weer, doch nu luider: ‘Lichtwitje, Lichtwitje, neem uw vriendje bij u...’ Dan, als had zij medelijden met hem, keert zij zich om en voor de tweede maal aanschouwt hij haar gelaat. Hoe vreemd, slechts hare oogen waren dezelfde. En zonder dat hij zich verdere rekenschap ervan kan geven | |
[pagina 203]
| |
hoè het is gebeurd, bevindt hij zich op het rotsblok, aan haar voeten. Zacht kijkt zij hem in de oogen. Dan, den Adelaar liefkozend, werpt zij de gouden schaal weg die blinkend en rinkelend wegsnort in de peillooze diepten en plaatst zich op des Adelaars bovennek, het wormpje met zich nemend. - En voort vliegt de Adelaar met zijn last de hoogte in. Een heerlijk ver-gezicht ontrolt zich nu voor het wormpje: zee en bergen, landerijen en bosschen... Het is als een droom, zooals alles daar henen vliegt. Zóo vreemd, zóo majestueus had hij nog nimmer gezien. En hooger, steeds hooger komen zij; duizeling-wekkend hoog, zóo hoog dat het het wormpje angstig te moede wordt. En als zij weer hooger zijn en het wormpje zich angstig vasthoudt aan des Adelaar's kop, dan is zij weer verdwenen. In de verte, heel in de verte, hoog boven hem ziet hij haar. En steeds hooger vliegt de Adelaar. - Daar onder hem breekt een geweldige storm los; hevige windstroomen verbreken suizend en trillend het onderlinge verband der atmosferen. Een groote donkerte treedt in, en het wormpje niet meer naar boven durvende zien, naar Lichtwitje, die hoog boven hem zich bevindt en hem schijnt te wenken, blikt naar omlaag en aanschouwt daar in wilde wanorde achter en door elkander, rostblokken en bergen, meren en landerijen, met half-opdoemende silhouetten in het verschiet, steeds zich af-rollend voor hem als een cinematographische rol... Het is als één groot vizioen, zooals alles hem daar in vogelvlucht voorbij vliegt, steeds dieper wegzinkend; dieper... Als één groote donkere vlek doemt het weg in de verheid. Alles duister..., doch neen; daar schittert een enkel lichtje; klein, zeer klein. Uit is het. Neen, toch niet; daar schittert het weer. Honderden, duizenden van die lichtjes ziet hij nu; dwaallichtjes zijn het, meer niet. Hoewel millioenen van die lichtjes wegwasemen in de verheid, het blijft één groote donkere vlek. Ieder lichtje licht slechts eigen kring. De storm buldert. Eén bliksemstraal, hevig, grootsch, verlicht het geheel voor een oogenblik. Dan volgt een ontzettende slag, wègdaverend diep. Dit eene oogenblik is voldoende om alles bloot te leggen voor zijn blik: een groote open plek grond, omzoomd | |
[pagina 204]
| |
door rotsblokken, in het midden een grooten vaal-grijzen muur... Door die vurige straal verdwijnen alle dwaallichtjes van zooeven. Nà den slag komen zij weer op, wegwasemend in de diepte. Korter en korter duurt hun glans tot zij ten slotte verdwalen in den maalstroom der krachten, die hen deed flikkeren, éventjes hoog-òp, om ze weer onbarmhartig uit te dooven... Alles rust in droeve rust... Is het de Dood?
Aan den hemeltrans verschijnen langzamerhand de sterren, als ontwakend uit een zoete sluimering. Duizenden fonkelen daar in de duisternis om hen. Fijne, edele punten, zooals ze daar verspreid zijn in een schoone, het gevoel verheffende, orde. Eenige op-zich-zelf; andere in groepeeringen. Sterren van de eerste grootte schitteren daar.... Heerlijk schouwspel, zoo een sterrenhemel schitterend van licht, terwijl daar beneden alles in het duister zwicht.... Doch zelfs die sterren zijn als dwaallichtjes; ook zij verlichten slechts hun eigen kring. Zelfs die van de eerste grootte, hoe schoon ze ook glanzen, ze geven slechts voor zichzelf en hunne naastbij liggende omgeving, licht. Die zwarte plek blijft steeds hetzelfde; de afstand is ook zóó groot, dat velen wier leven reeds lang vergaan is, de bewoners ervan thans met hunnen glans eerst tegenstralen. Zij spreken van een vroegere grootheid; hun leven is reeds lang verzonken in den maalstroom der tijden. En de groote, hèl-fonkelende lichtbundels, hoe meer hij ze denkt te naderen.... des te verder zijn zij. Daar verschijnt een gedaante, als met een stralenkrans omgeven. Langzaam komt zij van achter zilvergrijze wolkjes op. Een mat, zacht licht omzweeft haar en doet hem trillen van ongekenden weemoed en genot. Schoon, gevoelvol, het hart een zoete voldoening schenkend is haar licht. Is het wonder? Het is het licht der zon hetwelk zij weerkaatst. Zelfs de sterren die daar fonkelen, hoog boven haar, schijnen wel kaarslicht, vergeleken bij haar, zoo weinig lichten zij vèraf. Toch blijft het duister. Op enkele plekken brengen | |
[pagina 205]
| |
die zilverstralen vreugde en zoete, aangename rust; niet overal.... Een roode, wonderbare glans komt daar op aan den verren gezicht-einder, een gulden weerschijn smelt er mee ineen. Het schemert aan de oosterkimme, een geel-rood licht breekt door het schemerduister heen. Steeds voller en voller wordt dat schoone licht. Van alle kanten doemt het op. Een lichtsfeer komt daar aandrijven welke het geheele luchtruim vervuld met één jubelzang. Het daghet in het Oosten.... Het wormpje trilt bij dien heerlijken schijn; het is hem alsof hij die witte stralen van achter de gordijnen terug vindt; doch stèrker,.... voller. Steeds schooner, voller wordt die gloedvolle aetherkring, zij breidt zich steeds meer en meer uit en iets later komt van achter licht-witte wolkjes een gouden, gloeiende schijf te voorschijn. Ontwaak! zoo roepen hem die schoone, in licht drijvende wolkjes toe. Ontwaak! De tijd breekt aan; een nieuwe dag is geboren. De sterren, grooten en kleinen, waar zijn zij? Verdwenen voor den éénen grooten meester. Daarboven aan het firmament?.... Niets. Een heldere hemel, schoon, zacht blauw, waarin zich enkele op zwanen gelijkende wolkjes bewegen en een prachtige gouden schijf: de Zon. Oogverblindend is die stralenpracht. Alle sterren, voor weinig tijd nog zoo schoon,....Onzichtbaar voor het oog. Verbleekt, in het niet gezonken, is hun glans voor den Vader van het Licht. Niets aan den horizon, zoover het oog ook reikt, is er van hunne vroegere grootheid te ontdekken. Slechts enkele wolkjes drijven langzaam in dat onmetelijk blauw. En toch - er is nog iets, als een wéérschijn van een groot licht, dat, hoewel het niet meer licht, toch zichtbaar is. Het is de vriendelijke leidster van den nacht die haar lichtstralen ontleende aan zonnepracht. Reeds verflauwt ook haar glans geheel en verzinkt zij in liefelijke devotie in het hemelblauw. Waar de Zon is, is maanlicht niet noodig.... Doch niet lang duurt deze pracht; donkere wolken pakken zich saam en in het Noorden komt een zwart puntje aandrijven; grooter en grooter wordt het en binnen enkele | |
[pagina 206]
| |
oogenblikken is het licht der Zon met al de pracht verborgen achter het zware wolken-gordijn. Slechts enkele licht-cirkels breken er door heen. Verder alles nacht. - en de Adelaar vliegt steeds hooger, al maar hooger, steeds met den kop naar de Zon gekeerd en de geoefende vleugels wijd uitstrekkend en intrekkend. En het wormpje houdt zich steeds nog aan hem vast. Steeds moeielijker wordt het hem en voor hij recht weet wat er met hem gebeurt, suist hij in razende vaart naar de diepte. Duizeling-wekkend is zijn val, vreeselijk diep. Eén smartelijke gil en alles schijnt weer naar hem toe te komen; door wolken donkerzwart, luchtlagen op luchtlagen, tot hij ziet naar zich toekomen, duizeling-wekkend snel, één groote donkere vlek, kruinen van bergen, in de verte blauwheid van meren, rotsblokken, zeeëngten, landerijen en vlakten; en eindelijk valt hij bewusteloos neer.
Verdoofd door dien geweldigen val blijft hij eenigen tijd stil voor zich heen liggen. Dan, na verloop van grooten tijd, richt hij zich op en kampend met zijn klein lichaampje werkt hij zich in in een grooten gang, daar voor hem. Besluiteloos blijft hij staan. Daar zijn daar wel duizende slopjes en steegjes; het lijkt wel een labyrinth; links en rechts, overal nieuwe gangen. Dan voelt hij iets aan zijn bovenrug en opziende staat een rups voor hem. ‘Wie zijt gij, dat gij u zoo afzondert van de wereld,’ zoo hoort hij zich toeroepen. ‘Wie ik ben,’ antwoordt het wormpje, ‘wel ik zal het u zeggen: Ik was eens op een plek grond, grooter dan hier; daar leefden duizende beestjes als ik ben en gij zijt, alsmede zijwormen, glimwormen, slakken, cel- en traliediertjes. Op dit plekje grond stond ook een heel-groote muur met allerlei gaten er in, waaruit verschillende kleuren mij tegenstraalden: rood, blauw, groen, geel. Al die verschillende gaten heb ik doorzocht, om te weten wat wel achter dien muur zou zijn. Overal vond ik hetzelfde: een grauw gordijn, waarvoor vele groote glimwormen de wacht hielden en achter elk gordijn witte zonne-stralen. Daar ik dit laatste de bewoners dier | |
[pagina 207]
| |
gaten verkondigde, werd ik uit alle gaten geworpen; men lachte mij uit, schold mij, wierp mij met drek, zoodat ik mij ten slotte terug trok. Toen kwam tot mij een vreemde verschijning: Lichtwitje. Ik vertelde haar mijn leven en ó zoo schoon waren de woorden die zij tot mij sprak. Slechts even was zij bij mij; en later zag ik haar weer op een plaats zóo schoon als vóor mij geen worm aanschouwd heeft. Daar was zij, Lichtwitje; zij spijsde daar een Adelaar die in kringen om haar vloog.... Toen nam zij mij bij zich en zich begevende op den nek des vogels die de hemelruimten doorklieft, gingen wij de hoogten in. De schoonste panorama's zag ik daar voor mijn oog ontrollen, met Lichtwitje boven mij. Ik zag werelden zóó grootsch, zóó majestueus, ik zag de nietigheid van mijn vroegere wereld. En daarna zag ik het schoone, het grootsche, het eene: ik zag DE ZON. Middelerwijl had Lichtwitje mij weer verlaten en steeds vloog de Adelaar hooger en hooger. Donkerder werd het om mij en mij niet meer kùnnende vasthouden aan zijn kop viel ik in duizeling-wekkende vaart naar beneden, waarna ik hier terecht kwam. Ziehier mijne geschiedenis.’ ‘Welaan’, hernam de rups, eenigszins spottend, ‘weet gij wat u overkomen is? Welnu, ik zal het u zeggen: nadat gij al die gaten doorzocht hadt en nergens bevrediging vondt voor uwe wenschen, zijt gij in u-zelf gaan zoeken. Toenkwaamt ge in extaze en droomdet gij van datgene wat gij wildet zien; gij hebt gedroomd van al dat licht; gij hebt gedroomd van Lichtwitje, zooals gij het noemt; gij hebt gedroomd van dien Adelaar die u brengen zou naar de zon, die gij u gedroomd hadt. Het waren slechts droomen, droomen, droomen; hallucinaties, meer niet. Denk niet dat ik u een verwijt hiervan maak; geenszins. Die verschillende gaten, bevolkt met die vele individuën, waar glimwormen de baas zijn, die gaten zijn ellendig, en óók de bewoners; beneden aan den muur is het nog ellendiger en ik kan mij best voorstellen dat een jonge, levenslustige, idealistische worm, als gij zijt, naar iets anders zocht. Kom hier en zie daar links van u af in dien gang en zeg mij dan wàt gij ziet.’ Het wormpje was | |
[pagina 208]
| |
in het begin verbaasd, verschrikt zelfs: hoè! al datgene wat hij aanschouwd, waargenomen had: Lichtwitje, de Adelaar, de waterval, de zee, de bergen, de sterren, de Zon, dat alles had hij gedroomd; het waren droomen, droomen alleen!!!... Maar dat kòn immers niet waar zijn. En toch - hij was nieuwsgierig wat daar links van hem in dien gang te zien was. Hij keek aarzelend nog er in, bevreesd, innerlijk bevreesd als hij was, iets vreemds te zien wat hij zich niet verklaren kon, en zag: de plaats waar hij zich eens bevond; de plaats waar de groote muur stond, waar de cel- en tralie-diertjes en alle andere insecten-rassen leefden. Weemoed kwam over hem; zou het toch waar zijn dat hij al dat andere slechts gedroomd had! - ‘Arme vriend,’ aldus spreekt nu de rups, ‘gij moet niet zoo droevig gestemd zijn als u eenige illusiën ontvallen. Het leven is nu eenmaal een groot slagveld waar dagelijks eenige onzer beste vrienden bezwijken, tot de beurt aan ons gekomen is. Zie, ik was als gij; ook ik doorzocht dien muur om te weten wat er achter zou zijn; ook ik zag stralen schitterend wit licht achter het gordijn van elk gat; ook ik was bedroefd bij het aanschouwen van al die blauw-rood- groen-geele kleuren, bij het aanschouwen der lamlendigheid, onderdanigheid en slaafschheid van die gat-diertjes voor de véél-kleurige glimwormen, ook ik was bedroefd bij het aanschouwen van zóóveel schijn, en ook ik droomde toen van een Lichtwitje, ik noemde het ‘Stralenglans,’ van sterren, blauwe luchten en witte wolkjes zacht en van een Adelaar die mij voeren zou naar de Zon,... de Zon, ha! hal Het was alles waan, waan, waan en niets dan waan. Het licht dat wij beiden zochten achter het gordijn van elk gat, dat licht bestond niet op-zich-zelf; zònder duisternis ware het niet. En waar blijft dan het reëele, het grootsche, als beiden, licht en dusternis, elkaar's gelijken zijn! Dat droomen van dien Adelaar... Die Adelaar bestáát; maar wat wij voor den Adelaar hielden, dat was onze verbeelding, dat was schijn. Een rups of worm kàn niet de hemelruimten doorklieven, dan in schijn; niet in de werkelijkheid.’ - ‘Maar’, hervatte het wormpje met eenige hoop in zijn trillerig stemmetje, ‘is licht niet schooner | |
[pagina 209]
| |
dan duisternis, en is het niet heerlijker te leven dan dood te zijn; dood, koud, alleen...’ ‘Arme vriend,’ hernam de rups, ziet gij daar vóór u die dampen opstijgen uit de natte aarde? Welnu, diezelfde dampen vallen eens als regendruppels terug vanwaar zij kwamen. Zoolang zij regendruppels zijn, iets aparts, iets afgebakends, iets alleen, zóó lang leven zij, langer niet. Zoo is ook leven en dood van rupsen en wormen en van allen die heeten te bestaan. De dood is voor ù koud, wijl ge leeft en begeerte, objectieve begeerte zijt, naar Warmte. En zoo gij eenmaal die Warmte zult bezitten, zult gevoeld hebben voor één oogenblik, dan zal de dood uw eenige troost zijn en het gànsche leven één koud, vreugdeloos bestaan.’ ‘Maar’, hervatte het wormpje, ‘wat is dan de toestand van Niet-zijn voor de Wereld, te zijn Een met Alles; wat is dan de Nirwana-toestand?’ ‘Wel’, hernam de rups, en een spottende trek plooide zich om zijn mageren kop, ‘dat is de onveranderlijke wisseling, leven en dood, koud en warm in Een. Nirwana is het Alles, het Een; voor ons, regendroppelnaturen, is het Niets, bestaat het niet. Nirwana.... doch laat ons hierover niet verder praten, aldus vervolgde hij; het is een philosophie zóó hoog, zoo verschrikkelijk hoog verheven boven ons wormen en rupsen-verstand, zóó hoog... dat als wij er zijn, is Nirwana er niet; en is Nirwana er, dan zijn wij er niet. Laat ons dus hierover maar kalmpjes zwijgen - kom, laat ons gaan door dien gang rechts en ik zal u bij nieuwe gezichten brengen; nieuw voor ù.’ Zij kropen nu naast elkander door een nauwen gang; na eenige van die gangen te zijn doorgekropen kwamen zij aan een breeden weg. Het wormpje keek vreemd op. Aan den rechterkant een groot bosch, er boven uitkomend groote bloemen; recht voor hem een groot regelmatig gerangschikt veld waarop millioenen groen-geele sprietjes en er tusschen enkele kleine bloempjes: viooltjes en vergeetmij-nietjes. Op dit veld, heel in de verte, stond een monsterachtig wezen, geheel in het wit met twee breede pilaren beneden en lange slangen van boven, zich kronkelend over en door het wit. Het wormpje vroeg nieuwsgierig wat dat voor dieren waren, | |
[pagina 210]
| |
die groen-geele sprietjes. ‘Wel’, zei de rups, ‘dat zijn onze jongere broertjes en zusjes’; er lag een spottende trek op zijn gelaat als hij dit gezegd had. - ‘En kunnen die sprietjes voelen als wij?’ ‘Denkelijk wel,’ hernam de rups; ‘maar waarom vraagt ge dat?’ - ‘Wel, omdat dat groote monster daar ginds er maar zoo overheen loopt.’ En, opziende, zag ook de rups het monster, dat over de grassprietjes liep en enkele bloempjes, die er tusschen groeiden, uittrok met geweld en zoo samenvlocht tot een ruikertje. De rups werd vreeselijk woedend op dit gezicht en het wormpje met zich voerend, gingen zij tusschen de grassprietjes door naar een groot water, achter het bosch. ‘Dat monster, weet ge wie het is?’ vroeg de rups eensklaps aan de worm? En ziende dat deze hem verwonderd aanstaarde, vervolgde hij opgewonden: ‘wel, dat is een klein menschje, een kind.’ - ‘Menschen, wat zijn dat voor dieren,’ vroeg het wormpje, eenigszins verbluft. - ‘Gij zijt nog heel jong, anders zoudt ge zoo iets niet vragen,’ antwoordde de rups. ‘Ziet gij daar vóór u, heel, heel ver weg, dien grooten muur?’ ‘Ja’, antwoordde het wormpje. - ‘Welnu, daar wonen demenschen.’ - ‘En wat doen ze daar,’ vroeg weer het wormpje, nieuwsgierig geworden. ‘Wel, dat weet ik niet,’ zei de rups, ‘ik geloof groote ronde dingen draaien al maar door. Wat ik wèl weet, is dat dit kleine menschje, wanneer zij bij ons komt, steeds de rupsen doodtrapt, de bloempjes vermoordt en hun lijken meeneemt.’ Zij waren midderwijl op de plaats der bestemming aangekomen. Daar kwam een groote worm naar hen toe, vreeselijk groot was hij. ‘Dat is vriend Adder,’ zei hem de rups. ‘Wat is er weer te doen?’ vroeg deze. ‘Zie zelf maar wat er gebeurt,’ antwoordde de rups. En toen de adder het menschje zag, de grassprietjes en bloempjes vertredend, werd ook hij vreeselijk kwaad en ternauwernood hen groetende ging hij heen. Iets later hoorden zij een luiden gil; het wormpje rilde ervan. En toen zij naderbij kwamen, zagen zij twee groote menschen die het kleine menschje wegdroegen.... ‘Vreeselijk’, zei het wormpje. De rups keek hem schouderophalend aan: ‘oog om oog, tand om tand,’ klonk het spottend van zijne lippen. - Een tijd lang bleven | |
[pagina 211]
| |
zij stilzwijgend voor zich uitstaren. Dan werden zij uit hun stilzwijgendheid opgeschrikt door een klagende stem, een luide klankenreeks: ‘Rozefee, Rozefee, kom bij uw vriendje; kom, kom!!... Rozefee!!..’ ‘Wie roept daar zoo,’ vroeg het wormpje bevend aan de rups.... ‘Dit is ook een menschenstem,’ antwoordde deze. ‘Die komt van achter dien hoogen muur met de lange ijzeren pijlers, rechts van ons.’ ‘En wie roept hij?’ vroeg het wormpje weer. - ‘Hebt ge het niet gehoord; hij riep Rozefee...’ - ‘Is dat dat kleine menschje van zooeven?’ - ‘Neen; tenminste, ik geloof het niet, die werd altijd geroepen Mâya.’ Het wormpje keek weer zwijgend voor zich uit; dan eensklaps zich oprichtend roept hij luid: ‘zou dit menschje soms ook zoeken naar Lichtwitje?’ - Een smadelijke lach plooide zich om den rupsenkop. ‘Bah!’ zei hij, ‘de menschen hebben geen Lichtwitje, hebben nog nooit een Lichtwitje, een Stralenglans gedroomd. De menschen...’ Daar klonk het weer, die lange klankenreeks, die klagende geluiden. ‘Rozefee, Rozefee, kom bij uw vriendje, kom, kom! Rozefee!!’ - Na een korte pauze, zei weer het wormpje: ‘misschien noemt hij het Rozefee, zooals ik het noemde en nog blijf noemen,’ Lichtwitje ‘en zooals gij het genoemd hebt: Stralenglans.’ ‘Het kan zijn,’ antwoordde de rups, ‘maar dan is het al een heel zonderling mensch; dan is het eigenlijk geen mensch meer zooals ik dat bedoelde, daareven.’ Het wormpje keek weer peinzend voor zich uit. ‘Kom’, zei de rups, ‘wij zullen thans weer naar onze oude woning gaan waar de muur staat; daar kunnen wij veel werk vinden; wij kunnen daar de vaan des opstands planten.’ ‘O! Ik haat die lam-lendige kleurdiertjes zoo zeer,’ aldus vervolgde hij, eenigszins opgewonden; ‘ik haat ze wijl ze zoo dòm zijn; en die ellendige glimwormen.... Welaan, ik zal den strijd aanbinden tegen hen. Laat ons gaan en er de vaan des opstands planten; laat ons ontevredenheid zaaien in hun gemoed, in het gemoed dier domme kleur-diertjes; laat ons ze bespotten zoodat ze hun domheid voelen en, al mogen zij ons dáárom gaan haten, ons doel zal bereikt zijn; zij zullen verstandiger worden en hunne eigenwaarde meer | |
[pagina 212]
| |
leeren waardeeren. Dan kunnen zij die gaten zuiveren en den geheelen muur sloopen en dan... dan zuiveren die wirwar van ellende, daar aan den voet vàn den muur, met kracht van redeneering als het kan, met geweld als het moet.... Zoo ge sterk genoeg zijt om op u-zelf te staan en den moed bezit, om, wat er ook gebeure, steeds te zorgen dat, voorloopig althans, de muur verdwijnt, welaan volg mij dan. En zoo niet, blijf dan alleen en droom en droom... als ge ouder zult zijn, zult ge me beter begrijpen dan nú. En wellicht dat gij u dan veel moeite reeds vindt en bespaard. Kom...’ Het wormpje keek lang en zwijgend voor zich uit. ‘Kom’, klonk het weer. Dan richt het wormpje zich op: ‘laat mij, laat mij alleen; ik ben nog zoo jong en ik gevoel mij nog te zwak voor zulk een arbeid; laat mij, laat mij alleen.’ ‘Het is waar,’ hernam de rups, eenigszins spottend, ‘ik had moeten bedenken dat gij nog niet zóó sterk waart,... gij zijt ook nog zoo jong, is het niet? - Dan, ernstig, ik zal gaan en laat u alleen. Doch ééns zult gij mij begrijpen, misschien is het dan voor u te laat. Vaarwel!’ - Dan was de rups verdwenen... Het wormpje bleef peinzend voor zich uitzien; was dat het leven? Een droomen naar iets dat niet bestaat!... moedeloos richt hij zich op en langzaam gaat hij voorwaarts in den richting vanwaar daar aanstonds dat geluid kwam.... Weer staat hij voor een hoogen muur met vele kleine gangen. Hij kruipt door een dezer gangen en bevindt zich nu op een groot open veld. Alles is er duister. Daar voor hem doemt een zwarte gestalte op. Als hij dichterbij komt voelt hij een koude rilling over zich komen. Dat was een menschje wat daar lag.... Langzaam komt hij dichterbij; een koud, bleek, mager gelaat met gesloten oogen, de armen afhangend langs het lichaam, den beenen languit gestrekt. Langzaam werkt zich het wormpje op tot het lichaam; dan, aan het hoofd gekomen, kruipt hij langs den neus naar boven....
Wim ontwaakt; een koude rilling voelt hij over zich | |
[pagina 213]
| |
gaan, een gevoel van jeukte aan den neus. Haastig naar den neus gegrepen: een kleinen, bruinen worm houdt hij vermorzeld in de hand. Eensklaps zit hij overeind. Het is koud en kil; het lentezonnetje met het schoone waas van symbolieke gestalten is verdwenen; de helder-blauwe lucht had plaats gemaakt voor een grauw-zwarte lucht, waarin grijze staalgrijze wolken zich bewogen, wegdeinend in een rooden glans, opkomend uit het Noorden. Slechts één ster breekt door het hemelzwerk heen. Eén enkel lichtpunt. Het is koud en kil geworden....
(Wordt vervolgd.) |
|