| |
| |
| |
[Maart 1900 aflevering 2]
Zomerzondag
door Stijn Streuvels.
Na den noen kwam alteenegader de groote rust over d' hofstêe. Zij stond alleen te midden 't wijde land en toegedekt onder den last van gilheet kleisterende zomergeweld.
De zonne, 't en was geen lachen nu noch monkelen maar bitsig bijten en priemende singeling over al. 't Geluchte zat heet gestookt, ontblauwd en wit lijk de kruine van een warmen oven. Buiten en was 't niet houdelijk; menschen en beesten waren gevlucht waar 't schauwde en koelte was. Al dat venster en deure diende stond wagewijd open om den sterkelijken zomeradem vlucht te geven. De witte muren kletterden van 't felle licht en de daken, die spokten van droogte, droegen de davering van den hitte-regen.
Te midden het vierkantig omhein der boerderij lag de mestput - het zwarte, lobberig watervlak zwaar glimmig lijk een inkte-vijver waar de zon-oog in vuurde - te brobbelen, te brutselen vol waterbellen van rotte gisting. Beneden den steendam in de mulde zandaarde lagen de kiekens geflokt in mokken; zij sliepen, enkele luisden hun vleren. De koeien op stal stonden stil lijk vermoord. Niets dat waagde in de keuken; tafels en stoelen en gerief van 't noenmaal 't stond al verketteld nog, overende gelaten lijk er de gasten van gescheiden waren.
In den hoek onder den heerdmantel zat boer Kasteele op een overgehelden stoel en sliep.
| |
| |
t' Huis van d' hoogmis had hij zijn vest uitgedaan en was in de blanke hemdsmouwen, zijn zware ondervest had hij nog aan en zijn eeuwige muts stond diep op zijn witgehaarden kop, lijk gegroeid. Hoofd en lijf rustten tegen den schouwweeg en zijn billen en beenen, in zijn spannende broek, duwden op de zate en aan de grofgekousde voeten hingen de netgeschuurde kloefen, los, rakelings tegen den grond. Er lag een goedige kalmte, een gezapige ernst over zijn oudachtig wezen. De wenkbrauwen neergedogen, de lippen streng toe, zijn vlakke wangen hoekig gespannen over de kaaksbeenderen blauwendig, doorpunteld, versch geschoren en glimmig van zweet. Zijn groote handen lagen opengeplakt op de knieën, dooraderd en bruingeveld, ze staken af tegen 't hagelwit van de hemdsbanden die zijn breedknoestige polsen omsnoerden. Zijn adem ging gezapig en schouders en borst daalden en hieven bij iederen trek die lucht door zijn neusgaten haalde.
Voor zijn voeten lag de hofhond met den kop uitgestrekt op de voorste pooten. Op de klamme schorren tegen zijnen snoet teekende zijn warme asem twee natte streepjes die keer om keer opdroogden en weer bevochtigd waren.
De vliegen hielden vrij spel in de doode keuken, ze rulden en gonsden en vlodderden buiten en binnen uit in en door 't opene venster, reden vlug over de zwartgerookte zoldering en gingen zich verplakken aan de vet glimmige lijmstokken die als doode bedriegsels aan de balke hingen. Bij menigte zaten er op de witgeschrobde tafel; ze liepen langs de berdgripjes, peuterden met den snoet in de holde nagelgaten, keesden aan de bemorsde houten paplepels, doopten den snavel in de natte speitelingen, in de kruimels verloren brood en aardappel - vlogen voldaan weer buiten. Daar liepen er beneden op den vloer, over den hond; ze verneukelden zich in zijn streuvelig haar, draafden over zijnen rug, langs zijnen kop naar de natte neus, waar ze met een zenuwsnok verjaagd werden.
Lina was achter de halfopene elken deur in de kamer. Zij lag op heur bed lang uitgestrekt in magere rankte, de oogen
| |
| |
geloken, de handen op de borst gevouwen, de voeten tegader met de teenen omhoog, roerloos, gerust lijk dood en afgelegd. Daar en was niets en niemand die levend scheen in den heelen omtrek 't was of hield de hitte met een loggen adem alles toegedekt en versmacht; zoo er geen groote schok die doodrust kwam opdaveren zou alles hier stram en gevoelloos in zijnen zwaren slaap blijven wachten. Over de velden, ommelands woog dezelfde stilte over al.
Het leven, het geruchte moest van heel ver, achter 't onuitzienlijke blauw komen en mogelijks zou het nooit tot hier door de ijle lucht geraken. De zon zat vast en voor goed in 't hoogste hemelpunt en vuurde ongenadig als ging het altijd, zonder ommewenden, eeuwig zondagnoene blijven. Wie telde of wist er nog hoelang die kortschijnelijke, droomlooze dood begonnen of geduurd had, nu dat er niets en niemand de tijd vooruit joeg? De zware, geregelde tik van de hangklok draaide zot en eenig rond over die betooverde slaapwereld. Ze stond vergroeid, paalrecht tegen den blauwendigen muur geschoord in den donkersten hoek, zoo langgerokt en rilde heur hoog houten kas en daarboven zag 't vlak rond manewezen lijk zinneloos bijster, dom lachend over die uitgestorven doening. 't Was voor de grap nu en zonder doel dat ze bleef tikken nillens als de stilte waarin ze alleen levend stond; en sarrend wezen haar stalen vingers de cijferteekens van den tijd. In een onvermoeid bewegen klepelde de kopere slinger lijk een gekke beenzwemelaar achter 't groene ruitje in de holde kas. En achter lange lijden als de groote wijzer boven gesnokt was, ging er in heuren kop een ruischen en razen van raderen, zoevend een stonde, en dan, koortsig kort, in klare belslagen relden twee kloppen als het lang ingehouden geweld van een kwaad voornemen om de stilte te breken. Twee keers kletste de belklepel en de dansende toonkringels deinden wijd uit en stierven traag door de keuken. Ze ronkten door Kasteele zijnen kop lijk een krachtig trompetbevel, een bitsig gebiedende ‘òp!’ Hij scharrelde zijn verdoolde gedachten bijeen: Werk, zomer, oogst, noen en wekedag en werkvolk en voortdoen, opwekken en aanzetten heel de reddering van
| |
| |
't gedoen... een beangstiging om vooruit in strijd met den goeden slaap en de lammende hitte en toen kwam, als een vleiende boodschap, de stille duidelijkheid: dat 't zondag was en ruste, de hoogmis van den morgend, de oogst in veiligheid en al de stilte en de langdurigheid van den traag slependen namiddag. Hij en had hoofd noch handen geroerd en nu begaven zijn zinnen weer - een flauw gedachtje nog, door d'hitte die hij op zijn vel voelde wegen, aan 't goed zonnige weder buiten, aan de veiligheid van den oogst voor onweder, en den fellen groei van vruchten,... hij was weerom weg voor lang, in weeldige rust.
Maar ginder boven den blauwsteenen tweetrap waagde nu de zware elken deur en kriepte op heur haakleden; stil lijk een schim verscheen Lina in heur lange magerte te midden het deurgat. ‘Heere God, liefhebber mijnder ziele, ick dancke u dat gij mij geweckt hebt, daer ik verloren lach in den doodelijken slaep’ prevelden hare lippen. Zij miek een kruis en beende traag tastend op haar kousevoeten de twee steigers neer, legde de verfrommelde rimpeling van heur wijd geplooid, slepend bleekblauwe kleed effen, hervoudde den rijken, kanten borstdoek, spelde hem vast en dan reikte zij het hoofd scheuns vooruit om te zien of de hangklok werkelijk ‘twee’ wees. Zij versleepte een stoel tegen den muur trok haar sliffers aan en als Kasteele altijd bleef slapen kuchte zij deur haar droge keel.
Nu en was er geen verbeien meer voor den boer. De heesche asemreutel en het stil geslof over den vloer werkten sterker dan de rellende klokslag van 't uurwerk. Hij bromde entwat, toonde leven met de voeten, trok éen oog half open, gluurde zoekend achter zijn zuster en als hij heur staan zag in het blauw processiekleed, gevoelde hij dat 't nu ernstig uit was met rusten. Hij hief traag den kop, vergaarde armen en beenen en heel zijn lijf rekte uit in luie verhemming; hij tord in zijn kloefen en eindelijk gerocht hij recht en op de beenen, stak wijd de armen boven zijn hoofd en geeuwde. Als hij lang de ruwe handen in de oogputten gewreven had voelde hij zich eerst wakker en met een lichten schreeuwgil beet hij den gapenden mond toe. Hij deed een paar tast- | |
| |
dralende stappen door de keukenijlte en bleef kijken op Lina die gebogen stond in den heerd en met de knuistig magere handen een vuurken aanlegde. Zij hing den zwart berookten theeketel aan den hangelhaak en de knetterdroge dansvlammen lekten errond met een doeselig dun blauwe rook die in de hooge schauw naar 't kavegat opdampte. Lida reikte den koffiemolen van onder den schouwmantel en zette zich te malen. Het droog ruttelend knerselen der brijzelende boontjes met den piepkriep van de vrange en al die stille bewegingen over den vloer gingen zoo ingehouden, dof voorzichtig lijk in een bejaagden droom en benauwd dat eenig gerucht hem storen zou.
De hond trantelde traag naar buiten, pootte lui de stoeptrappen af, verjoeg eenige hennen en ging liggen in de polken die zij geschart hadden in 't strookaf.
Kasteele stond nu stevig op de beenen, de handen in de broekzakken, den buik geleund tegen de vensterbank en keek over de zonnige werf.
Lina kuischte de tafel schoon, zette zonder tik of stoot twee porseleinen tasjes en kommen uit en schonk ze boordevol warme koffie.
Kasteele zocht een stoel in den hoek achter de lijs en zijn zuster zat vlak tegenover 't venster elk op zijne gewone, vast toegekende plaats en ze keken zonder spreken elk op zijn handen, over de tafel en naar de goudgerankte takjes en blauw-blauwe bloemtikkels die 't bleek fijne porseleingerief omzoomden. Altijd diezelfde kommen, die suikerpot en dat melkkannetje elk in eigen vorm en maaksel; 't zelfde dat heel hun leven en langer, iederen zondag werd uitgehaald, gebezigd, bekeken en voorzichtig weer weggezet. De tasjes, 't waren blij-blomde vlakronde schuitjes met bolde dikwangde kommekes. De suikerpot was blokbollig met twee sprietoogde oorkes goudgetikkeld en gerand. Het kanneke was een rilde ding wat rondbuikig opvarend omlaag met een trachtertootje aan den bovenboord en ook zoo net omrankt en bebloeid op elke wangzijde. Vorm en doening daarvan waren door den duur in beeld geworden, vergroeid met alles wat er nevens en
| |
| |
omme stond, éen met de tang en de schop in den heerd, de blaaspijp, de gele wandtichels waar roode leeuwkens op dansten, de kast en koperwerk en heel het huis met wat er in waagde en rond leefde, met beesten en menschen, éen ding dat ‘Kasteelhof’ heette.
Zij namen melk en dronken traag, met korte teugjes den warmen drank. Lina zette verscheide keeren het kommetje neer om te verademen, ze keek verdwaald door 't venster en welgenietend dronk zij weer met achtergeheld hoofd en neergeslagen oogen den laatsten dronk.
Buiten, door de wijde verte ging nu het stille kloppen der vesperklok, traag eerst, aarzelend en dan alsaam dapperder in een vernibbelde gejaagdheid, roepen, zachte roepen achter volk over heel de wijde wereld.
Lina stond op, bond de linten van haar witte pijpmuts tot een strik onder den kin en haalde uit de schuiflade der elken kast een witte sluier; zij schudde hem uit de vouden en hong hem met een zwaai over hoofd en schouders.
Zij nam heur kerkboek en vertrok. De stoep af, voorzichtig terdend over 't meststroo, mij de om haar zwart verlakte sliffers niet te bevuilen. De ijzeren hekkenpoort kriepte open, sloeg achter haar weer toe en nu was zij in 't bloote veld.
Vóor haar kronkelkrulde het wit wegelke dat ter kerke leidde. Zij trok den zoom van haar slepend kleed op en bad: ‘O Christie, klaer schijnende licht, toont mij uwe wegen; ende wilt mij Uwe paden leeren, regeert mijne voetstappen naer Uwe uitspraecke. Ick hebbe gegaen over de wegen en straten, mijn alderliefsten heb ick gesocht. O, gij alle creaturen; Ulieden vraeg ick: hebdij dien niet gesien, die mijn siele bemint’?
Al die dingen stonden zoo net in haar hoofd als in de gele bladen van het perkamenten getijden boek dat ze onder den arm droeg. Ze wist er al de gebedekens uitwendig staan op elke bladzij en kende de purper- en-goudkronkels der verluchte aanvangstaven. En wie zij at of dronk, wrocht of rustte, voor elke dagelijksche daad was er een passend gebedeken.
| |
| |
De wereld lag vlak open vol zomerschoonheid onder den hoogen hemel. De milde zon heerschte in den top en gulden schijn danste over de velden schetterblindend, zoo blij, zoo zonne-zondagsch, jubelleutig!
‘De hemelen vertellen de glorie Godts, ende de wercken zijnder handen verkondigt dat firmament.’
‘In de Sonne heeft hij sijn Tabernakel gestelt: ende hij als eenen Bruidegom voortkomende uit sijn slaep-kamer. Heeft hem verheught als eenen reuse: om den weg te loopen van den oppersten hemel is sijnen uitgangh.’
Lina voelde haar opgetogen, vreudig in den Heere; met lichten tred grepen heur beenen; 't was drijven gelijk over 't wegelke langs de lieve wilgen.
De zonne joelde om haar en binnen voelde zij zich verjeugdigd, blij met de knettering der vogels allenthenen. Maar uitwendig en veranderde er niets aan heur gewone kalmte: het oud gerimpeld wezen bleef ernstig, droog en heur lippen en roerden niet als 't binnen weer zingend uitjubelde:
‘Ende sijnen toeloop is tot den oppersten van dien: ende daer en is niemant die hem verbergen mach van sijnder hitte!’
Zij wikkelde zich warm in heur kanten sluier liet de zonne dingelen en luisterde naar de lieve vogelkes.
‘Singt den Heere een nieuw liedt: Singht den Heere alle ghy Aertryck!’
‘Laat blyde syn de hemelen ende de Aerde verheuge haer, de Zee bruyse ende wat daarin is: de velden sullen blyde syn ende al dat erin is.’
De lange, dubbele rei jonge popeliers, die 't kloosterhof omzoomden, staken hoog hun jeudige groenigheid in bolle kruin ten hemel op den top van hun ranke stammen; daarachter tintte in allerhande tonen al het groen van fruit- en lustboomen, dooreen.
‘Dan sullen verheugen alle de Boomen der Bosschen, van 't aangesicht des Heeren.’
‘Maeckt jolyt den Heere geheel het Aerdtryck: Singht ende verheught u, ende Singht Lofsangh.’
‘Singt lof den Heere op den Cythere, met de Cyther ende
| |
| |
metter stemme des Lofsanghs: met uytgeslage Trompetten ende metten stemmen van een Hoornen Trompet.’
‘Maeckt jolyt voor den Heere 't geheel Aertryck: dient den Heere in blydschap gaet tot syn aanschouwen, met verheugen.’
‘Syn volk ende schapen synder weyde: gaet in syn poorten met belydinge in syn voorhoven met Lofsangh belydt Hem.’
Het wegelke klom, tusschen twee hooge beukenhagen, en liep voorbij de pastorij. Hier lag het schetterend veldgerucht en de witte zon gedoofd in de stille schauwte. Er kwamen andere menschen gegaan. Lina voude de handen onder haren sluier, sloeg de oogen zedig neêr en matigde de gejaagdheid van haar opgetogen gang. Zij prevelde stil, inwendig een gebed. Voorbij de lage dorpshuizekes kwam zij aan de kerk. Het klokje galmde luide met achterhaalde ronkslagen.
Kasteele had gekeken hoe zijn zuster haar aankleedde - lijk elken Zondag - en zijn oogen volgden haar tot achter de hekkenpoort.
Hij voelde hoe hij nu alleen, lijk verweeuwd, t'huis was en dacht aan den langen namiddag die hij moest verluieren zonder te mogen werken of bezig zijn. Hij kwam in 't deurgat staan en keek onbedachtig naar buiten. Ginder achter het rondbuikte afgeschoren land stond, halfgedoken onder d'eerde, het kerkje; het scheen daar diepe gezonken in den grond en de toren alleen stak er zoo vreemstaltig uit het stekelglimmend stoppelveld.
De lucht hing nog vol van 't gezapig tjinken van 't klokje. ‘'t Is alsof 't heel den dag lang gaat luien voor de vespers’, dacht hij.
Hij deed een stap buiten, trok de muts dieper voor de oogen, duwde de handen neêr in de broekzakken en wandelde over den messing naar 't achterhof.
De hond krevelde op uit zijn polk, rok de achterpooten uit en kwam loomlui achter zijn meester; maar seffens bleef hij staan haaien te midden de werf, draaide den kop langs alle kanten en trantelde naar 't wagenkot in de koelte.
Warm, warm! de noensche zonne zinderde tusschen de witte
| |
| |
muren. Kasteele voelde ze nijpen door de lichte hemdsmouwen op zijne armen en de hitte riezelde in zijn blooten hals. Maar hij had er geen deere af en droeg ze lijk een deugdoende warmte 's winters. Met den buik uitgesteken, 't hoofd recht en genoegelijken plooi om den mond, stapte hij voort op zijn groote kloefen, door een steegje tusschen 't zwijnshok en de schuur. Hij opende een oudvallig poortje en kwam in den vrijen buiten achter 't hof: vóor hem lag de wijde meersch en de waterblauwe Schelde.
Hij ging tot bij den oever, daalde de sleepte delling af en strekte zich trage neêr.
De hemel welfde wijd over den meersch en rondom was 't al zoo fooiig van aanzien en kleur, - de huizekes zoo scherpwit en rood de daken en een welige, rijke, goudgroene glans lag over 't gras zoover de oogen scheren konden over 't vlakke tot ginder waar de grond met zachte glooiing opdeinde, blauwendig naar den berg tot onder de purpergestompte sperren die lijk groote sponsbrokken half op de vlakke delling, half tegen den teerbleeken hemel in een gebekte kamlijn zachte te wuiven stonden -: blauwe boomen tegen een blauwen hemel. Zoo rein-wijd en was de wereld nooit, en zoo hoog de lucht: als hij 't waagde op te kijken tusschen zijn vingers met halfgeloken oogen, werd het hem doezelig in den kop en 't bijsterkrinkelde vol krulslangen heel de lucht vol.
Maar hier voor zijn voeten lag het koele blauwe water, de breede scheldekraak; zoo vlak effen met 't groote zonnewiel dat erin schitterlaaide; schoone rond bleef ze zonder rimpel of kromte, toen een windeke er kwam over scheren, ei! de ribbeling vol schelfers, heel de lengte door, lag 't zonnebeeld geglinsterdeeld en gestriemd, gekabbeld en verklutst tot eindelijk de stilte kwam verwemelen al dat goud en de groote penning weer in nette rondte herlijnde, rustig omstreken en omblauwd.
Kasteele liet de oogen gaan over de lange waterstraat tot waar de Schelde smalend toegenepen tusschen twee groene wanden, diepte en heel gebleekt wegdook in breeden draai.
| |
| |
Verder, hier en daar in den meersch kwam het watervlak weer bloot lijk gekapt bij einden die blinkend waren lijk wit, ziedend staal. Alomendom was 't al gras: de groote, eenzame weide, zoo groen, en voltikkeld met piepfijne bloemkes in den zonnesching.
Hij lag daar zoo smoezelig warm en deugdelijk aangedaan en stil zoodat op 't einde hem de oogen neêr wilden en toe voor den vaak en 't klare licht. Hij druilde trage, halfweg halfbij tusschen waken en slapen in 't genot van zijn welvoldane, rustend lijf. Hij voelde nog hoe 't zweet hem uitbarst en afliep langs de kaken en over zijn grove huid, wilde zijn zakdoek uithalen om rond den hals te knopen maar zijn handen bleven lui liggen en... hij verzuchtte en sliep voort. Sedert 't laatste klopje van den kerktoren uitgegalmd was en verdruppeld over den stillen meersch werd het opnieuw doodstil. Hij hoorde om zijn hoofd het luide bromgonzen der bijen en 't krevelen der mieren op den graskant; verre over 't water en hooge in de lucht schetterden de leeuwerken en 't schuifelzingen regende in een schelle orgeling van tonen wijds en zijds naar beneden. Dat alles kriemelde dooreen met 't snorken van zijn adem en hij droomde alleen op een wereld te liggen waar niets en leefde noch en roerde.
In 't reine van die slaaprust kwamen driemaal drie klokslagen achtereen door den ijlen hemel gegaan. Die bommeling zei dat men nu processie ging ginder in 't kerkje. Lijk zweven was 't, traag over den vloer door de beuken: een stoet van menschen met fakkels en vanen en maagdekens in 't wit. Lina, met drie andere vrouwen, in blauwslepende kleeren en gedekt met groote sluiers, gingen met gevouwen handen dragend op de schouders de berrie met het groot Lieve-Vrouwbeeld dat in zilvermoore satijn gekleed met de open zegenende handen boven aller hoofden uitstak en glimlachend neerkeek onder haar rijk geperelde kroon. De wierook walmde vol de beuken. De belle rinkelde helder en de dorpelingen zaten geknield en baden zonder te durven opkijken.
Kasteele had het duizend keeren bijgewoond en gezien en nu ging dat al zijn gang zonder hem, binst hij hier te verzonnen lag.
| |
| |
- 't Is alsof ik, lange dood en achter den kerkmuur begraven liggend, die klokke hoore en de processie zie, zoo gevoelde hij zich.
Dat verwaterde weer in ongevoeligen slaap. Als hij later het hoofd hief was de zonne wat gezonken en daar speelden een bende kinders te midden de wei op den overkant van de Schelde. Ver, heel ver, 't geleken dwergventjes uit een speeldoos, zoo klein! Z' hadden handsvollen kersouwkes en sleutelbloemen en waterlelies getrokken en daar vlochten zij kransen mee die ze malkaar op het hoofd zetten.
Kasteele lag met de handen onder zijn hoofd, de kin op de borst en uitgestoken lippen dat af te zien.
‘Gaan ze geen kwaad doen? de deugnieten!’ was zijn eerste gedacht.
Neen, ze hadden niets verholen in 't zin; ze grepen elkaar bij de hand en traden regelwijs in reirang achteruit. Eén kwam voorwaarts en zong:
Daar komt een prinsekind en wandelen
Heel de rei kwam dansend vooruit, het klein bloemenmeisje in 't midden, en allemaal vroegen op dezelfde zangwijze:
Wat komt het Prinske vragen
Kasteele kende het spel en het liedje. Lijk een vlage frissche wind uit een ander land kwam hem de heugenis op van heel zijn jongenstijd. Ver achter den berg van zijn oudemans-ernst en beslommering lag, lijk een open vlakte in meimorgendsche blijheid, het land van spel en van reine leute.
| |
| |
Oom Teunis woonde hier op de hofstée en hier in den zelfden grooten meersch zongen de jongens.
't Prinske kwam voorwaarts al dansend en:
Het zoekt een mooi Prinsesken
Maar de meiskes danseerzelden achteruit met hun prinseske en zongen gekkend:
We'n hebben er geen te vele
En de reke schoof weer vooruit en zagewijs over en weer herdoen en hervragend hield het Prinsken aan:
O, de tijd als hij 's avonds, dat de zonne zonk, heur vangen wilde - de gouden bal - in zijn handen! De wereld was toen zooveel anders, zoo bloot en zoo wijd niet, een kleine omtrek schaarsch wat wijder dan 't dorp. Bij brokstukken kwamen er altijd nieuwe dingen uit zijn kindsheid op.
Wat eentje zoudt gij vragen?
De dagen waren dan lange einden geluk en de nachten vol wondere droomen met groot verlangen naar morgen en naar nieuwe leute! 't Dorp, de kerk, de huizen 't had al
| |
| |
zijn eigen uitzicht en vorm; ommelands lagen de velden en dàar, achter den berg, op den overkant dien ze nooit en zagen, was de wereld tenden; de zwartblauwe boomen met al hun geheimzinnige duisterheid vormden den muur daarachter, op groote hoopen de oude manen verstrooid te wachten lagen om in kleine sterren versnipperd te worden!
Dat met zijn goude krullekes!
De jongens hun witte schortjes en roode rokken speierden op 't goudgroen van den grasgrond en hun voeten liepen vlug over en weer.
Hun stemmekes gilden helder:
Wat zult ge 't krullekind geven?
Een maneblank samijten kleed!
't En zal daarmee niet helpen!
Een lijveke van goudgespinl
't En zal daarmee niet helpen!
| |
| |
Dat ging tergend die weigering en het beloofde prinsemeiske werd ongenadig weer achteruit gesleurd.
Dan waren alle dingen in 't wit of 't zwart geschilderd, goed of slecht, mijmerde Kasteele, alles stond met zware schreven afgeteekend: we waren braaf en we zouden naar den hemel gaan, de slechte jongens naar de hel; een dag zou er komen, - als 't schoolgaan uit zou zijn? - dat we plots in groote menschen gingen veranderen en verstand krijgen en ernstig worden; dan zouden we 't meisken ontmoeten dat voor ons geschapen was en we werden dan boer lijk vader en moeder voor altijd en we kregen op onze beurt kinderen...
Een paar kristallen sliffertjes
Beloofde de jongen aan zijn Prinsesken.
En weer ging het, spottend om zijn aanbod:
't En zal daarmee niet helpen!
‘Waarom waren ze zoo veeleischend, zoo wreed voor elkaar, die jongens? Waarom moest dat Prinsken zoo geplaagd worden als 't nu al zoo inschikkelijk goed kon gaan op de wereld? zat Kasteele weer te zinnen. Wat was er al water door de Schelde geloopen sedert zijnen jongen tijd!’ En nu werd hij ineens weer de oude man met zijn grimmige gedachten, zijn bijhoudend gemoed, de vent waarvan hij zoo wel de eigen prente wist: een aangezicht lijk steen, onroerbaar, ernstig van buiten, droog, eerdebruin, zonder plooi of monkelrimpel ooit en een wereld met eigen gedachten daarbinnen: recht, trotsch, statig op zijn statig lijf: boer Kasteele eigenaar van 't Kasteelhof.
Maar darbinnen dat steenen buitenhuis woonden er weemoedelijke gepeinsen soms en het zaagde er heele dagen en vitterde op al wat hij zag, en meest op zijn eigen.
| |
| |
‘'t Was net voor de leute en 't geleek een spotspel van den werkelijken wereldgang: 't over- en weergaan van die kinders daar!’ Het prinsken was tenden gejaagd in moeilijkheden, het aarzelde, zocht en kwam eindelijk blijde vooruit met een nieuwen vond:
Maar hij en zou het aan dien prijs niet krijgen:
Een perelmoeren kraaltje!
deed de jongen er nog bij.
Een wijd kasteel vol vogelkes!
Hij bracht hen al den rijkdom en de weelde die hij droomen kon, maar:
't En zal daarmee niet helpen!
werd er sarrend op al zijn beloofde giften geantwoord.
Tot eindelijk de onovergapelijke schat werd genoemd:
Een groote gouden hemele!
Heel de rei schoot vooruit al tierend. Het Prinsken vloog zijn bloemenkind in de armen en al de andere in ronde dansend, hand in hand:
| |
| |
Ze dansten in schijverenden kring, hun korte rokjes rondden wijd open en heel de meersch helmde vol van hun jonghelle stemmen. Oulings ging alles zoo absoluut, zoo met zorge voorbeschikt door een goede voorzienigheid.
‘Beloften, beloften! grinnikte Kasteele: De jongens leeren ze dat zoo aan; nu, dat gereed gemaakte “iets” en heb ik nooit gevonden. Doodlastig maakt men zijn eigen weg en dan nog... Die voorgetrokken lijn is zoo onduidelijk als een breede sneeuwvlakte zonder paal of perk.’ Heel zijn leven had hij daarin rondgedoold zonder te vinden: wie er eigenlijk wel deed of kwalijk, wie het zelf wist goed of kwaad te zijn. Hij had gezocht lijk een verdoold kind naar een ongekende zuster die hem de hand zou reiken om meê te gaan naar 't huizeke dat gereed stond om hen samen woning en geluk te geven. Wanneer, had hij zichzelf gevraagd, komt die dag nu dat ik de kinderkleeren afleg en opeens verstand krijg en volslegen man worde? Wanneer zal ik het aangaan? Hij was mee gesleept geworden lijk een drijvend hout op 't water door 't geen rond hem leefde en hem te sterk was. Zooveel meisjes had hij ontmoet; hij had er vele vragend aangekeken, en ze waren allen zonder uitslaande bescheid te doen - wankelwillig lijk hij zelf - voorbij gegaan, en hem alleen achter gelaten. Oom Teunis had een jongen noodig; hij was er met Lina, zijn zuster gaan wonen. Oom Teunis en moeie waren lang dood en hij nu was oom Naas en zij, moeie Lina. Was dat nu wel de ouderdom? het doodgaan? Hij voelde zich nog boomsterk bij stonden en jong van herte, en vol leven. Nergens die scheidsschreef die de tijdstonden aflijnde.
Daar sloeg een visch zijn steert boven water en plonste weer onder. De brobbeling van den slag kringde uit in lichtende rimpels die openwijdden tot in 't lisch tegen den oever.
Ginder vertrokken de jongens in zwierende bende voort en zongen:
‘De blauwe bloempjes staan in 't koorn,
En de witte al in het riet.
Ik heb er mijn zoetelief in verloren,
En 'k en vinde ze nievers niet’.
| |
| |
De plaatse waar ze gespeeld hadden lag nu gerust lijk overal elders de streek.
Lenig slierden de zwaluwen en dreelden met de vlerken het watervlak. Ze piepten in 't voorbijvliegen, draaiden om in de lucht en weer voort over 't water met snelwerkende vleren.
Kerrewiet! daar wipte een muisegrauw vogelken van uit 't oeverriet, zette zich op een van de groen ronde waterbladen die op de scheidekanten lijk geplakt lagen; 't klauterde op langs den ranken staal van een waterlelie die even een rijke drinkschale hooge openkelkte. De zwakke stengel boog als zou hij kraken onder 't gewicht van 't vogelke, als 't hooger klom... Zie, dat belangde Kasteele nu meer als 't toeslaan van een peerdenkoop en hij keek met gespannen aandacht. - Kerrewiet! 't vogelke ronkvlerkte verder. Dat was nu alsof hij, lange geleden, hier ook zoo liggen kijken had op 't zelfde vogelke met de zelfde doening, - en van al wat hij nu deed of bekeek werd het eenbaarlijk 't zelfde geziene, overtijd. Die bij rommelgonsde ook zoo vervelend rond zijne ooren en de leeuwerken mieken een razend ketterfeest boven zijn hoofd. Ze vluchtten zoo gejaagd naar omhoog om seffens weer, lijk steenen, in 't gras ievers neer te vallen.
Hij moest nu, onwillig, de hand verleggen en neerkijken in een mierennest onder zijn elleboog, dat was de andere keer ook zoo gebeurd. Gekkend stonden al die dingen vertweevoudigd nu in een vervaagd verleden en hij wist op 't einde niet meer uit te scheiden - zoo zot werd het -: wat er nu of eertijds aan 't gebeuren was! Die slag verpafte hem van verschot zoo dat hij zijn bloed voelde verkrevelen en bleek werd: Daar dwong hem iets het hoofd te wenden en, lijk hij 't gevoeld en beraamd had, - ze stonden daar juist lijk toen. Plots waren ze er gekomen, zonder gerucht of gesleep even als uit het water getooverd: De hooge schepen! ze kwamen dicht voor zijn voeten, log aanslierend traag over den vloed. De zwarte kiel stak hoog op en de witte zeilen hingen slak langs de mast. Onder de opene tent zaten mannen en vrouwen die blij gelaag hielden; ze tikten de glazen, swatelden
| |
| |
en zongen. Het groote schip sleepte mede over het voortschuivend water. Op de achtersteven, hoog tegen 't ijle van den blauwen hemel, met de zon achter haar hoofd, stond een slanke vrouw in wit gewaad; ze douwde een kind op de armen en keek mijmerend over het omwendende land. 't Tweede, dat achter sleepte was toegesloten, zwart lijk een doodenwagen, 't was heel onttakeld, zonder mast of zeil en zoo zwaar geladen dat de romp onder water stak en 't dek boord aan boord, reis met den scheldespiegel stond. Ze gleden voort en lieten een klutskabbeling na van waterwervels die spits begon onder 't roer en openstriemde lijk een eersleep over 't effen blauw. Kasteele lag dat na te oogen tot ze, ingekrimpt, verminderd voortgedoezeld lijk in een ouden droom, plots wegdoken achter den armkraak. De mast en zeilen alleen staken nu nog uit boven 't gras en volgden de heen en weerkeerenden zwierkrul der waterslang door den meersch. Als Kasteele weer naar den berg wilde kijken kwam de gezonken zon hem in 't vlakke wezen bijten en hij wendde 't hoofd naar rechts. Daar lag het akkerland, verguld, de havervrucht en de wijde stoppelvelden door wegelkes en ranke boomen afgelijnd, gesmaldeeld, open op de zachte helling. Verder, langs de beukenhaag verkende hij Lina in heur blauw kleed dat ze van 't dorp huizewaart keerde. Ze toonde nu zoo oud, zoo mager, met 't snijsterachtig kortschranken van heur beenen, en dubbend hoofd. De platte pijpmuts, dat wijd openplooiend blauwe vlek en de slakslepende sluier stonden haar zoo vreemd vandaag en zoo buiten den eigendommelijken vorm van altijd.
Dat was nu zijn zuster de dibbemaagd, bibberend weer aan heur paternoster en den goedmoedigen monkel van zaligheid op het wezen. God wat was ze oud! al met eens. Hij haatte haar lijk ze daar dreelvoette over 't veld, zoo messemager, zoo uitgedroogd en ontmergd, met den dwingenden blik die hem maande, altijd oplegde: heel zijn doen en laten van alle dagen. Zij wilde hem altijd hebben en brengen in heur eigen levensdoening: vastend halve jaren lang en vrijwillig sprake-dervend uit boetveerdigheid. ‘Line Kasteele
| |
| |
is stom,’ zegden de menschen die haar zagen voorbijgaan. Maar hij wist het anders hoe ze stom was en niet spreken wilde. Het witte wegelke waar ze voorbij moest, wentelde tusschen de velden. Hij zag hoe ze het hoofd boog en bad bij elk kapelleken aan de lindestammen. Heel de streek stond nu in zijn oogen versteend, gepotlood met een orgeling van kleuren levenslustig geschilderd lijk een landkaart op een vlakken muur. Hij voelde het weer spoken in zijnen kop. ‘'t Is niet goed, dacht hij, hier zoo lang, alleen liggen zinnen in de hitte.’ Hij wentelde zich op, steunend op de armen en ging langs de Schelde voortwandelen en vandaar door het land de vruchten bezien. Hij was doornat bezweet en stijf van 't liggen. Met de nieuwe beweging kwam er weer orde in zijnen geest en hij werd de gewone oude boer van gister: met zijn groote passies voor omdolven eerde, vruchten en beesten. ‘O, het zoetbodemig land en de veie groeitel’ Hier brandde de zon in 't reuteldroge tarwe stroo, en nievers geen auwke dat verwemelde. Tusschen de beeten trok hij een staal onkruid weg; verder greep hij een handvol rijpe haverbellen in den vuist en bekeek ze.
‘Best binnen, nu, grommelde hij, Mostrul is een trage boer; altijd in 't achtergat met zijnen oogst.’ En zijn oogen zochten naar boven achter een voorteeken ievers van onweer. Hij was blijde met gerust gemoed te mogen rondgaan omdat ‘'t zijne’ toch veilig al en welgeborgen zat in de schuur. Hij kwam voorbij het aardappelveld, langs de klaver tot hooge op de helling waar hij de groote, afgeschoren koornstukken overkeek. Ginder achter de elzenhaag in den hof van 't klooster waren de nonnekens aan 't vermeien in den warmen zonnesching. Hij zag hoe ze, twee en twee, malkaar bij de hand hielden en, lijk donkere schaduwen door de lange lanen wandelden. Ze verdwenen uit en in achter de foezeling van groen gewelfde gangen en verder kwamen zij weer opgegaan, stil tusschen bloemzoomde wegelkes. Ze zagen er jong uit en blijgemoed en gingen met lichten voet en wuivende zwarte hoofdsluiers, gerust in de ongenaakbare veiligheid van 't elzengroen omsluitsel.
| |
| |
Kasteele knuffelde over dat zot leven en doening en keerde langs een anderen weg om. Hij geeuwde van verveling en zou nu maar huizewaarts wandelen.
Die dag sleepte zoo traag uit en die strave zomer loeide zonder loslaten voort met kwistige hitte zengend de velden die meestal reeds zonder vruchten stonden.
Hij keek onwillens naar den wind en naar voorspel van verandering. Maar de zon bleef even rood ondergaan. Ze zakte traag tot rakelings bij d' eerde, bloedkleurde heel den meersch. In den hoog blauwen hemel kwamen de wazige dampwolkjes aangezeeuwd in floerzen opengevorkt lijk drendels uit een gouden hooischelf. In 't oosten zaten ze grijs geappeld, geronnen en gezaand met hoog uitschietende pluimstrepen. Daar steeg een dunne mist uit de Schelde en spreidde open in een melkwitte wade over geheel den meersch. De avondklok ronkte traag haar tonen uit lijk een afgaande leven en verder in andere dorpen herhaalde het als een naklank of wederroep, zoo treurig, dof als het onverwacht verkondigen alteenegader van de stille dagdood: een traag bomronken in noodklacht en hulpgalmen van 't een kerkje naar 't andere.
Lida's gebed hing over 't land en uit oude gewente prevelde hij: ‘Den engel des Heeren heeft geboodtschapt Maria, ende sij heeft ontfangen van den Heyligen geest.’ En hij las drie maal het: wees gegroet.
De boer wandelde voort, de handen in den broekband gesteken en hij trok gezapig de frissche lucht door de neusgaten. Hij zag achter 't koornstuk Romme, de meid, met Sander, den boerenknecht van Mostrul, pratend aankomen. Hij dempte 't gerucht van zijnen stap en bleef eindelijk staan loeren bezijds, om te hooren wat ze wel te zeggen hadden aan elkaar,
‘Dat draagt al 't nieuws uit het huis, dat volk,’ meende hij.
Maar Sander neigde zoo dicht zijn mond tegen Romme haar oor en zegde zijn geluksdingen zoo zacht dat hij op dien afstand niets te hooren kreeg. Romme giechelde onbekommerd haar leute uit dat 't klonk over 't veld. Aan 't kruiswegelke bleven zij staan. Hun woorden werden schaarsch.
| |
| |
Hij wribbelde monkelend zijn knevels al zoekend om nog iet s te zeggen; zij bezag hem vriendelijk liefoogelend en streek over de binders van haar voorschoot en scheen vernibbeld om weg te geraken. Op 't einde wisten ze niets meer; ze wenschten elkaar ‘goênavond’ en gingen hunnen weg: Romme naar 't hofsteê en Sander naar 't dorp toe. Maar ze keken beiden nog eens om, wisselden luide een laatsten groet en vertrokken. De boerenkerel trok een kollebloem uit de haver en stak ze bij den stengel in den mond; blij de zwakke leden zwierend ging hij zijnen gang en neuriede halfluide:
En heur wangen zijn rood!’
Kasteele haatte dien kerel om zijn jongde en zijn blijgeestig gemoed. ‘Wat, grommelde hij, een loeder die niets bezit, dat gaat zoo onbezorgd en vrank door de wereld alsof er hem niets en kon deren! en dat is verslingerd op mijn meid.’ Hij voelde afgunst en neiging dat geluk te storen waar hij zelf met al zijn goed, niet kon aangeraken.
En hij stond daar kwaad op zijn eigen omdat hij nu al zoo oud was en met zijn zware leden niets deed, tenzij verdrietig rondtrappelen door zijn velden; wachten naar den zomer en weer naar den winter met vrees altijd voor regen of onweer of zomerbrand.
Romme zag heur meester staan en ze haastte den stap huizewaarts waar 't stalwerk wachtte. Romme de fleurige meid, kort gerokt en breed geheupt, flink te beene, vol en vast van leden met spannende jonge kaken en vurig rood haar. Kasteele zag de werklust in die gespierde handen en de gulle blijheid in die blauwe oogen blinken. ‘Dat leeft!’ morde hij, en dat lacht heele dagen en vandage heeft ze weer lust opgedaan voor een heele weke werkens. En heur Sander is even blijde naar huis. In zijnen ouden kop kwam de lust om ook eens te lachen en iemand zijn gunste te winnen al ware het van die gemeene hofdeerne. Hij dacht aan al de rijkdommen die gedolven gedoken zaten onder zijn gedoen en
| |
| |
heel het leven dat hij eraan verbeurd had om den eenen klinker boven den anderen te leggen zonder ooit te denken dat zijn leven, zijne jeugd voorbij ging en nu, dat hij een oude man was, bloeide die overal rond hem op en moest dat aanzien zonder te kunnen meêdoen. Hij kreeg de zondige goesting om nu ook eens te genieten met de kermisjeugd; - maar Lina spookte weer op en heur strenge oogen keken berispend en zijn eigen gedaagd gelaat strookte beschamend om die ongepaste lachrimpels.
Hij wandelde voort door den lochting. De salade, de koolen stonden in net afgelijnde beddekens gereekt te groeien, stil in de schaduw achter 't huis onder de welvende kruinen der kromknoestige appel- en perelaars. Hij schreed over den wegel tusschen de genever- en stekebeierstronken. Aan d' achterdeur onder de hooge zonnebloemen stonden de koperen ketels gereed en schoon geschuurd te blinken, 't Was te dof smachtend in huis en hij ging over de werf, keek in 't zwijnshok ging door de schuur naar 't wagenhuis. Zie, daar zag hij weer den spijker in den muur zitten waar Oom Teunis eens dood hing opgehangen. Dat woog als een vloek op het huis -: Teunis, oom Warten, oom Peter, alle drie ongehuwde broers, waren zoo zelfwillig om 't leven gekomen. Dat waren lijk de eenmalige, onnutte takken van dien boom daar, die levensnoode uitgroeien en afvallen. En hij beefde om zijn eigen nare gedachten; die zwart verwurgde lijken spookten in zijnen geest en de Schelde lag daar zoo bedriegelijk glad te doomen lijk een wenkende geest. Hij trok met bangheid de deur toe zonder ommezien en ging naar de koestal waar hij Romme hoorde zingen. De vier koeien stonden in rei in de dampwarme schemerlucht die stoorde naar mest en naar melk. Tusschen Blare en Sterre zat de meid met den geelkoperen ketel in de opene knieën, de melkstralen uit de koe haren eur te spinnen. 't Lied was uit als de boer binnen kwam en dat stoorde hem overal de oorzaak te zijn van dat eerbiedig leute staken. Hij naderde, streelde met de hand over Blare's rug en vroeg eindelijk: ‘waaraan ze nu zat te zinnen?’
| |
| |
Buiten een kort bevel en hoorde Romme nooit geen woord uit den boer zijnen mond en nu bekeek ze hem vragend om zijn nieuwe doening.
‘Ge denkt zeker aan Sander, gekte hij, ge zijt er weer meê uitgeweest, vandaag? Ge ziet hem zeker geern, uwen Sander?’
Romme loech om de aardigheid maar wist niet goed wat te antwoorden.
Nu zweeg hij ook en hij trok onbedacht een stroohalm van tusschen de diltestaken; hij beet er den top af tusschen de tanden en zijn arm reikend over Blare's rug kittelde hij met 't stroopijl in 't bloote van Romme's voorovergebogen nek. Zij schormde verschrikt op en schreeuwde. Kasteele grinnikte en trok den arm weg. Hij wachtte nog een stonde en dan met een diepen zwelg:
‘Zou er niets meer aan te veranderen zijn, Romme? Als er een rijke boer, een heel rijke boer uw gunste vroeg?...’
De meid liet de spenen los en als zij zag hoe de boer haar schalk bezag, schoot zij in een kikkerenden schaterlach. Kasteele loech ook. Maar opeens werd hij bang voor Lina en beschaamd voor zijn eigen. Hij ging in 't deurgat staan, loerde onder den bek van zijn muts of hij nievers zijn zuster zag uitkijken en dan, zonder nog iets te zeggen of zonder ommezien naar Mite in den peerdenstal, ging hij met wijde stappen naar 't woonhuis.
Lina had bij thuiskomen haar blauwe feestkleedij afgelegd om het werk te doen en nu zat ze in heur alledaagsche zwarte gewaad bij 't venster op haren stoel, met de voeten op het witgeschuurd bankje. z' Had heuren bril genomen en was lijk altijd beginnen lezen in den grooten getijdenboek. Haar lippen wrochen vlijtig en spelden smakelijk de oude woorden, die met vette, hoekige staven op 't botergeel getaand papier gereekt stonden. Als Kasteele hinnen trad, hief zij het hoofd en keek over haar brilglazen uit.
‘Ze weet het!’ dacht hij en voelde een bedeesdheid bij dien blik als een betrapten kwâjongen. Hij was beschaamd om zijn uitgelatenheid en toch voelde hij deugd om 't gene
| |
| |
hij gedurfd en gedaan had, en als Lina nu weer zoo gezapig voort deed met heur gebeden, dacht hij dat 't wel mogelijk was dat ze niets hoorde en alles zou afloopen als of er niets gebeurd ware.
't Was buitenmate warm in de half duistere keuken en de verveling van den langen achtermiddag waarde hier overal rond. Hij haakte om nu iets te zeggen of te doen en zocht een woord te vinden, een groot woord dat heel de stilte zou vergruizelen en met een ruk zijn leven kon omzwaaien en doen herbeginnen. Maar seffens daarop zag hij al het buitensporige van zijn voornemens en de oude boerengeest kwam weer boven wegen. Hij trad bij 't venster, nam den vuilen almanak in de hand die op de plank lag, keek erin maar legde hem zoo seffens weer weg. Hij telde 't getik van 't uurwerk en wachtte altijd naar 't ophouden van die minutenreeks, om het groot dingen te zeggen dat hem op 't herte drukte. Spijts alles zou hij zijn gedacht doen en zoo gauw het voordeelig oogenblik kwam, zou hij 't aan zijn zuster uiteenleggen. Hij bouwde al de schikkingen van de verandering: - Als 't Lina goed vond kon ze naar 't klooster gaan wonen...
Hij kuchte en:
't Is hier vreeselijk warm,’ begon hij.
Lina deed een vaag teeken met het hoofd en bleef lezen in heuren boek.
‘Gaan we hier heel ons leven zoo verdrietig laten afloopen?... En voor wie is 't nu eigenlijk dat we werken?
Hij had een stoel genomen en zette zich gemakkelijk om lang te kouten; zijn handen beefden en zijn oogen keken angstig, vragend hoe Lina 't zou opnemen. Zij rechtte 't hoofd op, en:
‘Hm?’ hervroeg ze en hield den vinger als leesteeken in den boek.
't Geen zoo'n moeite gekost had om eruit te geraken moest hij nu weer herzeggen. Maar omdat 't nu eens begonnen was, kreeg hij meer moed en dwong zich te durven. Hij dacht dat 't tikken van de hangklok vertraagde en meê ingehouden
| |
| |
luisteren bleef naar 't geen er gebeuren zou. De meid kwam hen nu storen; ze bracht den aker melk binnen, droeg hem in 't achterhuis en goot ze door de zijzeef in de dikselkuip. Daarna zeulde zij een zwaren ketel koeieten binnen en haakte hem aan den hangel boven 't heerdvuur.
Kasteele bezag haar met zijn gewoon strengen blik en hij was blij dat ze heur ook nu ernstig hield en niets blijken liet aan Lina. Als ze buiten en weg was, zou hij nu weer herbeginnen maar die vreemde meid met haar driestige doening, strookte daar in 't innig, stil huishouden en hij, de oudgeleefde sul en zijn oudgedaagde zuster, ze waren weer zoo sterk vergroeid in en met die doening dat hij er geen wenden aan zag.
Lida las weer in haar boek. ‘Of we hier heel ons leven lang gaan verslijten tegaar, en uitsterven?... zegde hij plots heel luid, en hij wette zijn kloefen tegen de stoelpikkels.
Ze bezag hem overkant en gebaarde hem verstaan te hebben; ze knikte goedig en fazelde op een stille wijze, lijk bij haar zelf: ‘Ziet hoe goet ende hoe geneuglijck is 't, de broeders te woonen met malkanderen eendrachtelyck. En omdat Kasteele haar zoo verwonderd vragend bekeek meende zij niet goed gehoord te hebben en dacht dat hij op 't warm weer doelde. ‘Ja, hij duurt lang, de zomer... Ons Heer is goed met de menschen.’ Ze stond op en legde een nieuwe spaander op 't vuur.
‘God! meende Kasteele, wat is ze oud! En hij kreeg een slag in den kop. We leven hier lijk ontijdig begraven en w'en hooren reeds malkaars gezegsels niet meer. Al zijn moed was weg. Het uurwerk tikte weer op gewonen gang De vreeselijke stonde was voorbij en er was niets gebeurd. Lina stond op, haalde de dingen bij voor 't eten, in een traag over en weer gaan met gebogen lijf, en ze aten bij tafel, sprakeloos hun karig avondmaal. De beweging van haar magere, verslunsde handen en 't werken van heuren mond en kon hij niet uitstaan en hij verwenschte voor den eersten keer van zijn leven, haar bijzijn.
‘Dat ze weg ware, schoot het lijk een schicht door zijnen
| |
| |
kop. Dat ze weg ware... dood, dood,’ en dat laatste woordeke spookte zoo nijdig dat hij het als een zondig gepeins verjoeg. Heuren kop zag zoo schedelachtig tegen de avondklaarte die door 't venster op haar lichtte en heur vel, zoo oud-geel als 't omslag van heur getijdenboek.
Buiten geurde de wei en 't land! en zij zaten hier vernageld, vast, in die lage muffige boerenkeuken zonder leven. De meubels waren weggevaagd en stonden lijk zwarte blokken tegen den valen muur, alleen het koperkrullig beslag van de sleutelgaten en haaklenen aan de kast blonken uit den doodgrauwen schemerboel. Achter eten ontstak Lina hetkeersken voor 't lieve-Vrouwbeeld, schoof den stoel nader onder 't licht, miek een kruis en begon neuzelend te lezen in haren boek. Kasteele trok de zware muts van den kop, vouwde de handen en luisterde deemoedig.
- ‘Tenzij dat de Heere het huys timmere: tevergeefs arbeyden sy die dat timmeren.
- ‘Het is u te vergeefs voor den dagh op te staan.
Staat op nadat ghij geseten hebt, die 't broot der pijnen eet.
- ‘Want ghij den arbeijdt uwer handen sult eten.
Saligh zijdij ende u sal wel zijn.
- ‘U huys-vrouwe sal wesen als eenen wel-geladen wijnstock, in de wanden uws huys.
- ‘U kinderen sullen zijn als nieuwe plantsoenen der olijfboomen rontsomme uwe tafelen.
- ‘Schoon ende cierlijck zijdij, ô Dochter van Jerusalem: vreesselijck als een wel-geschikte slagh-orden der heyr-legeren.
- ‘In de straten, gelijck kaneel ende welriekende balseme, heb ick reuck gegeven: gelijck uyt-gekooren myrrhe heb ick soetigheyt des reucks gegeven.
- ‘God zij gelooft.
- ‘Wie is deze die voorkomt als eene opgaenden dageraet, schoon als de Mane, uytgekoren als de Sonne, vervaerlyk als een slach-orde?
- ‘De maget Maria is opgenomen tot de hemelsche slaepkamer: in welke den Koningh der Koninghen sit in eenen gesternden stoel.
| |
| |
Zij las altijd maar door zonder opzien, keerde vlug de bladen en volgde vlijtig de zwarte drukreken. Die woorden, effenaan zij ze overkeek, kregen vorm, werden verbeeld aanschouwelijk in haren geest vol zoete gevoelens. Op 't einde en wist ze niet meer of de lofzangen op heur eigen toegepast of ter verheerlijking van de lieve Maagd waren gezeid. 't Hof en heel de wereld was nu weg uit haar hoofd en ze ademde en zwom in een zaligheid van balsemgeurige manelucht.
- ‘Doen den Koningh was in syne ruste, soo heeft mijnen Nardus haren reuck gegeven.
- ‘Ik ben zwart, maer schoon van gedaenten, ghij dochteren van Jerusalem, daerom heeft den Koninck mij lief gehadt, ende heeft mij geleyt in sijn slaepkamer.
- ‘Den winter is nu voorbij, den regen is over ende vergaen, staet op mijn vriendinne: ende komt.
- ‘Seer schoon ende soet sijdy geworden in u wellustigheden, o heylighe Moeder Godts.
- ‘Mijn tonge is de penne van den schrijver die rasselijk schrijft.
- ‘Schoon zijt ghij van gedaente boven de kinderen der menschen, de gratie is gestort in u lippen.
- ‘Myhrre, ende aloes, ende cassie van uwen kleederen, uyt die yvooren huysen: met dewelcken vervreught hebben de Dochteren der Koningen in uwe eere.
- ‘De Koninginne heeft gestaan aan u rechte zijde in vergulden habijt: al om behangen met menigerhande cieraet.
- ‘Hoort Dochter, ende siet, ende neygt neder u ooren: en vergeet u Volk en uws Vaders Huys.
- ‘Ende den Koningh sal begeerte hebben in uwe schoonheyt: want hij is den Heere uwen Godt, en hem sullen sy aanbidden.
Kasteele zat lijk een beeld; hij kende al die dingen van buiten door ze alle dagen te hooren en dat werd nu als een stemme uit een groote verte die heel vreemde dingen vertelde buiten zijn vatvermogen en buiten zijn wereld. Dat klonk als iets teêr-vrouwelijks veel te broos voor zijn ruwe
| |
| |
handen en stomp gemoed. Maar hij liet gewillig heur stemme begaan en zat lijdzaam te luisteren, terwijl zijn eigen gedachten aan 't werken waren hier op den ziedenden ketel in den heerd en op Mite die nog moest besteld worden en op 't land en in de stallen, aan 't werk-redderen voor morgen.
Hij wist al de gebeden die nu nog volgen moesten eer 't uit was en hoe lang dat nog aanslepen zou.
Eindelijk stond Lina op, nam het keersken uit den kandelaar, zette heur sliffers af bij 't heerdvuur en met een stillen ‘Navond Naas’ schreed zij de twee trapjes op en verdween achter de deur die ze haakzweide open liet.
Romme kwam binnen heur ketel koeisop halen; Kasteele hielp haar den vracht versleuren tot in den stal en kwam zonder spreken weer in huis. De maneschijn viel door de vensters over den vloer. 't Was al slapen gegaan in 't ronde en de oude boer zat alleen, weeroogend lijk een gek te midden de spook-stilte. Tafels en stoelen, en de kas, scheefgeheld op haar rotte pooten, en de hangklok 't stond hem allemaal met oogen groot, verwonderd te bekijken, dwars door zijnen kop waar zijn gedachtenkamer open lag. Ze haalden de woorden van zijn gepeins af en tinselden ze gekkend achter elk in eigen spraak en van eer hij ze nog gevormd of vasthouden kon. De zware tafel en de langpootte stoelen deden mede met Lina en kwamen hem teisteren om den zondigen oproer en de schennis van hun rustig leven. Hij zat daar weerloos te horken naar hunne spotspreuken, vastgebonden in lijdenis en te wachten met vrees voor iets dat hem geweldig kwaad ging doen. Hij durfde niet opstaan voor 't gerucht zijner bewegingen. Zijn armen hingen lam en heel zijn lijf was ontstaltig, en geleek geen menschmaaksel meer maar scheef stond hij voor zijn eigen en vreemd lijk de éenwielde wagen achter een ongeluk.
Buiten zat de ronde maan in den heel blauwen hemel. Hij meende geruchte te hooren in de verte maar er ging niets dan het stille wauwen van een hond, tenden 't dorp.
In den kop van 't uurwerk ging op eens 't ratelend
| |
| |
rochelen van wielen, knarzend en een reek bitsige belslagen rolden af. Daarna drukte de stilte opnieuw en zwaarder.
Nu was 't niet meer houdelijk, de kwelgeesten hieven de stem en bestormden heel de keuken met hoonend gesar, zoodat hij schudderend opstond en weg wilde. Hij schoof de grendels voor de deur, wond de zware horlogeklompen naar boven en ging op zijn kousen in de kamer. De plechtig groote kamer, met laag gewelf en blauw gevloerd. Hij wandelde wellustig op die steenen waaronder hij de vele potten zilver zitten wist. Dat waren de grondstaven van 't kasteelhof, de tegenstand, de trots, de rijkdom, de slapende rijkdom. Al dat geld voelde hij wegen op zijn gemoed; 't geen hij altijd als zijn groote macht gehouden had, lag daar nu zoo dom nutteloos en kon hem tot niets helpen. Niemand mocht weten dat hij rijk was, en hij zelf mocht er niet aanraken: de erfenis die van vader tot zoon zoo lastig vergaard en weigerlijk weggestoken was om ongeschonden overgezet te worden aan de nazaten,.... de nazaten die nu hen zelf overleefden en zouden uitsterven 't groot geheim meê in hun graf dragend.
De schrille piepkriepkes der krekels onder zijn venster scheurden hem de ooren. Hij nam wijwater en kroop haastig in bed. Daar lag hij te zinnen zonder schijnsel van vaak.
‘Dat 't kon donker worden, wenschte hij, dat de dag toch heel kon uitgaan, morgen is 't werken en alles zou weer zijn ouden gang gaan.’ Hij herleefde nu heel de hitte van den meersch, zag er de jongens spelen en de groote schepen varen... en hij zelf wilde stroom op. Nu dacht hij weer aan Romme en haar inwillend lachen - de gezonde meid.
‘Dat Lina weg ware!’ spookte het weer. Dan begon hij eenbaarlijk Onze-Vaders te lezen om verlost te blijven van kwade gedachten. Eindelijk kwam de slaap.
Hij was wat bezweet toen hij wakker werd en heel vreemd in het hoofd. Zoo ongelooflijk en vast toch was alles veranderd. Voor aleer toe te geven betastte hij den muur en zijn bed, en dan was 't al zoo wezenlijk dat 't niet meer vreemd was zelfs en hij de zaken lange gewend scheen.
| |
| |
Lina was overtijd gestorven, stille heur heilige dood en hij leefde hier met Romme en de blij kakelende jongens speelden buiten over 't hof. Hij voelde zich nu eerst levensblij en de sterkstatige boer in zijn goede doening. Maar er was iets dat hij verzuimd had te doen, een kleinigheid; de groote slag was lang gegeven en weggedaverd, maar dat kleine ding had hij toch vergeten. Hij zou 't seffens en eerst vooral doen om ervan af te zijn maar nu moest hij nog wat nadenken daar hij eigenlijk niet goed wist hoe hij moest beginnen. Lina was nu zoo lange dood reeds en ze lag nog altijd in haar kamer. 't Was zot en vreemd dat ze niet begraven was - 't doet, ze was begraven maar er bleef toch altijd iets van haar achter in die kamer, zoo dat die plaats toch niet bruikelijk was en 't huis ontriefde: 't was iets als een lampwiek die was blijven vunzen langen tijd en alles met een dunnen rook vervulde die een onaangename lucht gaf. 't Was met de vingers maar dood te nijpen en 't zou gedaan zijn met heel die narigheid. Hij lag daar zoowel in bed dat hij 't altijd nog uitstelde. Eindelijk richtte hij zich op maar voelde zoo 'n ijlte in den kop: 't was of hadden ze binst dien lastigen slaap daar iets uitgestolen en voor altijd weggedaan, ievers waar hij 't niet vinden kon. Hij dwong zijn geest om te weten wat hij nu wel doen moest en vergeten had! maar wat hij ook pijnde en hield dat zijn vuisten kraakten de gedachten liepen uiteen en vielen lijk water door zijn vingers.
Hij stond op, ginder in de keuken zou 't hem beter binnen vallen. 't Was nog altijd maneklaar en de gladblauwe vloer blonk lijk bij dage; daar op tafel zag hij net de tellooren staan nevens 't pikmes. Maar de kast en de stoelen wekte hij uit de stomme bewegeloosheid waarin ze stonden en nu kregen ze hun schelle spraak terug en gingen ondereen aan 't gekken zonder dat hij een woord verstaan kon. Hij haaide daar in de keuken op zijn bloote voeten, aamechtig bibberend in zijn hemd en bezeten van een kwaden tuimelgeest. Hij leunde wat met de handen op tafel om zijn dravende zinnen in orde te krijgen; hij zocht verweerd rond achter raad. Ja, daar achter den schouwmantel blonk de koperen sulferbus.
| |
| |
Hij sloeg vuur en ontstak het lampje. Nu nam hij den ijzeren hamer uit de lijsbank en met de linkerhand voorlichtend ging hij al tastend in Lina's kamer. Elke beweging die hij deed scheen hem geen daad maar eene herinnering aan iets dat lang geleden gebeurd was. Er bruischte door zijn bloed eene gejaagdheid en eene verlangende drift om nu eens al de kwade drommels die hij zoolang weerhouden had, los te laten.
Lina lag op haar bed lijk een heilige. Bij 't zien van dat kalm, verstorven wezen zonk zijn arm neder en hij sloeg niet.
Dat aanzicht en kon hij niet schenden.
Hij legde zijn alm voorzichtig op het bed nevens haar.
‘Arme Lina, hoe jammer!’ Hij kreeg een rouwgevoel en deernis nu voor zijn goede, lijdzame zuster en omdat ze nu zoo lange dood was. Hoe speet het hem vroeger eens dat leven verwenscht te hebben met langenis naar heuren uitgang!
Haar adem welde in zachte trekjes door een hoekopening van den mond. Dit was het rookend lampken dat de kamer en heel 't huis met dien drukkenden reeuwreuk vervulde en dat had hij vergeten uit te dooven. Met zijn gewerigen duim en vinger neep hij haar onder den kin bij de keel en stond gezapig te zien hoe 't zou eindigen.
Daarbinst kwamen de schaduwen uit de hoeken der kamer bijschuiven, ze neigden over 't bed haan lange gestalten met belangstelling in 't geen gebeurend was. Dat mager lijf rilde, krimte op, de armen deden een vage beweging omhoog, vielen lam neer gevouwen over de borst en dan strekten de beenen weer uit tot tenden 't bed. Als hij de vingers loste bleef alles stil en de adem was uit.
Nu rolde er een zware last van zijn gemoed en hij ging gerust in de keuken. Stoelen en tafels stonden stom nu; alle gerucht en beweging had opgehouden en daar woog een eeuwige levensloosheid over heel de wereld. Maar die verstikkende warmte wurgde hem nog de keel en hij ging buiten. De waterversche nachtlucht woei hem tegen als een zoete adem. Het land lag verdronken in den eendlijken maneschemer en daar wemelde ongedurig schilfergoud op de Schelde. De
| |
| |
boomen stonden lijk wankantige beelden stil en schenen in diepen droom gedompeld. 't Hof stond daar zwart en onveranderd lijk altijd en 't verheugde hem nu dat die gevreesde verzonkenheid en grouwelijke gruiseling een bedriegende inbeelding was. Hij zag hoe de vensterruitjes glimden in den manesching en de goed groene luiken die vredig en gerust langs den muur hingen. In de stallen was het rustig. Als hij alles wel bedacht was er nu niets gebeurd en niets te verrichten en hij keerde in zijn kamer en sliep.
Welktijds hij gedroomd of gewaakt, gewandeld of gewrocht had; of 't dag was of nacht, lang of kort geleden dat hij leefde, en wist hij niet te zeggen. Een draaiende keernmolen ronkte door zijnen kop bij stonden en dan werd het weer zoo stil, zoo ijl als in een leeggestorven huis. Bij vlagen lijk aanwaaiende wind, kwam een doezelig bewustzijn, een herinnering aan iets ongewoons waarvoor hij beefde en als hij veel geweld deed om te denken kreeg hij pijn in den kop en meende iets onthouden te hebben: een gevecht met sterke kerels die langen tijd worstelden en hem gebonden op het bed lieten liggen. Zijn handen en voeten waren werkelijk toegesnoerd maar hij ontzag hem de moeite van 't tastten omdat 't toch al droomen waren. Hij lag zalig gerust: alles was volbracht en hij wist een zekerheid in zich dat niets meer nagelaten of vergeten was. De bestaande zaken raakten hem weinig; de hangklok had opgehouden te tikken, de tijd was uit den haak, en losgelaten zonder snoer of leizeel sprongen de stonden razend zot voorbij of lanterden lutspootig zonder vooruitgaan. 't Zou nu altijd dag en klare zonneschijn blijven in éen langen trek zonder bleeken of donkeren, zonder ophouden of uitscheiden. Lina, Romme, 't geld, het werk, 't boerenhof, en Blare dat stond lijk dorre schimmen gestompt in 't verleden en hij schetterlachte om de zotte wanstaltigheid van die dingen. In 't urensgeduren van dien langen dag kwamen de vier mannen weer, maar zachtmeenend nu; ze kleedden Kasteele met zijn paaschbeste goeds en ze brachtten hem buiten op de kar die gereed bespannen stond met Mite.
| |
| |
- ‘Mite! Hij verkende haar met den slag, de goede, grijze merrie met heur hangenden kop’! en hij weende van aandoening.
De mannen hielpen hem op de kar en vertrokken. Mostrul's oudste zoon voerde 't peerd. Niemand die ommezag, die zei: naar waar of waarom men reizen ging, en Kasteele liet hen gewillig begaan, sprakeloos. Zij rolden de eerdestraat neer naar 't dorp toe maar hij herkende geen boomen noch huizen noch menschen; 't hittelicht verbijsterde zijn oogen en 't was of hij versch op een ongekende wereld geboren werd.
De rampmare was al vroeg op den wandel en de menschen kwamen van ver toegeloopen om den vent te zien die ‘zijn zuster vermoordde’! ze voelden verontweerdiging en wraaklust en 't zou den booswicht slecht vergaan als hij door 't dorp reed zonder goede bewaking.
Maar als de kar aankwam - dat was de boer niet dien ze wilden steenigen - Kasteele, met den stijftrotsen kop dien ze kenden, was weg en daar zat in plaats, hoog op die bank, gebonden, ineengezakt, droevig om zien: een ongelukkige sukkelende simpelaar zonder straal in de oogen en een onnoozelen monkel op zijn ontredderd wezen. Ze voelden hun gramme voornemens vallen voor diep mede-lijden en keken hem triestig na, zoolang ze hem zien konden.
De kar rotter de door 't hellichte zonnedagen altijd voort. De lucht, hing vol met dof geruisch van de wagende noodklok die Lina's doodgang kloeg. Kasteele meende nu op weg te zijn naar 't verre land waar zijn zuster eens heentoog.
Eindelijk hielden zij stil, laadden boer Kasteele af en brachten hem door een langen gang in een ommuurde koer. Hij keek er bedremmeld rond op een menigte ongekende gasten die benieuwd rond hem kwamen. Ze vroegen naar nieuws uit de wereld en van waar hij kwam... Toen hij sprakeloos bleef staan gekten zij hem uit en herbegonnen hun ernstigen wandelgang over en weer.
Daar kwam éen bij die Kasteele gemoedelijk op den schouder klopte en hem geheimzinnig wijs miek: overtijd zijnen kop verloren te hebben en vroeg of hij hem wilde helpen zoeken.
| |
| |
Een andere verklaarde hier koning en koninginne te zijn; hij haalde papier en potlood uit den zak en wilde den boer zijn naam en thuiswijs kennen: omdat hij moest dienen als soldaat. Kasteele trok verlegen en bedeesd achteruit in een hoek, zette zich op de hurken en daar kwam het ineens, duidelijk als een boom, een zekerheid vóor hem staan. Hij doog de wenkbrauwen neer, tikte met de wijsvinger op zijn voorhoofd en zegde stil bij zich zelf:
- Ik ben zot; ik ben zot!
De droefenis en de spijt kwamen op geweldig en overwaterden hem lijk een zee, zoodat hij erbij weende.
Avelghem.
|
|