| |
| |
| |
Gedichten
door Karel van de Woestijne.
I.
'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teer avond-dalen...
Door 't open venster hoor 'k den donz'gen val
van klamme bloemen in kristallen schale...
En 'k weet niet of ik haar beminnen zal,
in 't stil en licht bewegen harer leden,
en hare goedheid in mijn vreemd bestaan...
'k Ben droef, en 'k hoor haar stille voeten gaan
en haar zacht neuren, in den tuin, beneden.
| |
| |
| |
II.
Wie weet, en zal mijn liefde in u niet dalen, kind,
vreemd, kalm en simpel-teer als de avond om de graven...
Want wie, die in gelatenheid zijn tocht begint,
wie weet de vrouw die langs de baan zijn lip zal laven
met blijde vruchte' en vredig-milde liefde-gaven?
Want zie, ik denk aan u, al zijt ge vréemd me, al staat
ge, simpel-teer, kalm in mijn geest te leven
met stillen aêm waarin geen liefde-schroom komt beven
en zonder éen gebaar dat naar mijn leven gaat:
ik denk aan uw grijs oog, zacht in uw wit gelaat.
| |
| |
| |
III.
Hoe zal mijn woord uw stil bewegen streelen,
mijn torve mond uw zacht-streelende daên?...
- Op de effen lente-Leie zie 'k, blad-weemlend, gaan
't verduisterd even-beeld van roerelooze abeelen
om 't matte wit en eêle geel der vele water-leel'en
die, bij 't gewieg van tragen avond, kallem staan
en teer-aan nijgen in het zilver-stil getaan
van schuine zonne-glanze' in bevend schaûwe-spelen...
... Hoe zal 'k uw leden streelen, ik die treurig ben
en, vreezend, in mijn leven slechts de liefde ken
voor mijn vreemd eigen-beeld weerkaatst in moe dood water;
('t beeld van de abeelen speelt in 't zilver-gele water)
- hoe smaakt mijn torve mond den wrangen, armen waan
dat zijne liefde om uw stil wezen kunne gaan?...
| |
| |
| |
IV.
Gij zijt de goede vrouw ter drempel mijner dood, -
gij die me uw oogen als een zomerpracht ontsloot,
vol wondre lichten en vol rust'ge duisterheden;
gij die me uw leden als de rijkste herfsten bracht,
en, schooner dan een schemering, de zeekre kracht
van vredig leven en zich goed bemind te weten.
Want gij, die weet hoe iedre vreugde tanen moet,
gij mínt me; - en lijk een god de dood der zon begroet
met stille liefde, al heeft hij vreugde-vol geschapen
die zon: zoo mint ge in mij wat ge in u-zelf voelt slapen
en dat in mij voor eeuw'gen slaap moe de oogen sloot,
- ons moede liefde, o vrouw, ter drempel mijner dood.
| |
| |
| |
V.
Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten... Ooftbeladen
glooit, in haar vruchten-rust, naar 't laatste dage-rood,
glooit de Aarde, in 't plooien-kleed der goud-zwaar' herfst-gewaden,
moede als een moeder is van voede' en van verzaden,
zóó, moede en blijde, in de armen van de dood, -
in de open armen van de dood, zoet als de haven
waar zware tochten zich aan hope komen laven; -
in de open haven, zalig als een moeder-schoot...
Kom, laat ons gaan door 't land der herfsten... Zomer-dagen
laaien hun laatsten brand van zwaar gebroei... - o kind
dat vóór mijn zijn uw wijze liefde hebt gedragen,
en ál de sterren weet die we in veel nachten zagen,
en de' adem van den Tijd in de' adem van den wind:
zomer laait uit nu, kind, in 't staêge licht vervagen,
de aard laat de barens-daad ter vlije rust vertragen,
en 'k voel dat de eeuwigheid in deze avond begint...
We zullen gaan door 't land der herfsten, en, verloren
in herfstige eenzaamheid, zal ons véél vrede zijn.
Zie, de avond graaft in de aard zijn laatste zonne-voren;
en wij, - ons liefde werd in wetens-ernst geboren, -
't geweten van den herfst zal om ons leden zijn...
Ons liefde is moe van lam gezeur en mooie logen...
We gaan door 't land van herfst; - o, sluit uw lévende oogen, -
we gaan ter zoete dood in 't kallem aard-gedein.
| |
| |
| |
VI.
Herinneringen zingen, kind, uw wit gelaat
en 't zoet verhaal van uwe dage' en mijne dagen
die vredig in ons leve', als stille tuinen lagen
in 't teere licht van late schemering gebaad,
wijl d'hemel is om tuine-groen een stil gewaad
van trage, kalme schaûwen, en de boomen dragen
een laatste vogel-stem van lang-verglooiend klagen
dat kwijnt en weere wast en weere kwijnen gaat...
Thans, o mijn kind, en leeft geen lied om ons, en leven
geen vrede-dage' als stille tuinen om ons heen;
geen scheemring bleef om ons vereenden droom geweven,
en droeve schaûwen schuive' om ons gescheiden leên...
En in den nacht zie 'k, laatste troost, alleen nog beven
de matheid van uw wit gelaat, in stil geween.
| |
| |
| |
VII.
Thans is het uur dat schaûwen nijgen,
en de avond, als een teeder lied,
om huize' en zielen zacht komt zijgen,
en, moede-durend, stil vervliet
in de open schoot van 't schemer-zwijgen...
Thans is in al de zielen vreê
en dank-gebed in al de huizen;
en zelfs wie wránge dagen leê
voelt in zijn wezen kalmte suizen
als een slaap-stille zomer-zee...
... O pijn van hér-doorleefde pijnen...
- - Alleen voor óns is vrede niet,
o mijn vér kind, in 't trage deinen
van 't kallem-durend avond-lied
over de dankende avond-pleinen.
|
|