| |
| |
| |
Op den verkeerden weg
door J. Stoffel.
De Liberalen van gisteren - ach,
't Zijn kettermeesters van den dag.
Zoo rijmelt waarschuwend De Genestet.
Van der Goes mag zich dit voor gezegd houden; hij heeft aanleg voor Groot-inquisiteur.
De heer Van der Goes heeft in de Juli-aflevering van dit Tijdschrift mijn brochure, die tot opschrift heeft: ‘Op den verkeerden weg’ kritisch behandeld.
Ik had mij in die brochure een aanval veroorloofd op het socialistisch dogma en mij in beginsel vierkant verklaard tegen de toepassing van de socialistische leerstelling in de actieve politiek.
En daarom gaat hij, niet lezend of slecht lezend wat er in mijn brochure staat, mij te lijf met allen ijver en alle bekrompenheid van den echten fanaticus.
In zijn oogen ben ik niet maar een dwalend, maar een slecht, een gevaarlijk mensch, een renegaat, die zijn standgenooten ophitst tegen zijn vroegere vrienden, een vijand des volks, die de overwinning door evolutie van de alleenzaligmakende leer van het socialisme tracht tegen te houden door het voordragen van een ‘schijnhervorming’.
Der Jude musz verbrannt.
De lezer oordeele:
Ik ben, volgens Van der Goes, een reaktionnair, die zich
| |
| |
plaatst op een standpunt, ‘dat door de massa der liberalen zelfs in ons land reeds lang is verlaten’.
‘Een cynicus, voor wien alleen pleit, dat zijn cynisme minder glad is dan dat van Van Houten.’
Een egoïst, ‘die zijn eigendom hooger stelt dan het kiesrecht van anderen.’
Een verstokte propagandist voor een burgerlijke utopie, wier verwezenlijking alleen in het voordeel zou zijn van mij en mijn standgenooten.
Een kerel, die gilt van angst, dat men hem door socialistische maatregelen iets zal afnemen.
Een noodkrijter van het wankelend kapitalisme.
Een domkop ‘in wiens naam’ hij - zooals hij zich geestiglijk uitdrukt - ‘zich veroorlooft de aanduiding te lezen van de mate van scherpzinnigheid en royaliteit, welke algemeen de sociale bespiegelingen van zijne kollega's kenmerkt.’
En als ik er mij nu nog maar toe bepaald had, het bedrijf van de patroons in de tegenwoordige omstandigheden te vergoelijken - dàn had Van der Goes het mij nog zoo kwalijk niet genomen. - Ieder is een dief in zijn eigen nering, heeft hij zeker gedacht. - Maar de strekking van mijn betoog is, volgens hem, ‘bepaald reaktionnair tegen de arbeiders’, en ik geef blijk ‘van mijn afkeer van ingrijpende maatregelen’ door ‘het voordragen van een schijnhervorming.’
En daarom, verdien ik in de oogen van Van der Goes, een oordeel ‘dat geen particulier patroon, die de gewone verhoudingen in acht neemt, zich heeft aan te trekken.’
En daarom word ik - ik ben blij, dat mijne kollegas zich dit, volgens de laatste uitspraak van Van der Goes, nu weêr niet behoeven aan te trekken - op melo-dramatische manier uitgescholden voor een ‘knecht van den rijkdom’, ‘een priester van den geldgod.’
Het lust mij niet mij persoonlijk tegen de beschuldigingen van den heer Van der Goes te verdedigen. Het zal het publiek waarschijnlijk ook weinig interesseeren wat persoon ik ben. Hij zou den strijd waardiger gevoerd hebben, als hij
| |
| |
mijn persoon buiten bespreking had gelaten en er zich toe bepaald had mijn beginsel aan te vallen en het zijne te verdedigen. Dat zou een aangenamer toon hebben gegeven aan het debat.
Maar ter wille van het goede, dat hij voor mijn beginsel heeft gedaan, vergeef ik hem dat gaarne. Hij heeft mijn brochure gekritiseerd en juist daarvoor was zij geschreven. Hij heeft gedaan wat niemand anders gedaan heeft - de heer Wibaut, die er zich in ‘de Kroniek’ met een oppervlakkig praatje afmaakt, tel ik niet mee; - en hij heeft in zijn kritiek voor het Nederlandsche publiek duidelijk gemaakt, dat de theorie van het socialisme lijnrecht staat tegenover die van Landnationalisatie.
Ik heb dit in mijn brochure trachten te doen - maar die is door zeer weinigen gelezen - hij heeft mij in mijn werk trouw geholpen en daarvoor ben ik hem dankbaar.
Daardoor is klaarheid gekomen in de verhoudingen en die was hoog noodzakelijk.
‘Partij kiezen tegen de grondbezitters,’ zegt Van der Goes, ‘moge in de praktijk veelal van de socialisten worden gevorderd, zij zullen het nooit doen met de valsche theorieën van de landnationalisatie.’
Strijd dus, onverzoenlijke strijd tusschen twee beginsels. Het socialisme streeft er naar de vrije beschikking van den mensch over zijn eigen lijf en zijn eigen goed te beperken en ten slotte op te heffen.
Landnationalisatie tracht die vrijheid te vergrooten, onaantastbaar te maken en het verkrijgen van eigen goed bereikbaar te stellen voor allen.
Landnationalisatie is de eenige burcht voor het vrije individualisme, de bron van alle geestkracht, de oorzaak van allen vooruitgang, de bakermat van alle goedheid en grootheid, waartoe menschen zich kunnen verheffen. Van haar uit alleen zijn wij in staat het socialisme te bestrijden en te vernietigen.
Van der Goes schijnt hiervan iets in te zien, van daar zijn heftige toon.
| |
| |
Socialisme en individualisme worstelen om de overwinning. Beide partijen zijn overtuigd van de onhoudbaarheid der bestaande toestanden; beide pretendeeren te staan op het beginsel der democratie: gelijk recht voor allen.
Daarom kunnen aan weerskanten eerlijke, onbaatzuchtige menschen staan, die strijden met onbesmette wapenen. Daarom had Van der Goes zich van persoonlijke aantijgingen moeten onthouden.
Ik heb ook in mijn brochure geen andere koers genomen, dan ik altijd heb gevolgd. Reeds in 1893 heb ik in een artikel in ‘de Nieuwe Gids’ op dezelfde wijze over het socialisme geoordeeld en daardoor de gramschap opgewekt van den heer Van der Goes, zoodat hij volstrekt geen reden heeft zich blij te maken over zijn nieuwe ontdekking, waarvan hij op bl. 134 gewaagt.
Ik heb mij verklaard en zal mij altijd verklaren, tenzij als noodmaatregel, tegen de inmenging van den Staat in de verhouding tusschen werkhuurders en werklieden; ook al zou ik in die meening alleen staan tegenover alle socialisten, radikalen, liberalen, anti-revolutionairen en katholieken.
Ik acht de Staat niet bevoegd om stelselmatig inbreuk te maken op de vrijheid van arbeid en contract; ik acht het ook onmogelijk om door staatsinmenging in die vrijheid den toestand der arbeiders duurzaam te verbeteren.
Ik acht de Staat hopeloos onmachtig om door het maken van wetten te zorgen voor het welzijn der krielende millioenen, wanneer die millioenen niet in staat zijn om voor zich zelf te zorgen. Integendeel door die wetten wordt de noodzakelijke prikkel verzwakt of weggenomen om uit eigen kracht hunne belangen te behartigen en te verdedigen.
Ik ben er van overtuigd, dat de vrijheid van arbeid, het persoonlijk verantwoordelijk stellen voor eigen daden, het opleggen van de verplichting aan ieder om te zorgen voor zichzelf en voor hen, die van ons afhangen, noodzakelijk zijn om de maatschappij te behoeden voor verslapping en verzwakking, eindigende in het bukken voor een bureaucratische tirannie.
| |
| |
Elke wet, die de strekking heeft den arbeider afhankelijk te maken hetzij van een patroon of van de staatsmacht, is te veroordeelen.
De rechte weg is die krielende massa gelegenheid te geven zichzelf te redden, onafhankelijk van den werkgever of van den Staat en dit kan geschieden door hun recht op het leven te erkennen, hun gelijk recht op het gebruik van den grond van hun land.
Elke stap in die richting, door de wetgeving gedaan, zal de werkloosheid verminderen, het loon doen stijgen, de macht en het uitzuigingsvermogen van den kapitalist, hetzij hij optreedt als grondeigenaar, geldschieter, ondernemer of handelaar, verzwakken en de arbeidsmiddelen beter binnen het bereik brengen van hen, die ze gebruiken.
Ik acht al die wetten tot ingrijping in de vrijheid van arbeid en ruiling, die thans worden voorgesteld en wier totstandkoming zoo ontzaggelijk veel moeite en inspanning kost van de bekwaamsten in den lande, monnikken-werk dat later alles weêr ongedaan moet gemaakt worden.
Men is daarmee op den verkeerden weg.
Van der Goes verwijt mij, dat ik alleen uit eigenbelang als ondernemer zou zijn tegen staatsinmenging in de vrijheid van bedrijf - dat moet hij voor zich zelf verantwoorden - maar als hij zoo onheusch tegenover mij is, mij te dwingen met een guldens- en centen-argument voor den dag te komen, dan kan ik hem hierbij verzekeren, dat mijn financieel belang als kapitalistisch ondernemer veel meer geschaad wordt door het belasten van den grond naar de waarde en het verkrijgbaar stellen van grond en kapitaal voor de arbeiders, dan door het vaststellen van een normaal-arbeidsdag, een minimum-loon en het uitkeeren van een pensioen uit de staatskas aan bejaarde werklieden.
Wanneer de arbeiders grond en kapitaal voor zich beschikbaar kunnen krijgen, zullen zij voor eigen rekening gaan werken, op zichzelf of in coöperatie met anderen; voor den kapitalist zal de rente worden besnoeid en de grondrente ten deele of geheel worden geconfisceerd.
| |
| |
De loonen zullen stijgen en daardoor zal de winst van den ondernemer - voor zoover deze behaald wordt ten koste van anderen - worden vernietigd.
De heer Van der Goes dwaalt, waar hij meent dat de vaststelling van een normaal-arbeidsdag door den Staat bovenaan zou staan op het lijstje der arbeiderswenschen. Zij moge het eerste punt zijn op het programma der socialisten, de eerste algemeene eisch der arbeiders is zij niet.
Hun eerste eisch is: verhooging van loon, d.i. beter wonen, eten, drinken, kleeden, verruiming van de gelegenheid om persoonlijk, privaat bezit te verkrijgen, zich door eigen inspanning onafhankelijk te maken van den patroon of van den Staat, zoodat zij niemand dank schuldig zijn. De socialisten trachten hun wel wijs te maken, dat het heel voordeelig voor hen zal zijn als de Staat voor hen zorgt en - zoo is een mensch nu niet - zij zouden uit de handen van de socialisten wel een staatspensioen willen aannemen, als het hun niets kost, maar wee de partij, die hen zou willen dwingen daarvoor zelf een bijdrage te geven. Dat zouden zij gruwelijk onbillijk vinden; zij zouden het een belasting noemen, een verkorting van hun loon, en die partij zou het aan de stembus ondervinden.
De socialisten zijn wijs in de politiek; zij vragen staatspensioneering zonder bijdrage; dáármede gaan zij in 1901 naar de stembus; dat is veel meer populair, dan een normaalarbeidsdag.
De arbeiders zijn bezield met een gezond wantrouwen tegenover gunsten van den Staat. Zoodra een arbeider zich door eigen inspanning onafhankelijk heeft gemaakt, dan is hij in den regel geen socialist meer.
De toepassing van landnationalisatie zal hem de gelegenheid daartoe openen. Ook vakvereenigingen, coöperatie voor de productie en de consumtie, in Engeland ingeburgerd en toegepast, lang vóórdat er van socialistische agitatie sprake was, zijn middeien voor den arbeider om tot bezit, tot onafhankelijkheid te komen, maar zij zijn onvoldoende, zoolang
| |
| |
zij niet gesteund worden door landnationalisatie. Van daar, dat dit beginsel onder de niet-socialistische arbeiders in Engeland groote vorderingen maakt.
Geen wonder dat Van der Goes der landnationalisatie een fellen haat toedraagt.
Van der Goes vindt tegenwoordig vrienden voor zijn socialisme, die hem stof tot nadenken kunnen geven.
Een vertegenwoordiger der geld-aristocratie, de heer Boissevain, schrijft in ‘De Economist’ in een weêrlegging van een opstel van den heer Hoetink in dat tijdschrift, dat hij het in het geheel niet noodig vindt voor de arbeiders om bezit te verkrijgen, zoodat zij zich zelf kunnen helpen. ‘Men denke zich,’ zoo drukt hij zich uit, ‘het dag-, week- of zelfs het jaarloon, vervangen door een geregelde uitkeering het leven lang, waartegenover de arbeider zich verbond te werken, zoolang zijne krachten het toelaten, dan ware het euvel, waarop gewezen wordt, (de onverzorgde oude dag) vermeden.’
De ééne helft van het socialistisch program: ‘het werken naar krachten,’ vindt de heer Boissevain dus al goed. Over het tweede deel: ‘het ontvangen naar behoeften’ (de grootte der uitkeering) zal waarschijnlijk nog wel eenig verschil bestaan tusschen hem en den heer Van der Goes, maar toch blijkt uit de gedachtengang van den heer Boissevain, dat hij wel ooren heeft voor het socialistisch beginsel van een uitkeering onafhankelijk van het verrichte werk.
De rijke menschen zijn niet zoo tegen het socialisme; zij vinden de staatszorg voor de individuen nog zoo kwaad niet, mits zij de baas blijven. Onafhankelijke menschen passen niet in hun regeeringssysteem en daarom zullen zij het beginsel van landnationalisatie, dat hun macht aantast, veel feller bestrijden dan het gematigde socialisme. Het toegeven aan de voorloopige eischen van de socialisten bevat een groot gevaar voor de vrijheid en de onafhankelijkheid des volks. De armen verkoopen zoo licht, als Ezau, hun geboorte-recht voor een schotel linzenmoes.
Ik heb verdedigd de handhaving van het eigendomsrecht
| |
| |
van den mensch op het produkt van zijn eigen arbeid en op het eerlijk geschenk van dat van eens anders arbeid.
Ik heb met dit ‘eerlijk geschenk’ niet alléén bedoeld, zooals Van der Goes grappig opmerkt, ‘verjaars- en andere geschenken,’ maar wel degelijk het recht van den mensch om bij uiterste wilsbeschikking zijn goed te vermaken. Dit recht behoort naar mijn opvatting bij de uitoefening van het eigendomsrecht.
Ik beschouw de handhaving van het eigendomsrecht als rechtvaardig, in de gevolgen heilzaam voor allen, noodzakelijk voor de vrijheid, voor het behoud van de geestkracht van het volk, voor het handhaven van een democratie, voor het bestaan van den Staat zelven.
Maar ik heb niet verdedigd het bestaande eigendomsrecht van mij en andere bezitters, dat, ten deele althans, berust op onrecht, op een schending van het ware eigendomsrecht, op privaat grondeigendom en de daaruit voortvloeiende macht van mij en andere kapitalisten om altijd rente te trekken van ons kapitaal, hetzij dat belegd is in grond, in rentegevende papieren of in arbeidsmiddelen. En ik heb als mijn meening te kennen gegeven, dat landnationalisatie, een einde zal maken aan dat onrecht en aan de macht, die tegenwoordig verbonden is met het bezit van kapitaal, om anderen menschen het hunne te ontnemen.
Ik beschouw de toepassing van het beginsel van landnationalisatie als een voortzetting van het proces, dat zich duidelijk in de geschiedenis der beschaving openbaart: een voortdurend versterken van het recht van het individu op persoonlijke vrijheid en op het bezit van zijn eigen arbeidsprodukt.
Slavernij, lijfeigenschap, bevoorrechte standen waren een schending van het recht van den mensch op vrijheid en op het bezit van eigen lijf en goed. Deze instellingen zijn bij de beschaafde volken afgeschaft. Zoo zal ook het privaateigendomsrecht op den grond, dat ook de menschen het hunne ontneemt, hen onvrij maakt en een bevoorrechten stand schept, worden afgeschaft in den naam van de handhaving van het ware eigendomsrecht.
| |
| |
Ik bestrijd het socialisme niet, omdat ik bevreesd zou zijn, dat men er ooit in zou slagen het ergens door te voeren bij een volk van den kaukasischen stam. Dit is eenvoudig niet mogelijk; ieder, die de menschen kent, weet hoe naijverig zelfs de kleinste bezitter waakt voor datgene, wat hij als het zijne beschouwt en strijdt voor de vrijheid om het te gebruiken naar zijn goedvinden.
Een democratie - en de socialisten zijn immers sociaal-democraten - die het privaat eigendomsrecht ging afschaffen en de vrijheid vernietigde om te werken of niet te werken, zou, den dag na die revolutie, overgaan in een Oostersch despotisme, regeerende over slaven.
Hierover behoeven wij niet meer te praten. De socialisten zelve gelooven er niet meer aan.
Maar ik bestrijd het socialisme, omdat het, uitgaande van een verkeerd beginsel en zich beroepende op de natuurlijke hebzucht van een door onze onrechtvaardige wetten op het grondbezit in het leven geroepen proletariaat, verkeerde wetten aan ons volk wil opdringen, wetten, die, zonder eenig noemenswaardig dadelijk voordeel aan die proletariers te geven, het nadeel hebben, dat zij het aantal onafhankelijke menschen zullen verkleinen en het getal der bezitloozen, die geheel afhankelijk zijn van de rijken (de belastingbetalers) zullen vergrooten, waardoor de geestkracht en het productie-vermogen van ons volks zullen achteruigaan en de armoede zal toenemen.
De socialisten zijn groot en sterk in hun kritiek op den bestaanden toestand; ik waardeer dit ten volle, en hun rol is in dit opzicht nog lang niet uitgespeeld; hun theorethische zwakheid is hun kracht bij de groote menigte; juist door hunne oppervlakkige theorie, hunne felle beschuldigingen, al zijn zij niet altijd aan het juiste adres en hunne plompe geneesmiddelen, hebben zij de volksmassa in beweging weten te brengen en de regeeringen gedwongen, zich ernstig te gaan bezig houden met de verbetering van het lot van millioenen, die, niet door eigen schuld maar door de schuld der maat- | |
| |
schappij - dat zijn wij allen - arm, onwetend, ruw en slaafsch blijven.
Zij zijn groot in hun kritiek, een fel drijvende kracht tot hervorming van groote waarde. Ondanks het vele kwaad, dat hij aan individuen heeft berokkend door zijn valsche leer, waarvan zoovele arbeiders het slachtoffer zijn geworden, heeft Domela Nieuwenhuis door zijn werk het sociale geweten van ons volk wakker geschud. Zijn naam zal in de herinnering van het volk leven, zijn hoofd zal voor het nageslacht nog schitteren met een martelaarskroon, wanneer de namen van Troelstra en Van der Goes reeds lang vergeten zijn.
Alleen in de kritiek zijn de socialisten groot; zij zijn hopeloos zwak in het werk der hervorming zelve.
De normale mensch wil vrijheid van beweging; hij wil vrij zijn om te werken voor zichzelf en zijn eigen arbeidsprodukt bezitten, en ook vrij om niet te werken en de gevolgen daarvan te dragen. Daarvoor heeft hij alle eeuwen gestreden. De geschiedenis der beschaving is de geschiedenis van de trapsgewijze verovering van die vrijheid en dat recht.
Denken de socialisten er in te slagen die ontwikkelings gang te brengen in de tegenovergestelde richting?
Geen socialistische redeneering is op den duur in staat den mensch dwang te doen verkiezen boven vrijheid en verkorting van het bezit van datgene wat hij zelf heeft voortgebracht, hetzij deze geschiedt door een kapitalist of door den Staat, zal de mensch altijd als roof beschouwen.
Deze grondtrek van den menschelijken geest wordt door de socialisten bij hun quasi-opbouwend werk totaal voorbijgezien.
Zij willen door wetten de vrijheid beperken, de verantwoordelijkheid van het individu voor eigen daden uitwisschen, de zucht, om door eigen arbeid bezit te verwerven en zich onafhankelijk te maken, dooden. Dat is geen opbouwen, maar sloopen, dat uitloopt òf op een reactionaire revolutie òf op bureaucratische tirannie.
In hun kritiek veroordeelen de socialisten het beperkte
| |
| |
kiesrecht. In theorie is die kritiek volkomen juist; voor een goede regeering is noodig, dat iedere geregeerde een stem heeft in het kiezen der personen, die hem zullen regeeren.
Maar voor een goede regeering is in theorie óók noodig, dat de regeeringslasten evenredig door alle geregeerden gedragen worden.
Het in-praktijk-brengen van deze theorie is in de huidige omstandigheden niet mogelijk, eenvoudig, omdat een groot deel der menschen te arm zijn om belasting te betalen.
Maar daarom is ook de toepassing der theorie van algemeen kiesrecht niet uitvoerbaar zonder groot gevaar voor den Staat. Wanneer toch de belastingen slechts door een deel der burgers worden opgebracht en de macht om over de opbrengst daarvan te beschikken door het algemeen kiesrecht aan allen werd gegeven, dan zou daarvan het gevolg zijn, dat de nietbelasting betalende kiezers zouden beschikken over het goed der belastingbetalers.
‘Het kiesrecht’, zegt Mr. S. van Houten zeer terecht, ‘is niet te beperkt, maar de menschen zijn te arm’. Maak een einde aan die armoede door betere wetten, die aan allen gelegenheid geven om bezit te verkrijgen, dan zijn, ook volgens de tegenwoordige kieswet, allen rechtens kiezer.
Dat de socialisten het algemeen kiesrecht willen is begrijpelijk. Het denkbeeld toch, dat het socialisme begeerlijk zou zijn in de praktijk, kan alleen post vatten in het brein van menschen, die niets bezitten, geen belasting betalen waarvan zij iets merken, en geen hoop koesteren ooit iets te zullen bezitten en die daarom alle voordeelen, welke het socialisme hen belooft, als zuivere winst beschouwen. Om bij de stembus te overwinnen moet het socialisme dus beschikken over een massa stem-hebbende niets-bezitters, die meenen dat zij door het veroveren van de staatsmacht op kosten der belastingbetalers een beter leven zullen krijgen.
Algemeen kiesrecht is dus thans zeer in het belang van de socialisten; het is voor hen het noodzakelijke instrument om te overwinnen, maar voor hen, die meenen, dat het so- | |
| |
cialisme schadelijk is, is het onder de tegenwoordige omstandigheden niet in het belang van het volk.
Maar daarom rust op hen, die met ons het algemeen kiesrecht voor het tegenwoordige bestrijden, te zwaarder de verplichting om door betere wetten het bezit voor allen toegankelijk te maken en daardoor allen in staat te stellen, maar ook te verplichten, een bewuste bijdrage te geven tot goedmaking van de kosten der regeering, waardoor allen kiezers worden.
In hun kritiek veroordeelen de socialisten het kapitalisme: de macht van den éénen burger om door middel van zijn grondeigendom of zijn kapitaal-bezit den anderen het zijne te ontnemen. Zij doen dat volkomen terecht; dat onrecht veroordeelen en bestrijden ook wij met alle kracht, die in ons is.
Maar, met de socialisten voor een oogenblik aannemende, dat alle bezit door roof is verkregen, zou het dan rechtvaardig en doeltreffend zijn, wanneer de Staat zelf dit middel ging toepassen en op slinksche wijze de roovers dwong het geroofde weer af te geven aan de beroofden?
Door een dergelijke handeling zou het roofstelsel bestendigd worden en gerechtvaardigd. Het zoude de voorwaarde zijn voor het verkrijgen van inkomsten voor den Staat. De socialisten zijn te vergelijken met de geneesheeren van vroegere tijden, die er zich toe bepaalden te trachten ziekten te genezen, maar al te vaak met kwakzalvers-middelen.
Wij voorstanders van landnationalisatie, richten ons naar de nieuwere leer, die tracht ziekten te voorkomen.
Wij veroordeelen den roof, zoowel door den Staat, als door een kapitalist. Wij willen den bezitter de gelegenheid laten zijn bezit te gebruiken ten bate van zichzelf of van anderen, maar wij willen hem de gelegenheid ontnemen, het te gebruiken tot schade van anderen. Wij willen het bezit handhaven en roof onmogelijk maken.
Het onrecht van het kapitalisme, dat een gedeelte der menschen in staat stelt te leven en rijk te worden ten koste van anderen, wordt niet opgeheven door het heffen van, op zichzelf beschouwd onrechtvaardige, belastingen - waaraan
| |
| |
de kapitalisten zich bovendien nog in de meeste gevallen kunnen onttrekken; - niet door een van regeeringswege vastgestelden korten arbeidsdag en minimum-loon - waartoe de regeering onbevoegd is en die zij onmogelijk kan handhaven; - niet door het betalen van een pensioen aan oude arbeiders uit de staatkas - waartoe de regeering niet het recht heeft, zoolang deze slechts gevuld wordt door een deel der burgers.
Dat onrecht is alleen op te heffen, die macht van den kapitalist is alleen te vernietigen, door hem de beschikking te ontnemen over den grond, een geschenk der natuur aan allen, door niemand gemaakt en daarom ook niet bestemd om door iemand tot zijn eigendom gemaakt te worden. De grond is de voorraadschuur van grondstoffen en het tuighuis van krachten, het groote arbeidsmiddel waarop allen hetzelfde recht hebben, waarvan allen gebruik mogen maken om daarop, door toepassing van hun arbeid, in hun onderhoud te voorzien en bezit te verkrijgen.
Zoolang de wet aan den kapitalist toestaat den grond tot zijn eigendom te maken, zoolang maakt zij den arbeider tot een slaaf.
In het privaat grondeigendom wortelt zijn macht. Zijn vermogen om kapitaal-rente te trekken en om ondernemerswinst te behalen, ten koste van anderen, berusten ten slotte alleen op zijn macht om de aarde in beslag te nemen, die wij allen noodig hebben om te leven en te werken.
Alle productie is ten slotte een gevolg van de toepassing van menschelijken arbeid op grond en hij, die den arbeid wil vrij maken, moet dus den grond vrij maken, d.w.z. beschikbaar stellen voor allen.
Maak den grond tot volkseigendom, stel hem op billijke, praktische wijze beschikbaar voor allen, zorg door een verbetering van het credietwezen, dat de arbeider ook de middelen kan krijgen om dien grond of de grondstoffen te verwerken. Dan hebt gij het privaat eigendomsrecht op arbeidsprodukten beveiligd tegen elken aanval, dan hebt gij ieder, die werken wil en kan in staat gesteld privaat bezit te
| |
| |
verkrijgen, dan zijn al die ingewikkelde, kwalijk uitvoerbare, de vrijheid belemmerende wetten tot bescherming van den arbeider onnoodig, omdat hij dan zichzelf kan beschermen, dan hebt gij naar waarheid de macht van den kapitalist om anderen te berooven, vernietigd.
Ik ben geen utopist. Ik verwacht niet, dat dit vandaag of morgen zal tot stand komen, maar ik ben er wel van overtuigd, dat de eerste stappen in die richting gemakkelijk kunnen gedaan worden wanneer de publieke opinie zich ten gunste daarvan uitspreekt.
Ik zal al heel tevreden zijn - maar ik denk het nog te beleven - als men den grond gaat belasten naar de waarde en niet naar de opbrengst, als de gemeenten besluiten hun grond niet meer te verkoopen, maar alleen in erfpacht uit te geven, als, door een uitbreiding en vereenvoudiging van het onteigeningsrecht, gemeenten op billijke wijze in het bezit van grond kunnen komen om die aan huizen-bouwers of boeren in erfpacht te geven, als den Staat het recht van vóórkoop wordt gegeven op allen grond bij verkooping of vererving, en als het bank- en hypotheek-wezen tot een Staatsmonopolie gemaakt worden.
Dan zal men werkelijk wat gedaan hebben om het kapitalisme op rechtvaardige en doeltreffende wijze te bestrijden en den arbeid te verheffen en vrij te maken.
In hun kritiek veroordeelen de socialisten de ondernemerswinst. Voorzoover deze winst behaald wordt ten koste van anderen, veroordeelen ook wij die. Maar deze onrechtmatige winst is niet af te schaffen op de wijze der socialisten door alle ondernemingen door staatsambtenaren te laten besturen. Dat zou - Van der Zwaag ten spijt, die in de Kamer beweerde dat de Staat altijd goedkooper kon verzekeren dan een particuliere bank, omdat de Staat immers geen winst beoogt - veel duurder uitkomen voor het publiek, dan thans de ondernemerswinst bedraagt. Zij is alléén te beperken door meer concurrentie en die concurentie kan alleen dàn ontstaan, wanneer, door het verkrijgbaarstellen van grond en kapitaal, de arbeiders in staat gesteld worden zelve onder- | |
| |
nemers te worden: het optreden van de productieve cöoperatie.
De ondernemer zal door haar gedwongen worden hooger loon te geven - omdat anders zijn arbeiders voor zichzelf gaan werken - en voor lager prijs te verkoopen - omdat hij anders geen zaken kan doen, totdat zijn winst zóó zeer is gedaald dat zij is geworden ondernemersloon d.i. arbeidsloon. En wanneer dit hooger is dan het gewone, dan heeft hij dit te danken aan zijn persoonlijke hoogere eigenschappen, die zijn werk meer waard maken dan dat van anderen, welke hoogere waarde zijn persoonlijk eigendom is.
De socialisten veroordeelen de handelswinst. Voorzoover het inkomen der gezamenlijke kooplieden meer bedraagt dan het rechtvaardig loon voor de door hen bewezen diensten bij de distributie der waren, veroordeelen ook wij die. Wij hebben ook altijd beweerd, dat, moge het inkomen voor iederen handelaar op zichzelf niet te groot zijn, het aantal tusschenpersonen, winkeliers, agenten, reizigers veel te groot is, waardoor de waren duur worden en wier loon dus, hetzij hoog of laag, een belasting is op deverbruikers. Maar die belasting is niet af te schaffen door de distributie der waren geheel tot een staatsbedrijf te maken. Behalve andere nadeelen zouden waarschijnlijk de kosten dan nog hooger loopen dan thans.
Het eenige doeltreffende middel tegen een te groot aantal tusschenpersonen ligt ook alweêr in een uitbreiding van de coöperatieve verbruiksvereenigingen en deze zal onmiddellijk ontstaan, wanneer de loonen hooger en de werklieden onafhankelijk worden door grond en kapitaal voor hen toegankelijk te maken.
Hierin ligt het middel tot besnoeiing van de handelswinst, de ondernemerswinst en de macht van den kapitalist om zijn kapitaal als instrument te gebruiken, anderen het hunne te ontnemen.
Hierin ligt ook het middel tot het verkrijgen van kracht voor vak- en andere werkliedenvereenigingen om ten opzichte van arbeidstijd en loon en pensioen zelve van de werkgevers te eischen, wat de socialisten met zoo weinig kans op succes voor hen van de regeering vragen.
| |
| |
De socialisten, die geen oog hebben voor den overweldigenden invloed van het privaat-grondeigendom - dat, ruilbaar zijnde voor geld, altijd in handen komt van den kapitalist - op de verdeeling van den rijkdom en den laatsten met lapmiddelen willen bekampen, die in strijd zijn met natuurlijke en goede eigenschappen der menschen, zullen inderdaad niets tot stand brengen dan een ‘schijnhervorming.’
Het is beter de menschen in staat te stellen hooger loon te verkrijgen en hen dan de natuurlijke verplichting op te leggen voorzich zelf te zorgen, dan wetten te maken, die het loon van den arbeid zullen verkleinen en te trachten dan het ontbrekende aan te vullen uit de staatskas.
Het eerste kweekt krachtige, vooruitziende, vindingrijke, fiere mannen en vrouwen, die de menschheid zullen blijven voortdrijven op de eeuwenlange baan naar hoogere ontwikkeling, naar grooter zedelijkheid.
Het tweede kweekt zwakkelingen, zorgeloozen, dompers, slaafsche menschen, die de ontwikkeling zullen tegenhouden en onze beschaving zullen doen ontaarden in een Chineesche beschaving met de mandarijnen als bureaucratie.
Er zijn menschen, die meenen, dat wetten tot beperking van de vrijheid van arbeid en bezit de arbeiders tevredener en gelukkiger zullen maken.
Dit is een dwaling.
Die wetten zullen door hare willekeurige en ongelijke werking verbittering wekken en zij zullen het arbeidsloon niet verhoogen, want zoolang het privaatbezit van grond en kapitaal blijft bestaan, zullen de kosten dier wetten worden verhaald op het arbeidsloon, welke bepalingen men daartegen ook tracht te maken.
Ook het volledig socialisme zou den socialen vrede niet brengen.
De grondwet van den menschelijken geest, die zijn arbeid en streven beheerscht, is: dat de mensch de vervulling zijner behoeften zoekt langs den gemakkelijksten weg. De verkooper wil den hoogsten prijs maken voor zijn arbeid; de
| |
| |
kooper wil het goedkoopst koopen. Er bestaat en er zal altijd bestaan strijd van belangen tusschen verkoopers en koopers. En wanneer nu de Staat de eenige werkgever, de eenige kooper van arbeidskracht is, dan zal er strijd van belangen bestaan tusschen de arbeiders en den Staat.
Thans ontstaat de ontevredenheid, de verbittering van den arbeider tegenover den werkgever over laag loon uit zijn onmacht om zich een hooger loon te bedingen. Maar nu heeft hij nog de vrijheid om den dienst niet aan te nemen of te verlaten en elders een kans te wagen.
Wanneer de Staat echter de eenige werkgever was, die den aard van zijn werk en zijn loon moest bepalen, dan zou hij gedwongen zijn in dien dienst te blijven, hoe tiranniek die Staat zich ook in zijne oogen tegenover hem gedroeg. Dan zou hij terecht een slaaf genoemd kunnen worden en de verbittering, uit onmacht geboren, zou haar hoogste punt bereiken.
Ook landnationalisatie, zelfs volledig doorgevoerd, zal den socialen vrede niet brengen, zooals sommigen zich dien voorstellen.
Strijd van belangen tusschen koopers en verkoopers, tusschen werkgevers en arbeiders zal er altijd bestaan. Het dingen op de markt is het eenige middel om den prijs van een produkt, de waarde van den arbeid te bepalen, maar die strijd behoeft niet tot verbittering te leiden.
Wanneer ik aan een bakker voor een brood, dat gewoonlijk een dubbeltje kost, een stuiver biedt, dan gaat de bakker mij niet uitschelden voor een uitzuiger of een afzetter, maar hij stuurt mij met een spottend lachje de deur uit, en omgekeerd ga ik hem niet uitschelden, wanneer hij mij voor een dubbeltjesbroodje 20 centen afvraagt. Dan ga ik, hem op mijn beurt spottend aankijkend, de winkel uit om bij zijn buurman mijn brood voor een dubbeltje te koopen.
Er bestaat geen verbittering tusschen den bakker en mij; hij heeft mijn centen en ik zijn broodje niet noodig; wij staan tegenover elkaar als koopers en verkoopers op gelijken voet.
De verbittering over laag loon en slechte arbeidsvoorwaarden, die voert tot werkstakingen, opstanden en industrieelen
| |
| |
oorlog, is alleen een gevolg van de onmacht der arbeiders om, hetzij bij een anderen werkgever, of voor zichzelf werkend, een hooger loon en betere voorwaarden te bedingen. Wanneer zij daartoe wèl in staat waren, dan was er geen aanleiding tot verbittering tusschen arbeiders en werkgevers, evenmin als tusschen den bovengenoemden bakker en mij, hoewel de strijd van belangen bleef bestaan.
Het is een dwaling te meenen, dat de tegenwoordig bestaande verbitterde strijd tusschen werkgevers en arbeiders ooit door werklieden-vereenigingen en regelende staatswetten een einde zal nemen.
Coalities van werklieden roepen noodzakelijk coalities van werkgevers in het leven en de strijd wordt tot een industrieelen oorlog, waarvan wij in Denemarken een voorbeeld hebben gezien, die onnoemelijk veel armoede en ellende tengevolge heeft, waartegen staatswetten niets vermogen, en waarvan het eenige nuttige resultaat kan zijn: de erkentenis, dat al die ellende totaal vergeefs geleden wordt.
De eenige weg om de verbittering weg te nemen is: de arbeiders en de werkgevers te maken tot verkoopers en koopers op gelijken voet. Dit doel is te bereiken door aan de kapitalisten het voorrecht (d.i. onrecht) van het privaat grondeigendom te ontnemen en hun daarmede samenhangende macht om rente en winst te maken ten koste van anderen, en voor de arbeiders grond en arbeidsmiddelen (d.i. hun recht) beschikbaar te stellen, zoodat zij zich onafhankelijk kunnen maken, bezit kunnen verkrijgen en daardoor tegenover werkgevers en handelaars kunnen optreden als koopers en verkoopers op gelijken voet. Dit is het middel - maar het is ook het eenige - om uitsluitingen, werkstakingen, industrieele oorlogen te voorkomen. Als arbeiders en werkgevers tegenover elkaar staan als verkoopers en koopers op gelijken voet, dan kan er geen sprake zijn van tirannie aan den eenen of vreesaanjaging aan den anderen kant en dan zou een werkstaking of een uitsluiting ons even ongerijmd voorkomen als nu de voorstelling, dat alle winkeliers uit de stad eens met elkaar afspraken, morgen niet te verkoopen en
| |
| |
dit vol te houden, totdat de burgers genegen waren 25 pCt. meer te betalen.
Zooals ik reeds gezegd heb, de kritiek der socialisten, hun wijzen op slechte en onhoudbare toestanden, werkt zegenrijk op de regeering en op de bezittende klasse.
Predik het van de daken, als er onrecht geschiedt, maar zoek het onrecht op de rechte plaats, kweek geen onnoodige verbittering en vooral ondergraaf niet wat er goeds en heilzaams is in de menschelijke natuur.
De socialistische leer, die, van een dwaling uitgaande, gepredikt voor het volk, voornamelijk personen aanvalt en verantwoordelijk stelt, wekt haat en verbittering onder de arbeiders, maakt hen ontevreden en norsch, ontneemt hen alle vreugde in het leven, zij maakt hen, zonder hen iets daarvoor in de plaats te geven, ongelukkig, ongeschikt om bij een werkgever hun brood te verdienen en laat hen hun geestkracht en hun geld verspillen in het lezen van geschriften en het hooren van redevoeringen, die naast een korrel waarheid een ons leugen bevatten en hun gemoed vergiftigen.
Het geschrift is verkocht, de redenaar gaat heen, maar de arme bedrogen arbeider, die ongeschikt geworden is voor de samenleving, waarin hij toch voor zich en de zijnen zijn brood moet verdienen, moet het gelag betalen.
Van den arbeider, voor wien dag aan dag wordt gepredikt, dat zijn werkgever hem bedriegt en besteelt, kan toch in redelijkheid niet verwacht worden, dat hij in zijn dienst den ijver en de toewijding zal aan den dag leggen, die nu eenmaal voor het goed volbrengen van zijn taak noodzakelijk zijn. Al is de werkgever nog zoo verdraagzaam tegenover andersdenkenden; hij kan geen arbeider in zijn dienst houden, die in gemoede ervan overtuigd is, dat zijn werkgever hem bedriegt, besteelt, leeft ten koste van zijn arbeid.
Maar het grootste kwaad doet de prediking der socialistische dwaalleer door bij de arbeiders het gevoel van plicht om te zorgen voor zichzelf en hun gezin te verzwakken, door den arbeid voor te stellen als slavenwerk, door de spaarzaam- | |
| |
heid te veroordeelen als een dwaasheid, door het verkrijgen van eigen bezit als noodeloos en schadelijk te brandmerken, door hen voor te houden, dat niet hun eigen arbeid en streven, maar alleen de politiek hun toestand kan verbeteren.
Daardoor verheft de socialistische leer niet, maar demoraliseert de arbeiders. Zij maakt de individuen ongelukkig en verlamt de geestkracht van het arbeidende volk.
Zwaar rust de verantwoordelijkheid op de ontwikkelden, die deze leer aan het volk als waarheid verkonden.
De leer der landnationalisatie wekt geen haat op tegen personen; zij bevordert den arbeid, de spaarzaamheid, het streven naar eigen bezit, dat anderen niet schaadt; zij stelt als plicht aan den mensch om door eigen arbeid en geestkracht te zorgen voor zichzelf en zijn gezin en het eenige recht dat zij eischt, is: dat aan ieder daartoe vrijheid worde gegeven.
Zij bestrijdt alleen het bestaande stelsel, dat de natuurgaven, de voorwaarde voor alle voortbrenging en aller leven maakt tot een monopolie van hen, die geld hebben. Zij is de leer der zuivere democratie.
Maar mij, ‘eenzamen schrijver,’ zooals Van der Goes mij terecht genoemd heeft, die nagenoeg niemand achter zich heeft, zal het niet gelukken de publieke opinie in ons land, die beheerscht wordt door de socialistische leer, te veranderen.
Wij zullen voortgaan den arbeider in het harnas te jagen tegen zijn werkgever en, gesteund door socialistische kamerleden die ongetwijfeld bij de volgende verkiezing in grooten getale in de Tweede Kamer zullen komen, zullen wij met versnelde pas voortgaan om door wetgeving in socialistischen geest den arbeid te belasten en te belemmeren. Of de werkgevers zich al daartegen verzetten, daaraan zullen wij ons niet storen - getuige de pas aangenomen Ongevallenwet - en waarom zouden wij dit ook doen? Het zijn immers uitzuigers en dieven en bovendien, wat voor politieke kracht zit er in het kleine beetje stemmen dat die werkgevers kunnen uitbrengen in ons land van renteniers, grondeigenaars en
| |
| |
beursmenschen, die voorloopig geen last hebben van die socialistische wetgeving, en van ambtenaren en werklieden, die er zich voordeel van beloven?
Neen, voorloopig is het succes der socialisten in de politiek verzekerd. Van der Goes had zich in het geheel niet boos behoeven te maken over mijn kritiek. Geen mensch zal er zich aan storen. En ik vrees, dat geen enkele kritiek zal baten.
De menschen zullen de socialisten aan het werk moeten zien om wijzer te worden. Zij moeten in de gelegenheid gesteld worden aan lijf en goed de gevolgen te ondervinden van de dwaasheden, die de socialisten zullen gaan uithalen als zij regeeringspartij zijn geworden. Met de ‘Ongevallenwet’ hebben zij al een mooi begin gemaakt, en als wij dan de vruchten beginnen te plukken van het socialisme in een tirannieke regeering, een ondragelijke bureaucratie, achteruitgang van de welvaart en verwildering van het volk, dàn eerst zal er een nieuwe liberaal-democratische partij ontstaan, die weer afschaffing van het socialisme zal eischen en vrijheid en landnationalisatie in haar vaandel zal schrijven.
Het schijnt noodig te zijn, dat de socialisten maar hoe eer hoe beter de baas worden en ik beloof Van der Goes, dat, wanneer er in mijn district geen landnationalisator als kandidaat wordt gesteld, ik bij de eerstvolgende verkiezing op een volbloed-socialist zal stemmen. Beter gevlogen dan gekropen en in de Tweede Kamer acht ik hen nog het minst schadelijk.
Mijn stuk wordt weêr te lang; de stof is te groot. Om echter het verwijt te ontgaan, dat ik in het artikel van den heer Van der Goes alleen gelet heb op de mij naar het hoofd geworpen scheldwoorden en zijne argumenten niet heb overwogen, zal ik in het kort nog een paar punten bespreken.
Het is tegenwoordig - en dat hangt samen met de socialistisch gekleurde publieke opinie - mode om Mr. S. van Houten te haten en te minachten. Ik heb Van der Goes, door Mr. S. van Houten te noemen ‘een staatsman, waarop Nederland trotsch mag zijn,’ zóó geërgerd, dat hij het zelfs te min vindt om die meening te weêrleggen en mij genoeg gebrandmerkt acht door mijn woorden aan te halen.
| |
| |
Nu zou ik niet gaarne alles voor mijn rekening willen nemen, wat Mr. S. van Houten ooit gezegd heeft. Ik deel b.v. niet zijn opinie, uitgedrukt in het door den heer Van der Goes aan het slot van zijn artikel van hem aangehaalde stuk ‘dat de arbeiders tegenwoordig reeds in staat zouden zijn om, in concurrentie met kapitalistische ondernemingen, coöperatieve productie-vereenigingen op te richten’ - men zou hun even goed kunnen voorhouden, dat hun, als het arbeiden hun niet meer bevalt, de gelegenheid openstaat om een bankierszaakje als Rothschild op te richten, of een syndicaat te vormen tot het leggen van een vierden spoorweg van den Atlantischen oceaan tot naar de Stille Zuidzee. Mr. S. van Houten heeft niet genoeg oog voor de onmacht van den arbeider om zich onder de bestaande omstandigheden vrij en onafhankelijk te maken door eigen kracht.
Maar toch is Mr. S. van Houten een staatsman, d.i. een man die overzag wat hij in de bestaande omstandigheden bereiken kon en dat ook bereikt heeft ten nutte van het land.
Hij heeft den arbeid der fabriekskinderen doen verbieden, het recht van vereeniging en vergadering doen erkennen, een verbetering van de onteigeningswet voorbereid door een verandering in het betreffende grondwetsartikel; hij heeft een onwillige Kamer een kieswet afgedwongen, die zóó democratisch is, als zij van de toen bestaande Kamer te krijgen was. Er mogen gebreken aankleven, haar beginsel is juist en hij heeft ons bewaard voor het meervoudig kiesrecht, als in België en voor het proportioneel kiesrecht, dat iederen mensch zou stempelen tot een partij en nummeren als een deel in een catalogus, waardoor wij nog meer pratende partijen in de Kamer zouden krijgen en nog minder werk dan thans. Op gevaar af Van der Goes nog meer te ergeren wil ik het hier toch zeggen: dat een man, die als minister bij de behandeling der kieswet in de Kamer heeft gezegd: ‘Gij wilt aan den vijfden stand het kiesrecht geven; volgens mij moet die vijfde stand verdwijnen’ en ook ‘het kiesrecht is niet te beperkt, maar het volk is te arm,’ die aandringt op maatregelen, die alle arbeiders in staat zullen stellen een
| |
| |
loon te verdienen, waardoor zij aan de zeer bescheiden eischen voor het kiesrecht kunnen voldoen, een man, die aandringt op een verbetering in onze wreede armenwet, waardoor hij een heel eind tegemoet komt aan hen, die een pensioen voor allen wenschen; een man, die - al deel ik zijne inzichten niet geheel - getoond heeft door zijn ontwerp-onteigeningswet een open oog te hebben voor het gevaar van de onveranderde handhaving van het tegenwoordige grondeigendomsrecht, een man, die zijn staatkundigen loopbaan heeft opgeofferd voor zijn overtuiging en die overtuiging goed gehumeurd, overal verdedigt, ook in het hoofdkwartier zijner tegenstanders - en ‘met debat’ Van der Goes! - dat die man in mijne oogen een ‘staatsman’ is ‘waarop Nederland trotsch mag zijn.’
Het is niet de kleinste schaduwzijde van het bestaande kiesrecht, dat zulk een man er door buiten de Kamer wordt gehouden, waar hij noodig is.
De heer Van der Goes noemt landnationalisatie een ‘burgerlijke utopie.’ Waarom het een utopie zou zijn den grond te brengen in het bezit der gemeenschap en dien op billijke, door allen te vervullen voorwaarden, in gebruik te geven, bewijst hij niet en hij kan het ook niet bewijzen. En wat hij met het woord ‘burgerlijk’ bedoelt, als blijkbaar iets heel leelijks, begrijp ik absoluut niet.
Bedoelt hij misschien daarmede, dat de menschen, die wij volgens het heerschende spraakgebruik zeer oneigenlijk ‘de burgerklasse’ noemen, graag het meeste hebben en liefst het minste daarvoor willen doen, dan is dat een eigenschap, die niet zij speciaal bezitten, maar die zij gemeen hebben met alle klassen der samenleving en zeer zeker zijn ook de armen daarmede behept. Juist in het huis der ontbering zal men het felst bezit en genot najagen, verkregen met de minste moeite en het hardnekkigst een verworven recht verdedigen.
Het komt mij zeer onwetenschappelijk voor dergelijke niets beteekenende benamingen te gebruiken.
De heer Van der Goes schijnt er zich over te ergeren,
| |
| |
dat, ‘van oudsher de klasse van handel en nijverheid vijandig is geweest aan de klasse der nietsdoeners.’
Ik vind dat een heel gezond begrip van die klasse en in geen enkel opzicht te laken. De nietsdoeners leven natuurlijk ten koste van anderen, hetgeen met ‘de klasse van handel en nijverheid’ niet het geval is, tenzij de heer Van der Goes dit mocht kunnen bewijzen.
Maar hoe kan Van der Goes beweren, dat die klasse wanneer zij landnationalisatie nastreeft, ‘nog meer dan tot dusverre den Staat voor zich in beslag wil nemen?’
Hoe kan ‘die klasse van handel en nijverheid’ den Staat voor zich in beslag nemen, wanneer zij er naar streeft dien Staat in het bezit te stellen van den grond en hem de macht geeft om crediet te verleenen, waardoor allen in de gelegenheid gesteld worden den grond en de arbeidsmiddelen te gebruiken, bezit te verwerven en zelve plaats te nemen in de ‘klasse van handel en nijverheid.’
Hoe kan ‘de patroonsklasse regeeren als de sterke over den zwakke,’ als zij, door het nastreven van de toepassing van landnationalisatie, haar pantser aflegt en de arbeiders, in staat geworden om voor zichzelf te arbeiden, met den patroon over het loon en de arbeidsvoorwaarden kunnen onderhandelen als verkoopers en koopers op gelijken voet?
Bezittten de patroons dan een bovennatuurlijke macht, om menschen, b.v. door suggestie, te dwingen bij hen in dienst te gaan voor een lager loon, dan zij voor zichzelf werkend zouden kunnen verdienen en daardoor winst op hun arbeid te behalen? Van der Goes schijnt zoo iets te gelooven, terwijl ieder gewoon mensch begrijpt, dat zij alleen dàn bij een patroon in dienst zullen gaan, wanneer deze hun een hooger loon biedt, dan zij voor zichzelf werkend denken te verdienen, dus alleen dàn wanneer zij zich van den dienst bij den patroon voordeel beloven.
Van der Goes, als verdediger van het socialisme en daarbij bestrijder van de landnationalisatie, kan natuurlijk niet volstaan met het bewijs van de onrechtmatigheid van grondrente, kapitaalrente en monopolie-winst, waaraan een groot gedeelte
| |
| |
van zijn artikel is gewijd, want deze drie factoren van het inkomen der kapitalisten veroordeelen ook wij, voorstanders van landnationalisatie, maar hij had te bewijzen, dat de ondernemer op zichzelf een uitzuiger is, d.w.z. zijnen arbeiders minder uitbetaalt dan hun werk in de bestaande omstandigheden waard is.
Hij had te bewijzen, dat in een maatschappij, waarin grond en arbeidsmiddelen verkrijgbaar zijn voor allen, het private gebruik van dien grond en arbeidsmiddelen en het in dienst nemen van arbeiders door een ondernemer, dezen laatsten toch in staat stelt zijne arbeiders te berooven, dus winst te maken ten koste van hen, m.a.w. hij moest bewijzen, dat het ondernemerschap op zichzelf even goed een bron van uitzuiging is, als het privaat grondeigendom en het bezit van kapitaal en monopolies.
Als hij dit bewijs had geleverd, dan had ik mijn knie gebogen voor het socialisme, want dan zou het, ondanks alle daarmede verbonden nadeelen, onvermijdelijk zijn. Maar al heeft Van der Goes het duizendmaal gezegd en al zeggen millioenen menschen het met hem, hij heeft niet bewezen, en hij kan niet bewijzen, dat de ondernemer op zichzelf een uitzuiger is, en daarom is zijn leer een leugen en haar invloed op het volk verderfelijk.
Maar ik kan wel met een eenvoudig, voor ieder begrijpelijk voorbeeld bewijzen, dat de ondernemer in de meeste gevallen een nuttig mensch is, een factor voor den vooruitgang van groote waarde, die, wel verre van het loon voor den arbeid te verkleinen, het in groote mate verhoogt en oorzaak is dat de welvaart toeneemt.
Stel u voor een arm land - zeg Kiautschau, omdat Van der Goes daarover spreekt - waar de bevolking, den grond in privaat eigendom bezittend, met onvoldoende kennis en primitieve werktuigen een karig levensonderhoud vindt door het bebouwen van dien grond.
Nu komt er een ondernemer, toegerust met kennis, werkkracht, organiseerend talent en bezield met de zucht om winst te maken, rijk te worden. Hij ziet in dat land een geschikt veld om zijn talenten te exploiteeren.
| |
| |
Hij komt met geleend kapitaal, waarvoor hij rente moet betalen en hij huurt van de Chineezen grond, waarvoor hij natuurlijk een hoogeren prijs moet betalen, dan de Chinees zelf den grond waard acht, want anders zou hij hem natuurlijk niet verhuren.
Onze ondernemer neemt arbeiders in dienst, wien hij natuurlijk een hooger loon moet geven, dan zij, voor zichzelt werkend, denken te verdienen, want anders zouden zij natuurlijk niet bij hem in dienst gaan.
Hij gaat met behulp van die arbeiders den grond bebouwen naar de beste methoden en met de beste werktuigen en hij oogst driemaal meer van het land, dan vroeger de Chinees ervan haalde.
Zijn onderneming slaagt; hij wint, behalve de kapitaalrente, die hij aan anderen moet betalen, en den huurprijs van den grond, de volle waarde van één Chineezen-oogst. Hij gebruikt zijn winst om meer land in cultuur te brengen, dat hij natuurlijk tegen hoogere prijzen moet huren, een voordeel voor de Chineezen, of hij bouwt er een fabriek voor, om de oogst, die hij in het land zelf niet verkoopen kan, te verwerken tot andere artikelen, waarvoor wel afzet is in het binnenland, of die hij voor geld of andere produkten ruilt in het buitenland. Hij heeft meer arbeiders noodig en hij moet meer loon geven aan de Chineezen.
Maar zijn zaak gaat goed en hij wordt rijk. De kennis van den landbouw en het gebruik van betere werktuigen breidt zich uit in Kiautschau, ook bij de Chineezen, die niet bij hem aan 't werk zijn en op hun eigen grond zijn gebleven; de productie neemt toe, de welvaart wordt grooter dan vroeger - ook bij de Chineezen.
Het voorbeeld van onzen ondernemer vindt navolging; er komen meer ondernemers, die ook winst willen behalen; hun concurrentie om arbeiders te krijgen doet de loonen stijgen en hun concurrentie om afzet te vinden doet de prijzen der artikelen dalen, ten bate van de Chineezen.
Hier hebben wij nu een man, geen filantroop, maar iemand met een harden kop voor zaken, die geen dubbeltje uitgeeft,
| |
| |
als hij met 9 centen kan volstaan, een cynicus, als Van der Goes dat wil, die uitgegaan is om winst te maken, een zuivere ondernemer, geen kapitalist want hij moest het kapitaal tegen betaling van rente van anderen leenen - geen grondeigenaar - want hij moest den grond voor zijn onderneming huren - geen monopolist - want de Chineezen behoeven niet bij hem te werken; zij kunnen evenals vroeger op hun eigen grond de kost verdienen - die door zijn onderneming rijk is geworden, zonder iemand te benadeelen en die een zegen is geweest voor het land, een weldoener voor den arbeider.
Het werk van den zuiveren ondernemer heeft niet de strekking om de loonen te verlagen maar te verhoogen. Tracht concurrentie op te wekken voor de ondernemers om arbeiders te krijgen, ten einde de loonen hooger te krijgen, en voor de verbruikers, ten einde den prijs der waren lager te maken, dan doet gij een verdienstelijk werk, maar houdt op met dien misdadigen leugen te verkondigen, waaraan invloedrijke kamerleden, vrouwen van naam en zelfs predikanten zich schuldig maken: dat de ondernemer op zichzelf een uitzuiger en een dief is van zijne arbeiders.
Dat die bewering een leugen is kan ieder weten, die zijn oogen open heeft. Zij is de vrucht van oppervlakkig denken, dat onnoemelijk veel kwaad doet door een verkeerde ontevredenheid bij de arbeiders op te wekken en de publieke opinie en daardoor ook de regeering te drijven in een verkeerde richting.
Denken de socialisten, dat de bevolking van de schrale gronden van Twenthe ooit een betrekkelijk zoo hoog loon had kunnen verdienen, wanneer niet ondernemers als Stork en Van Heek daar een industrie hadden gevestigd?
Al zijn zij zelf rijk geworden, hebben zij dáár het volk benadeeld of bevoordeeld? Zijn zij geweest de uitzuigers of de weldoeners van Twenthe? Moet de ondernemingsgeest in ons land worden aangemoedigd of gestraft?
Maar ik weet wel, hoe dat onzinnige, in zijne gevolgen zoo noodlottige denkbeeld: dat de ondernemer een uitzuiger
| |
| |
is, in de wereld is gekomen. Het is een gevolg van de omstandigheid, dat in de bestaande maatschappij de ondernemer dikwijls te gelijkertijd ook kapitalist en grondeigenaar is en de oppervlakkige beschouwer het inkomen, dat deze verkrijgt als kapitalist en als grondeigenaar, niet weet te onderscheiden van zijn inkomen als ondernemer. Dit gebrek aan onderscheidingsvermogen is de grond van de verderfelijke dwaalleer der socialisten. Zij schrijven aan het werk van den ondernemer den noodlottigen invloed toe, die alleen te wijten is aan de werking van het privaat grondeigendom en de daarmede samenhangende macht van den kapitalist om, ten bate van zichzelf, grondrente en kapitaal-rente te krijgen ten koste van den arbeider.
Ten einde dit duidelijk in het licht te stellen, zullen wij de geschiedenis van onzen ondernemer nog eens verder vervolgen en laten zien hoe hij, door een door de wet gehandhaafde verkeerde toepassing van het eigendomsrecht ook op den grond, van een weldoener tot een uitzuiger wordt: een doodvijand van de geheele maatschappij.
Zooals wij gezien hebben, gaat het onzen ondernemer goed; elk jaar besteedt hij zijn overwinst tot verbetering van zijn grond, tot het maken van nieuwe werktuigen en het bouwen van nieuwe magazijnen en fabrieken. Maar hoewel hij een man is, die tracht zoo goedkoop mogelijk te koopen - ook de arbeidskracht van de Chineezen - en zijne produkten zoo duur mogelijk te verkoopen, toch heeft hij in Kiautschau niemand benadeeld. Niet omdat hij het niet wil, maar eenvoudig omdat hij het niet kan. Wij hebben toch verondersteld, dat de Chineezen op hun eigen grond hun brood kunnen verdienen en dus alléén bij hem aan het werk gaan, als hij een hooger loon biedt, dan zij, voor zich zelfwerkend, kunnen verdienen, en alléén produkten van hem koopen, wanneer hij ze voor minder prijs wil afstaan dan dien, waarvoor zij ze zelve willen maken.
Hoewel onze ondernemer rijk geworden is, zijn, door zijn onderneming, in Kiautschau toch de loonen gestegen, de prijzen der produkten gedaald en is de algemeene welvaart toegenomen.
| |
| |
Na verloop van tijd echter begint onze ondernemer te bemerken, dat door de stijgende loonen en door den dalenden prijs der produkten, veroorzaakt door de concurrentie zijner collega's, zijn werk moeilijker en zijn winst minder wordt.
Het rendeert niet meer, zegt hij om de zaken uit te breiden en het volgende jaar gebruikt hij zijn winst niet om zijn grond te verbeteren, nieuwe werktuigen te laten maken of magazijnen te vergrooten, maar hij gebruikt haar om het geleende geld terug te betalen.
Het volgende jaar is zijn winst percentsgewijze alweer kleiner geworden. ‘Wat zal een mensch zich langer plagen met dat inspannende werk als ondernemer,’ zegt hij; ‘als hij geld genoeg heeft; ik ga mijn rust nemen en mijn geld beleggen.’
Hij zegt het huurcontract van den door hem gepachten grond op, en er doet zich een jonge ondernemer op met een kapitaal van 60,000 gulden, die zijne fabrieken en werkplaatsen koopt voor 150,000 gulden, te betalen 50,000 gulden in contanten en 100,000 gulden in een door hypotheek gedekte schuldbekentenis, die 5 pCt. rente geeft.
De 50,000 gulden in contanten leent hij uit aan twee ondernemers, ieder voor de helft, op hypotheek, met welk geld zij hunne fabrieken uitbreiden. Omdat bij deze leening risico is, krijgt hij voor deze 50,000 gulden 6 pCt. rente.
Onze held is nu geen ondernemer meer, maar hij is nu kapitalist, die 8,000 gulden per jaar ontvangt, zonder er iets voor te doen.
Hij is een man met weinig behoeften, die van zijn inkomen .ieder jaar 5000 gulden overhoudt, die hij aan ondernemers uitleent - natuurlijk soliede, op hypotheek.
De concurrentie der ondernemers, ten deele in het leven geroepen met het geld dat zij zelve ieder jaar aan onzen kapitalist als rente betalen, wordt zeer sterk; de prijzen der produkten dalen, de winsten worden voortdurend kleiner, terwijl de hypotheek-rente, zoolang onze kapitalist ieder jaar weer een ondernemer vindt, die zijn spaargeld onder hypothekair verband wil leenen, niet kleiner wordt.
| |
| |
Nu zijn er onder de ondernemers, die hard moeten werken voor een kleine winst en waarvan sommigen zelfs door omstandigheden geruïneerd worden, menschen, die klagen, dat de kapitalist hen uitzuigt, en feitelijk geniet hij ook het grootste deel der ondernemerswinst, maar toch ontneemt hij hen niets, want zij hebben alléén geld van hem geleend, omdat zij er voordeel van verwachtten; als zij geen geld van hem leenen en doen als de Chineezen, dan kunnen zij ook op eigen grond, die aan de buitenkant van Kiautschau gratis te krijgen is, hun brood verdienen en den cijns van den kapitalist ontgaan.
Nu komt er een tijd, dat de winst van de ondernemers zóo klein wordt, dat zij niet meer is dan ondernemersloon, d.i. arbeidsloon en dat zij er geen heil meer in zien meer geld op te nemen, teneinde hunne zaken uit te breiden. De vraag naar geld neemt af. De kapitalist moet toch zijn geld plaatsen en de rente daalt.
De ondernemers hebben daarvan geen voordeel, want met de dalende rente, daalt ook de prijs der produkten. Het voordeel daarvan komt ten goede aan de koopers van die produkten, de Chineezen, die op hun eigen grond wonen. Hun toestand is voortdurend beter geworden. Door het werk van de ondernemers is er vraag ontstaan naar arbeidskracht, waardoor de loonen zijn gestegen; door de vermeerdering der productie is de koopprijs der producten gedaald en deze daalt nog meer naarmate het bespaarde kapitaal grooter wordt en de rente lager.
Het rente-percentage van onzen kapitalist zou ook voortdurend dalen, totdat het nulpunt was bereikt, d.w.z. hij zou ten slotte gedwongen zijn, zijn kapitaal renteloos aan ondernemers beschikbaar te stellen, wanneer deze hem de ongeschonden teruggave van zijn kapitaal na verloop van zekeren tijd konden waarborgen.
Het van zelf grooter worden van een kapitaal, de fictie dat stoffelijk goed (kapitaal) eeuwigdurend is en eeuwig rente kan opbrengen, zou verdwijnen, terwijl toch het eigendomsrecht op stoffelijk goed en de vrije concurrentie bleef bestaan.
| |
| |
Maar er is één omstandigheid in het voordeel van den kapitalist, die belet dat zijn rente tot het nulpunt daalt, er wordt hem in onze maatschappij door de wet één recht toegestaan, waardoor de menschen verplicht worden, de Chineezen, zoowel als de ondernemers, om hem eeuwigdurend een gedeelte van hun arbeidsproduct af te staan.
Dit recht bestaat hierin, dat de wet hem toestaat met zijn geld grond-eigendom te koopen.
Teneinde zijn karakter als ondernemer en later als kapitalist zuiver te bewaren, hebben wij aangenomen, dat onze held door zijn werk en zijn besparing tot nu toe alleen eigenaar is geworden van arbeidsproducten (huizen, fabrieken, werktuigen enz.) en daarbij, dat de Chineezen beschikken over een onbeperkte hoeveelheid grond, waarop ieder van hen, die dit wil, onafhankelijk van den ondernemer of den kapitalist, zijn brood kan verdienen.
Onder die veronderstelling had dus de grond feitelijk geen waarde, en wij hebben bewezen, dat onder die voorwaarde het werk van den ondernemer en de besparing van den kapitalist den Chineezen niet anders dan voordeel heeft gebracht. Onze cynische ondernemer is dus tot nog een nuttig mensch geweest.
Maar in de werkelijkheid is de grond, waarop een mensch - ook wanneer hij geen pacht behoeft te betalen - zijn brood kan verdienen, beperkt ook in Kiautschau. Alle grond is bezet en er komen door de wisselvalligheden des levens of ook bloot door de toename van de bevolking, Chineezen zonder grond. Nu begint de grond koopwaarde en pachtwaarde te krijgen. De Chineezen, die grond in eigendom hebben, krijgen een voordeel boven anderen die dit niet hebben. In den eersten tijd merkt men daarvan nog geen kwade gevolgen. De Chineezen zonder land kunnen genoeg werk vinden in de oplevende industrie der ondernemers.
Ondertusschen is onze kapitalist, zooals wij reeds gezien hebben, verlegen geworden om belegging te vinden voor zijn spaargeld en het dalen der rente vindt hij hoogst onaangenaam.
| |
| |
Een oude Chinees komt te sterven en laat aan zijn 4 kinderen een stuk land na, dat volgens taxatie een pachtwaarde heeft van 25 gulden per jaar, en om de erfenis te verdeelen wordt voor de eerste maal in Kiautschau dit stuk land te koop aangeboden.
Nu gaat onzen kapitalist en zijnen collega's een licht op. Hier komt een gelegenheid voor kapitaal-belegging open, die vroeger niet bestond. Daarvan zal hij gebruik maken.
De oudste zoon van den overleden Chinees zou gaarne het landbouwbedrijf van zijn vader voortzetten. Hij heeft 200 gulden gereed geld en 400 gulden kan hij op hypotheek krijgen tegen 5 pCt. rente. Hij biedt dus mede tot 600 gulden voor het land, maar onze kapitalist en zijne collega's bieden tegen elkaar op en omdat onze held het meeste geld heeft en daarom met de minste rente tevreden is, biedt hij het hoogst en wordt voor 1000 gulden kooper van het land. ‘Het is wel duur,’ zegt hij, ‘ik maak wel een kleine rente, maar land is zekere belegging, Kiautschau gaat vooruit, de regeering wordt beter, het eigendom wordt beter beschermd dan vroeger; de bevolking neemt toe, er komt voortdurend meer kapitaal in het land, men praat ook van een spoorweg, die door de regeering zal aangelegd worden; ik geloof toch dat ik er nog een goeden koop aan heb.’
Er is groot gejubel bij de Chineezen: Nu begint het goed te worden in Kiautschau; vast goed stijgt in waarde; 1000 gulden voor een stuk land, dat vroeger geen cent waard was! Leve onze genadige heer kapitalist!
Onze kapitalist verhuurt den grond aan den oudsten zoon van den Chinees voor 25 gulden per jaar en de drie andere kinderen nemen dankbaar hun aandeel van 250 gulden in ontvangst, waarvoor zij zich een nieuwen hoed, een dasspeld, gouden ringen en allerlei ander moois op de kermis koopen, waarna zij werk gaan zoeken bij een ondernemer.
Nu is eindelijk onze held een uitzuiger geworden, d.w.z. hij is niet van karakter veranderd door dien grondaankoop - ik heb hem volstrekt niet mooier willen uitschilderen dan hij was en hij heeft altijd getracht het meeste te krijgen met de minste moeite - maar nu kan hij uitzuigen.
| |
| |
Een paar weken later komt er weer Chineezenland te koop; onze held koopt het en binnen eenigen tijd is al het land in Kiautschau het eigendom geworden van de kapitalisten. Een enkele domme Chinees houdt zich hardnekkig vast aan zijn grond, die hem zoo weinig procenten opbrengt, maar als hij sterft en de erfenis verdeeld wordt, komt het goed toch te koop en de kapitalisten kunnen altijd hooger bieden dan de Chineezen.
Er komt geld onder de Chineezen; de kermis floreert in Kiautschau, de vraag naar mooie kleeren, hoeden enz. neemt toe, de fabrieken hebben voorloopig druk werk. De professor in de staathuishoudkunde wrijft zich de handen van plezier. Maar aan alles komt een eind; het verkregen geld is verteerd en geleidelijk weêr in handen gekomen van onzen kapitalist-grondeigenaar. De vraag naar producten neemt af, de fabrieken maken te veel, de tijden worden slecht, credieten worden opgezegd, arbeiders worden ontslagen. Zij kunnen niet meer zelfstandig hun brood gaan verdienen op het land. De loonen worden lager - tot schade van de Chineezen.
Het lagere loon in de industrie noopt een aantal Chineezen om te trachten weêr in den landbouw hun brood te verdienen. Bij een verpachting bieden zij tegen elkaar op, om toch maar een gelegenheid machtig te worden door arbeid in hun onderhoud te voorzien. De pachten stijgen ten bate van onzen grondeigenaar-kapitalist en tot schade van de Chineezen.
Er komen nu, evenals hier, bedelaars en vagebonden in Kiautschau en fatsoenlijke Chineezen, die daartoe niet willen behooren, bieden steeds hoogere pacht aan onzen grond-eigenaar-kapitalist en werken zich het bloed uit de nagels, het merg uit de knokels om de hooge pacht te kunnen betalen en toch zelf nog in het leven te blijven.
De ondernemers hebben geen voordeel van de nu heerschende lage loonen, want naarmate de loonen dalen worden de prijzen der produkten ook lager, als natuurlijk gevolg van de concurrentie der ondernemers.
Een van hen gaat naar onzen kapitalist-grondeigenaar met het verzoek om in deze slechte tijden de kapitaalrente wat te verlagen.
| |
| |
Onze held antwoordt hem echter, dat hij daar niet aan denkt. ‘Ik kan’, zegt hij, ‘omdat er tegenwoordig zooveel vraag is naar pachtgrond, voor een stuk land, dat mij 1000 gulden kost 40 gulden per jaar aan pacht maken. En als ik nu land koop dan heb ik nog veel kans, dat de grond in waarde vooruitgaat, want de bevolking neemt toe en de regeering besteedt ieder jaar meer geld voor wegen, spoorwegen, kanalen en tramwegen, wat mij als grondeigenaar alles in mijn zak komt. Maar wanneer ik u nu 1000 gulden leen, dan worden die 1000 gulden nooit van zelf meer en dan loop ik ook nog het gevaar in deze slechte tijden mijn geld te verliezen, want er zijn al eens een paar fabrikanten bankroet gegaan en toen de fabriek verkocht werd kwam ik er niet met mijn volle geld uit. En in plaats dat de regeering de industrie helpt, zooals zij dat den landbouw doet, is zij er op uit haar op alle manieren te bemoeilijken en op kosten te jagen - wat ik ook wel goed vind, want jelui vilt de arbeiders onbarmhartig. Ik taxeer de winstderving door het gemis van zelf-vermeerdering van mijn kapitaal, de risico, die ik loop mijn kapitaal bij u te verliezen door uw bankroet en door de bemoeilijking van uw bedrijf door de regeering tesamen op 2 pCt. Ik zou dus mij zelf benadeelen als ik u mijn geld voor minder dan 6 pCt. per jaar gaf.
Bovendien ben ik een vriend van den landbouwer; ik ben lid van 't Landbouw-comité in Kiautschau en ik beleg mijn geld nog liever voor 4 pCt. in den landbouw, dan voor 6 pCt. in de industrie.’
En zoo is de toestand in Kiautschau ongeveer gelijk geworden aan dien in alle beschaafde landen.
Het productie-vermogen neemt in hooge mate toe, maar het aandeel van den arbeider - hetzij ondernemer of werkman - in zijn eigen arbeidsprodukt neemt af, terwijl de grondrente en het totaal bedrag der kapitaal-rente, die ten deel vallen aan den grondeigenaar-kapitalist, reusachtig toenemen.
Deze laatste is dus de ware uitzuiger en zooals wij gezien hebben berust zijn macht om uit te zuigen, niet op zijn
| |
| |
ondernemerschap, niet op zijn privaat bezit van arbeidsprodukten, maar uitsluitend op de macht, hem door de wet verleend, om de aarde tot zijn eigendom te maken.
Ware sociale hervorming moet dus altijd beginnen met deze macht aan den kapitalist te ontnemen.
De socialisten, die beginnen met het bestrijden der ondernemers, drijven de regeering op den verkeerden weg en wij zullen daarvan de slechte gevolgen ondervinden.
Nu kan het zijn, dat iemand mocht beweren, dat er in Kiautschau geen ondernemer noodig was geweest om dit land tot bloei te brengen en dat de regeering hetzelfde had kunnen bereiken met betaalde ambtenaren, waardoor de ondernemerswinst zou zijn gekomen in de kas der gemeenschap, en het voordeel voor de Chineezen nog grooter zou zijn geweest.
Wie dit echter beweert, heeft te bewijzen:
1. | Dat die ambtenaren het beter en voor de Chineezen goedkooper hadden kunnen doen. |
2. | Dat de vrijheid om door eigen arbeid en vindingsgave zijn toestand te verbeteren gehandhaafd zou kunnen blijven. |
Welk bewijs ik onmogelijk acht te brengen.
Maar ook wanneer dit wèl bewezen kon worden, dan zouden de socialisten toch het recht niet hebben de ondernemers voor uitzuigers uit te schelden, want dan zou de vraag of het socialisme, dan wel het stelsel van ondernemers met vrije concurrentie de voorkeur verdient, alleen beheerscht worden door de vraag welk stelsel het nuttigst, het voordeeligst is voor de menschheid.
Maar dan is het socialisme niet meer een revolutionaire gedachte, die, tot verwezenlijking gebracht, de bestaande verhoudingen zal omkeeren, maar een stelsel, dat van tijd tot tijd op sommige daarvoor geschikte bedrijven zal toegepast worden, wanneer het blijkt dat deze met voordeel door Staat of Gemeente gedreven kunnen worden en dat weer verlaten wordt, wanneer het blijkt, dat het te duur uitkomt, en dan is er hoegenaamd geen reden voor de socialisten om op hoogen toon zich uit te geven voor de verkondigers van een nieuw evangelie.
| |
| |
Ik erken b.v. dat er sommige diensten zijn, die beter direct door de gemeenschap aan de burgers kunnen worden bewezen, dan dat dit door tusschenkomst van ondernemers geschiedt. Tot die diensten behooren naar mijn meening, de posterij, de telegraaf, de spoorwegen, het bank- en hypotheekwezen en de levensverzekering. En ik zie er ook volstrekt geen bezwaar in, dat de Staat misschien nog meer verrichtingen op zich neemt, wanneer blijkt dat hij dat goedkooper en beter kan doen dan privaat-personen, maar dan moet hij dat ook bewijzen door de vrije concurrentie toe te laten en dus in de eerste plaats die vrije concurrentie mogelijk maken door het gebruik van den grond en het kapitaal (de arbeidsmiddelen) toegankelijk te stellen voor allen.
De heer Van der Goes geeft mij den raad het socialisme te bestudeeren. Ik heb er jaren lang veel over gelezen, maar een studie heb ik er niet van gemaakt, omdat de studie van het socialisme, volgens mij uitgaande van een verkeerd beginsel als uitvloeisel van een oppervlakkige beschouwing der maatschappij, mij totaal onvruchtbaar voorkwam. Van der Goes zal zijne aanhangers moeten zoeken bij jonge menschen, studenten, jonge dames, wier hart getroffen is door de vele ellende en het onrecht, die op de wereld bestaan en die in het socialisme daarvoor een geneesmiddel zien en dan bij de massa der werklieden, die niet doordringen tot den aard der dingen, maar zich van het socialisme - en dat neem ik hen volstrekt niet kwalijk - oogenblikkelijk voordeel beloven, maar hij kan ze niet vinden bij menschen op rijperen leeftijd, die het volk kennen en weten, dat de menschen in het algemeen er naar trachten in hunne behoeften te voorzien langs den gemakkelijksten weg, m.a.w., dat zij gaarne het meeste hebben met de minste moeite.
Het socialisme, dat den Staat zou willen bouwen op belangloosheid en naastenliefde der burgers, zou ongetwijfeld revolutie en anarchie brengen en wanneer het die belangeloosheid en liefde in wetten en reglementen met dwang aan het volk zou willen opleggen, dan zou die Staat ontaarden in een ondragelijk despotisme.
| |
| |
Het doet mij diep leed, dat ik Van der Goes zijn werkkracht, zijn eerlijkheid, waaraan ik nooit heb getwijfeld, en zijn groote talenten zie verspillen in een verloren zaak niet alleen, maar in een zaak die tot verderf strekt van het volk, dat hij niet kent en waarvoor hij toch zoo groote offers gebracht heeft.
Deventer, 14 December.
|
|